| |
| |
| |
III
Nauwelijks konden er twee uren verloopen zijn, toen Bella reeds, in gezelschap van den chirurgijn, door de duinen stapte. Hij was een bejaard man, wiens gelaatstrekken, ofschoon zeer statig en kalm, evenwel den stempel der goedhartigheid droegen. Door de smeekingen van het meisje tot eenen snellen gang aangedreven, liep hij met wijde stappen door het zandig pad, slechts nu en dan eenige nieuwe inlichtingen vragende, om nauwkeurig den toestand te kennen van den ongelukkige, tot wiens behoud men zijne hulp had ingeroepen.
‘Welnu, tante lief,’ riep Bella tot de oude vrouw, die zij van verre op den dorpel der hut zag staan, ‘hoe is het daarbinnen? Het gaat wel met hem, niet waar?’
‘Het is nog altijd hetzelfde, Bella: niet slechter of niet beter,’ antwoordde tante Claar. ‘Hij is ijlhoofdig en spreekt van de guillotine; maar wij verstaan hem niet.’
‘Hier is M. Darings, de chirurgijn. Hopen wij, tante, dat hij het lijden van den armen jongeling zal kunnen verzachten..... Kom, mijnheer, volg mij, ik zal u bij het bed brengen, waar hij ligt.’
De chirurgijn volgde haar tot op het kamertje.
| |
| |
Terwijl hij in stilte den gewonde beschouwde en zijne pols voelde, poogde het meisje, bleek van angst en bevend, op zijn gelaat te lezen wat zijne gepeinzen waren. Het kwaadvoorspellend schudden zijns hoofds en de treurige samentrekking zijner lippen ontrukten haar eenen versmachten zucht en deden tranen in hare oogen glinsteren.
De chirurgijn zeide op minzamen toon:
‘Gij kunt hier niet blijven, mijn kind. Uw hart is te gevoelig, uwe tegenwoordigheid zou mij hinderen in het onderzoeken en verbinden zijner wonden.’
‘Ach, mijnheer,’ smeekte het meisje, ‘zeg mij toch een goed woord! Hij is wel erg ziek; maar hij zal evenwel genezen, niet waar?’
‘Daarover kan ik nog niets zeggen, mijn kind. Ik hoop, dat ik straks redenen zal hebben om uw medelijdend gemoed gerust te stellen. Ga nu beneden bij uwen vader; deze goede vrouw zal mij aan den arbeid helpen.’
Bella, gansch ontmoedigd, daalde van de kleine trap. Toen zij achter zich de deur van het kamertje hoorde sluiten, sprongen de tranen uit hare oogen en het was met eenen angstkreet, dat zij zich nevens haren vader zette, en hem de armen om den hals legde.
‘Wat is er, Bella?’ vroeg de grijsaard verschrikt.
‘Wanhoopt de chirurgijn van zijne genezing?’
‘Neen, neen,’ antwoordde zij, ‘maar M. Darings schudde zoo bedenkelijk het hoofd; hij scheen zoo bedroefd! Ach, indien die arme jongen eens moest sterven, wat ijselijk ongeluk, niet waar?’
‘Zeker, zeker, Bella! Nochtans, mijn kind, indien God over zijn leven had beschikt.....’
| |
| |
‘Maar, vader lief, spreek zoo niet, ik bid u!’ riep zij. ‘M. Darings is een ervaren man; hij zal hem niet zoo ellendig laten sterven! Hij had zijn hoofd nog niet bezien, toen hij mij naar beneden zond; nu is hij bezig met de wonden te onderzoeken. Wij mogen niet zoo voorbarig een ongeluk vreezen. Misschien zal hij ons straks goed nieuws brengen.’
‘Bella, hoe zijt gij toch zoo schromelijk ontsteld? Gij stort tranen?’ zeide de blinde berispend. ‘Die man is een ongelukkige, en wij zullen jegens hem onze plichten van Christenmenschen vervullen; maar in alles, kind, moet er maat gehouden worden: zelfs het medelijden mag men niet overdrijven.’
‘Ik weet niet, vader, hoe het komt; maar ware die man mijn eigen broeder, ik zou niet dieper kunnen ontsteld zijn bij het gezicht van zijnen schrikkelijken toestand. Ziet gij, vader lief, ik ben het, die hem heb gevonden; ik geloof, dat God zelf mij ter plaatse heeft geleid, om zijn lijdend schepsel te helpen..... misschien om het van den dood te redden!’
‘Ko Snel hadde hem eveneens gevonden en geholpen, Bella.’
‘Neen, vader, de strandlooper heeft geen hart. Zonder mij zou de arme man in de duinen bezweken zijn. Daarvan ben ik overtuigd. Mocht hij genezen, ik zou een mensch het leven gered hebben! Begrijpt gij niet, vader, hoe zulk gepeins mij moet ontroeren?’
‘Ja, mijn kind, ik begrijp het.’
‘En, wat meer is, hij heeft eenen ouden vader; hij roept hem in zijne ijlhoofdigheid; hij roept hem met zooveel liefde! Oh, zoo tegen uwe borst rustend, voel ik mijn hart beklimmen van schrik en deernis bij de gedachte der wanhoop, die den rampzaligen
| |
| |
vader zou treffen, indien zijn kind hier moest bezwijken.’
‘Zijn vader zou er van kunnen sterven!’ zuchtte de grijsaard. ‘Bella, Bella, gij doet mij sidderen van angst..... Ik bid u, wees redelijk en bedwing toch uwe ontsteltenis. Indien gij eens ziek gingt worden, dan zou uw arme, blinde vader te boeten hebben voor uw al te groot medelijden.’
‘Neen, neen, vrees niets voor mij. Zalig zijn de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid verwerven!’ zeide Bella met zekere opgetogenheid in de stem.
‘Inderdaad, zóó sprak de Zaligmaker van den berg tot het volk..... Doe volgens uw liefderijk hart, mijn kind,’ murmelde de blinde.
Er heerschte eene wijl stilte..... Het meisje luisterde angstig op het zwakke gerucht, dat zich nu op het gesloten kamertje liet vernemen. Haar dacht, dat zij, tusschen het gekraak van stappen, ook eenige pijnlijke zuchten hoorde, en zij beeldde zich in, dat de chirurgijn nu bezig was met de wonden van den armen jongeling te verbinden. Zij zeide echter niets en hield starend de oogen op de deur van het kamertje gericht.
Eindelijk sprak de grijsaard:
‘Uw hart klopt wel hevig, Bella. Laat ons een beetje kouten; het zal uwe ontsteltenis verminderen. Volgens tante Claar is hij nog een jonkman? Hoe oud meent gij, mijn kind?’
‘Ten hoogste vijf en twintig jaar, vader.’
‘En hij heeft fijn linnen en fijne kleederen? Hij is waarschijnlijk een rijk mensch? Uwe tante zegt, dat hij een schoon gelaat heeft? dat er iets edels in zijne
| |
| |
wezenstrekken is? En zij twijfelt niet, of hij moet van goeden huize zijn?’
‘Ja, vader, wie kan dit weten?’ antwoordde de maagd, ‘maar hij heeft blinkende, zwarte oogen en schoone zwarte haren; zijn gelaat is zoo wonderzoet, dat gij van medelijden zoudt bezwijken, indien gij hem kondet zien.’
‘Terwijl gij weg waart, Bella, om den chirurgijn te halen, heb ik geluisterd en pogen te begrijpen, wat hij in zijne ijlkoorts zegt. Hij siddert bij het noemen der guillotine en schijnt gedurig het schavot voor zijne oogen te zien staan. Hij spreekt dikwijls van zijnen vader en van zijne zuster, en roept ze op angstigen toon, als wilde hij hen voor een schrikkelijk gevaar waarschuwen. Ik durf schier niet zeggen wat ik meen, Bella; het zou te wreed zijn. Misschien heeft de strandlooper te Duinkerken het schavot gezien, dat.....’
‘O, vader, wat word ik vervaard en ongeduldig!’ zuchtte de maagd, alsof zij geene acht op zijne woorden had gegeven. ‘Hoe lang duurt het toch daarbinnen! Wat mag er achter de deur geschieden? De doodsche stilte vervult mij het hart met schroom!’
‘Die stilte bewijst, dat de chirurgijn bezig is met zijnen arbeid, Bella. Ware er iets ergs, gij zoudt uwe tante wel hooren klagen.’
‘Ah, daar opent men de deur! Daar is M. Darings!’ kreet Bella, den chirurgijn te gemoet loopende. ‘Welnu, welnu, mag men hopen? Gij glimlacht, mijnheer? Dat arme mensch zal dus genezen?’
De chirurgijn vatte de hand der maagd, leidde haar
| |
| |
tot bij de tafel, en, zich nevens haar nederzettende, zeide hij:
‘Wonderlijk is uw medelijden voor eenen ongelukkigen vreemdeling, mijne dochter; voorzeker, het is een lofbaar en Christelijk gevoel, maar uw pols doet mij vreezen, dat ik hier eene tweede zieke zou kunnen te verzorgen hebben. Gij moet pogen uwe ontsteltenis te bedwingen.’
‘O, mijnheer, geef mij toch een goed bericht!’ smeekte Bella met samengevoegde handen.
‘Ja, dit wilde ik juist gaan doen; maar gij onderbreekt mij, kind lief. Ik beken u met blijdschap, dat ik den toestand van onzen gekwetste veel minder erg heb bevonden, dan ik bij den eersten oogslag vermoedde.
‘God zij er om geloofd!’ zuchtte het meisje.
‘Zijne wonden, - want hij heeft er verscheidene,’ - ging de chirurgijn voort, ‘zijne wonden zijn niet diep, en het schedelbeen is niet zichtbaar beschadigd. Zijn linkerarm is gebroken, maar dit is niet moeilijk te genezen.’
‘Ah, ah, vader, vader lief, hij zal niet sterven!’ juichte Bella, de handen des grijsaards met blijdschap aangrijpende.
‘Ja maar, nichte, gij moogt daar zoo zeker niet van zijn. Alle gevaar is niet voorbij, integendeel!’ bemerkte tante Claar, die met een pak linnen onder den arm in de kamer was blijven staan.
‘De gekwetste heeft de koorts en verkeert in eene hevige ijlhoofdigheid,’ hernam de chirurgijn. ‘Heeft een groote schrik alleen hem de zinnen in verwarring gebracht, zooals zijne onduidelijke woorden het laten denken, dan is alles op het beste en wij hebben hier
| |
| |
niet te doen met wonden, die door zich zelve gevaarlijk zijn; maar is de ijlkoorts een gevolg van de slagen, die hem op het hoofd zijn toegebracht geworden, dan zou zijn toestand noodlottigerwijze kunnen verergeren. Er zijn eenige dagen noodig om dit goed te kunnen weten..... Dáár! daar verbleekt gij nu plotseling! Kom, mijn kind, eene sterke dochter als gij moet meer macht hebben op haar gemoed.’
Hij greep opnieuw de hand der maagd en sprak:
‘Wil ik u iets zeggen om u te troosten en u vertrouwen in te boezemen? Welaan, ik kan mij misgrijpen? maar mijne gedachte is, dat wij den armen jongeling zullen redden. En indien ik zulks geloof, waarom zoudt gij dan wanhopen, mijn kind?’
‘Dank, dank!’ murmelde Bella, met den helderen lach der blijdschap in de oogen.
Zich oprichtende, zeide de chirurgijn:
‘Vrienden, ik heb aan deze goede vrouw mijne onderrichtingen gelaten. Gij zult den gewonde, indien zijne onrust vermeerdert, eenige druppels van het kleine fleschje in een glas water doen drinken, totdat zijne koorts een weinig bedare. Morgen vroeg zal ik wederkeeren; maar zoo de toestand van den gewonde klaarblijkend en in hooge mate verergert, dat mij dan iemand kome roepen. Ik zal onderweg den pastoor van Adinkerke verwittigen, opdat hij den zieke bezoeke. Intusschen, vrienden, raad ik u dringend aan, zoo weinig gerucht als mogelijk te maken en den gewonde nooit aan te spreken. De stilte, de grootste stilte is hem noodig.’
Hij deed eenen stap naar de deur; doch alsof eene plotselijke gedachte hem door het hoofd schoot, ging
| |
| |
hij tot den grijsaard en vroeg, terwijl hij hem de hand vatte:
‘Gij zijt hier de baas, niet waar? Ik wenschte wel eenige woorden met u alleen te spreken. Wilt gij mij volgen tot aan de deur?’
Bella en tante Claar openden de oogen met verrassing en schrik. Deze geheime samenspraak scheen hun zeer kwaadvoorspellend.
Buiten de deur gekomen, zeide de chirurgijn met teruggehoudene stem tot den blinde:
‘Mijn brave man, gij zult den ongelukkigen jongeling eenige dagen, een paar weken misschien, in uw huis moeten houden; want in den toestand, waarin hij zich bevindt, kan hij onmogelijk vervoerd worden. Stemt gij met goeden wil daarin toe?’
‘Hij blijve zoolang hij hulp behoeft,’ antwoordde vader Stock, ‘eene maand, een jaar. Indien God hem laat genezen, zullen wij ons honderdvoudig beloond achten voor onze zorgen.’
‘Ik twijfel er niet aan,’ hernam mijnheer Darings. ‘De visschers hebben niet veel weelde; maar zij zijn milder en menschlievender dan menige rijke lieden. Dit was het echter niet wat ik u in het bijzonder wilde zeggen. Gij weet misschien, vriend, hoe de zaken tegenwoordig in Frankrijk en bovenal in Fransch-Vlaanderen gelegen zijn. Men maakt er jacht op de koningsgezinden en op de edellieden als op wilde beesten. De guillotine rookt er onophoudend van het dierbaarste menschenbloed. Wij weten niet wie hij is, de ongelukkige, die daarbinnen in de ijlkoorts ligt verdwaald; maar uit de daadzaak, dat hij tevens Fransch en Vlaamsch spreekt, kunnen wij met rede besluiten, dat hij niet verre over de grenzen
| |
| |
te huis behoort. Indien hij eens een man was, die de vervolging der republiek is ontvlucht, en dat men het ginder te weten kwame, wie verzekert ons, dat de voorraadzoekers der guillotine de ontsnapte prooi niet tot in de Vlaamsche duinen zouden vervolgen? Des nachts is hier weinig hulp te verhopen. Nu, mijn vriend, hoe het zij, ik vermeen, dat gij, in afwachting dat de zieke tot zijne zinnen kome, zeer voorzichtig zoudt doen met zoo weinig als mogelijk van dit voorval te spreken; - en leg dezelfde stilzwijgendheid op aan allen, die reeds kennis van het gebeurde zouden kunnen hebben. Il zal dien raad insgelijks aan den pastoor geven.’
‘Gij hebt gelijk, mijnheer,’ bevestigde de grijsaard; ‘wij zullen doen zooals gij zegt.’
‘Tot morgen, vriend, tot morgen.’
‘God bewaar u, heer chirurgijn.’
‘O, vader, wat heeft M. Darings u gezegd?’ riep Bella, op den toon eener uiterste bekommernis.
‘Die geheimzinnigheid doet mij beven!’ mompelde tante Claar.
‘Maar gij zijt beiden onredelijk,’ antwoordde de grijsaard.’ Het is niet van de ziekte des jongelings, dat de chirurgijn mij wilde spreken. Zijn eenig inzicht was, mij te overtuigen, dat wij van het droevig voorval aan niemand iets mogen zeggen, ten minste totdat wij weten, wie de gekwetste vreemdeling is. Erg en schrikkelijk zijn de tijden, kinderen; er zijn nu duizende menschen, die het leven slechts behouden door zich te verbergen in een ondoordringelijk geheim. Onze arme zieke zou een dezer menschen kunnen zijn.’
‘Ach, dat niemand wete wat er is geschied!’
| |
| |
zuchtte het meisje. ‘Ik smeek u, tante lief, spreek er niet van, zelfs niet aan de vrienden in de duinen!’
‘Zoudt gij niet zeggen, Bella, dat tante Claar niet zwijgen kan waar het behoort?’ wedervoer de oude vrouw met lichte spijtigheid. ‘Welke gedachte! Als het leven van een mensch misschien er van afhangt, dan zou ik mijnen mond niet kunnen gesloten houden?’
‘Maar de strandlooper?’ bemerkte de grijsaard. ‘Hij is een praatzieke kerel, die vermaak schept in alle tijdingen, die hij te weten krijgt, tot in Adinkerke te gaan rondbrieven. Hoe hem tot stilzwijgen gebracht?’
‘Ik belast mij met Ko Snel,’ antwoordde de tante. ‘Vrees hem niet; mij zal hij gehoorzamen; ik bezit een onfeilbaar middel om hem tot bescheidenheid te dwingen. Machtiger nog zou Bella op hem zijn, indien zij hem slechts eenige hoop wilde geven.... Gij luistert niet, Bella? De zieke is bedaard geworden, nadat de chirurgijn hem eenige druppels van het fleschje had doen drinken! Nu slaapt hij waarschijnlijk.’
‘Mij dacht, dat hij zich verroerde,’ antwoordde Bella verstrooid. ‘Dat ik eens ging zien?’
‘Nichte, gij moet hem gerust laten en niet nutteloos op het kamertje gaan. Geef eens acht op hetgeen wij zeggen. Elk onzer heeft zijn werk te verrichten; het ware goed, dat wij overeenkwamen, hoe wij best onze beurten zouden kunnen verdeelen, opdat er altijd iemand den zieke bewake.’
‘Laat u dit niet bekommeren, tante; ik zal hem van den ganschen dag niet verlaten.’
| |
| |
‘Ja maar, Bella, gedurende den nacht?’
‘Welnu, gedurende den nacht? Meent gij, tante lief, dat ik lust tot slapen kan gevoelen, zoolang die ongelukkige mensch in de schrikkelijke ijlkoorts ligt?’
‘Uwe tante heeft gelijk,’ zeide de grijsaard. ‘Men weet niet, hoevele dagen de zieke zal moeten bewaakt worden. Ik mag niet toelaten, Bella, dat gij uwe gezondheid nutteloos in gevaar brenget. Nu, zuster, wij aanvaarden uwe goede hulp.’
‘Ziehier, hoe wij het zullen schikken, nichte lief. Ik ga nu huiswaarts, om deze doeken te wasschen en eenig klein werk af te doen. Daarna kom ik weder, om u insgelijks wat beschikbaren tijd te geven. Zoo zullen wij elkander aflossen tot den avond. Ik zal blijven waken tot na middernacht; gij gaat intusschen slapen.....’
‘Maar,’ viel het meisje haar in de rede,‘ware het niet beter, tante, dat ik bleve waken tot den morgen?’
‘Waarom, kind?’
‘Dan zoudt gij mij voor goed kunnen aflossen, tegen dat ik naar het strand moet, om garnaal te gaan vangen.....’
‘Neen, Bella, gij zult vermoeid zijn,’ viel de grijsaard in; ‘laat de vangst voor éénen of twee dagen achterblijven.’
‘Ik ben sterk genoeg; ik heb kracht in overvloed,’ zeide het meisje. ‘Zou de moed mij gaan ontbreken, als ik weten mag, dat ik werk voor den armen jongeling? De bezoeken van den chirurgijn en de fleschjes zullen al iets kosten, en de zieke heeft geen geld.’
| |
| |
‘Inderdaad,’ bemerkte vrouw Claar, ‘de chirurgijn heeft al zijne kleederen doorzocht, om te zien of wij niets zouden ontdekken, dat ons zijnen naam of zijne woonplaats kon aanwijzen. De zieke heeft geen geld hoegenaamd; maar hij draagt op zijne borst, aan eenen stalen ketting, een rond ding als een plat doosje. Het is van zilver; wij konden het niet openen. Waarschijnlijk is het een heiligdom.....’
Bella scheen met schrik uit eenen droom op te schieten, en aanschouwde hare tante en haren vader met angstige verbaasdheid.
‘Wie roept mij?’ zuchtte zij. ‘Heb ik mij bedrogen? Waar zijn toch mijne zinnen! Hoort, hoort! hij roept mij! hij kent mij!’
Uit de kleine kamer galmde eene zwakke stem, die op den toon eener innige teederheid en duidelijk riep:
‘Isabella! Isabella!’
Het meisje sprong recht en meende naar de trap van het kamertje te loopen; hare tante hield haar terug en zeide:
‘Onnoozele! het is de naam zijner zuster. Hij roept haar dikwijls in zijne ijlhoofdigheid.’
‘Laat mij eens zien, tante lief, of hij soms iets noodig heeft. Ik zal mij stilhouden en op de punten mijner voeten gaan. Een enkele blik!’
Zij stapte voorzichtig tot ket kamerken en bleef op den dorpel der deur staan. Na eene wijl den zieke te hebben beschouwd, keerde zij zich om en suisde met den glans der blijdschap op het gelaat:
‘Hij slaapt! maar hij lacht in zijnen droom!’
‘Kom, ik vertrek,’ sprak vrouw Claar. ‘Wij
| |
| |
zullen bij mijnen terugkeer nader over onze waakbeurten beslissen. Blijft met God, vrienden.’
‘Hij bewaar je, tantelief.’
De oude vrouw plooide het linnen beter onder haren arm en liep met haast het huis uit en in het zandig pad door de duinen.....
| |
| |
Zwijgend en beweegloos als eene gebeitelde beeldengroep (bladz. 67).
|
|