| |
| |
| |
II
Bella Stock ging langzaam nevens haren ezel door de kronkelende diepten der duinen; zij moest in gedachten verzonken zijn, want zij murmelde, zonder het te weten, de slepende tonen van een klachtlied en hield de oogen ter aarde gericht.
Dien morgen was de zon in volle pracht opgestaan en beloofde eenen schoonen dag. Terwijl hare eerste stralen de oostelijke zijde der duinen beschenen en het mos deden rooken, lieten zij de westelijke hellingen nog verborgen in eene grijze schemering. Uit dit verschil van belichting ontstond er, op de gansche uitgestrektheid der zandwoestijn, een bont gewemel van tinten en verven, en hadde de hemelfakkel hare kracht en haren rijkdom te zaam getrokken, om dit verlaten oord met al hare glansen te overstroomen.
Eene aangrijpende stilte heerschte tusschen de duinen. Wel ruischte in de verte het rollend gebruis der wassende zee; wel galmde in de lucht het lied van eenen onzichtbaren leeuwerik; maar deze geruchten maakten de rust der slapende natuur nog tastbaarder.
Op eenen duin, achter eene uitgewaaide hoogte en verre van de plaats, waar de jonge Bella droomend voortstapte, stond een man op zulke wijze, dat slechts zijn hoofd boven het zand uitstak en hij, zonder
| |
| |
bemerkt te worden, in de diepte kon nederzien. Hij was middelmatig van gestalte en opmerkelijk mager van leden. Zijne kleine oogen, in diepe holen schier verborgen, glinsterden gansch ongewoon. Hij had lippen zoo dun, als ware zijn mond met een mes gesneden geweest. Grondig leelijk was die man evenwel niet; maar zijn gelaat sprak zoo duidelijk van arglist en heimelijkheid, dat het slechts verwijdering en mistrouwen inboezemen kon. Boven de gewone kleedij der visschers droeg hij nog een dik, wollen buis, om zijne borst tegen den kouden zeewind te beschutten. Zijn hoofd was bedekt met eenen Zuid-wester of hoed van geteerd zeildoek, welks achterste boord tot op den rug nederhing.
Langen tijd had hij reeds daar gestaan, met den blik in de diepte vooruitgericht en luisterend, of geen gerucht zijne eenzaamheid zou komen storen. Bijwijlen schudde hij het hoofd met ongeduld; maar telkens werd de spijt op zijn gelaat door eenen zegevierenden glimlach vervangen, terwijl hij zijne dunne lippen zenuwachtig bewoog, als sprake hij zeer snel tot eenen onzichtbaren makker. Zijne driftige gebaren en de zelftevredenheid, die alsdan in zijne kleine oogen fonkelde, getuigden, dat hij in den geest tegen dreigende hinderpalen worstelde, doch op voorhand over eene zekere overwinning juichte.
Eensklaps, en toen hij het minst zich er aan verwachtte, troffen eenige heldere klanken zijne ooren. Hij bukte en verborg zich achter den rand des heuvels.
‘Ah! zij komt!’ murmelde hij, met blijdschap zich de handen wrijvende, ‘zij is welgezind; het belooft mij eenen goeden uitslag!’
| |
| |
De galmen der zoete stem kwamen nader en nader. Welhaast kon de neergebukte man de maat en de wijze van het lied onderscheiden. Eene uitdrukking van plotselijken nijd betrok zijn gelaat, toen de volgende woorden van aan den voet des heuvels verstaanbaar tot hem opklommen:
‘En is hij nu weder naar IJsland gevaren,
‘God zal hem voor storm en voor schipbreuk bewaren.
‘Gebouwd is zijn huisje en gereed is zijn zand;
‘Hem wacht eene bruid in het vaderland.....’
‘Zij heeft altijd hetzelfde lied op den mond!’ grommelde hij. ‘Zou zij iemand hare trouw beloofd hebben? Wie zou het kunnen zijn?’
‘Kom, kom, ik weet niet wat ik zeg,’ murmelde hij, zich hervattende; ‘de vaart op IJsland is onderbroken; de schoolmeester van Adinkerke heeft het lied gemaakt. In mijn huis zal zij wonen; mijne vrouw zal zij worden!’
Hij richtte zich langzaam op en luisterde nog eenige oogenblikken op de galmen der stem, die nu begonnen te verzwakken; dan daalde hij langs de tegenovergestelde helling in de diepte, liep eene wijl met spoed voort, keerde achter eenen heuvel en verscheen onverwachts ter plaatse zelve, waar de jonge Bella Stock met haren ezel voorbijging.
‘De strandlooper! Hemel, is dit verschieten!’ kreet de maagd. ‘Wel, Ko, man lief, gij zoudt een Christenmensch den dood op het lijf jagen! Staat gij dan zoo ineens uit den grond op, dat ik u niet zag komen?’
‘Ik ga naar het Hooge, Bella,’ antwoordde de strandlooper. ‘Van achter ginsche duinen hoorde ik uwe zoete, bekoorlijke stem. Mij klopt het hart zoo
| |
| |
hevig van blijdschap. Ach, dat gij het eens wist, Bella!’
‘Waarom? Hebt gij een goeden vond gedaan? Het zou wonderlijk zijn. Sedert lang heeft de zee niet meer gestormd. Het strand is zuiver, als hadde men het met bezems opgeveegd.’
‘Ach, Bella, ik wilde u wel iets vragen, nu wij zoo gansch alleen zijn,’ sprak de strandlooper met de handen te zamen en met vonken vuurs in zijne kleine, grijze oogen.
‘Mij iets vragen?’ herhaalde het meisje, hem verwonderd aanziende. ‘Spreek, Ko, indien het iets is, dat ik of mijn vader u kan geven, waarom zouden wij het weigeren? Maar blijf zoo niet staan; want ik mag geenen tijd verliezen.’
Zij sloeg haren ezel met de wisse; en dewijl het beest eensklaps vooruitsprong, liep zij het achterna. Ko volgde haar met eene zure uitdrukking van spijt op het gelaat: maar zoo haast het meisje het hoofd tot hem keerde, verscheen weder op zijne lippen de glim van liefde en van smeeking, en hij vouwde opnieuw de handen te zamen.
‘Welnu, Ko, wat is het dat gij verlangt?’ vroeg Bella.
‘Ach, zult gij mij met goedheid aanhooren?’ zeide de strandlooper. ‘Ik beef, want zoo gij mij moest weigeren, mij dunkt, ik zou kunnen in zee loopen, totdat er geen terugkeeren meer mogelijk zou zijn.’
‘Gij maakt mij ongerust, Ko,’ murmelde het meisje met zichtbare bekommerdheid. ‘Is er u iets ergs overkomen? Hoe zijt gij toch zoo ontsteld?’
‘Neen, neen, Bella, maar van hetgeen ik u moet
| |
| |
vragen, en dat ik schier niet verklaren durf, hangt al het geluk van mijn leven af.’
‘Maar als gij zoo voortgaat, Ko, dan zal ik nooit weten wat gij mij wilt zeggen. Is het dan zoo schrikkelijk, dat het u niet uit den mond kan?’
Nader tot haar tredende, gaf de strandlooper aan zijne stem eenen smeekenden klaagtoon, en zuchtte:
‘Bella, dezen nacht heb ik zulken schoonen droom gehad, dat mij de tranen nog in de oogen springen, als ik denk, dat het slechts een schijn was.’
‘Ah, daarvan zijt gij nog zoo zonderling ontsteld!’ riep het meisje verwonderd; ‘maar, Ko lief, wat kan ik daar toch aan helpen?’
‘Luister, Bella, wat ik droomde. Ik stond in de kerk, voor het autaar; nevens mij stond een meisje als een beeld, met groote zwarte oogen, met blozende wangen en zoo schoon, dat men zijne zinnen kon verliezen, alleenlijk met haar te bezien..... Gij waart het, Bella.’
‘Ik? Wat vreemde dingen gaat gij nu vertellen!’
‘Ja, gij, Bella. Gij gaaft mij het jawoord, en des pastoors zegen maakte ons tot man en vrouw. Ik was zoo gelukkig, dat ik wakker schoot en begon te krijschen als een kind, omdat het niet waar was.’
‘Wat, wat!’ riep de maagd verstoord, ‘gij durft droomen, dat ik uwe vrouw geworden ben? Het is slecht van u, Ko! maar, God zij er om geloofd, droomen is bedrog, zooals het spreekwoord zegt.’
‘En meent gij dan, Bella, dat gij met mij niet veel gelukkiger zoudt zijn dan met eenen andere?’
‘Ik wil niet, dat men van mij droome!’ zeide het meisje.
‘Welk prachtig leven zouden wij toch hebben!’
| |
| |
hernam de strandlooper op eenen slimmen, indringenden toon. ‘Ik heb geld, Bella, ik zou u schoone kleederen koopen, gij zoudt bazinne zijn in een net huisje en niet meerder moeten werken dan u zou lusten. Ah, ik zou wel maken, dat gij, met het hoofd opgeheven, tusschen al de lieden van Adinkerke zoudt kunnen gaan.’
De maagd zag hem eene wijl stilzwijgend in de oogen, en borst dan in eenen schaterlach uit, terwijl zij riep:
‘Wel, wel, die arme Ko! Wat muizenissen heeft hij nu in de hersens gekregen! Maar neen, gij vermaakt u met zulke spotternij, niet waar? Trouwen? Ik zal nooit trouwen, al kwam een koning mij in de duinen ten huwelijk vragen. Vergeet gij dan, Ko, dat mijn vader oud en blind is, en hij niemand op aarde heeft om voor hem te zorgen dan mij alleen? Kom, zwijgen wij over zulke belachelijke dingen, en haasten wij ons voort..... Dju, Bruin, Dju!’
Ko meende nog meer pogingen aan te wenden om het meisje te overtuigen, dat zij met hem de gelukkigste vrouw van Adinkerke zou zijn, en hij sprak reeds weder van zijn geld..... maar Bella, door een akelig gezicht verschrikt, trok haren ezel met eenen geweldigen schok terug, hief hare armen in de hoogte en slaakte eenen luiden angstkreet.
‘Wat is het? Wat geschiedt u?’ vroeg de strandlooper verbaasd.
‘Dáár, dáár!’ riep Bella met eene stem, die schier versmacht was door de vervaardheid. ‘Een man! bloed! een lijk!’
Zij wees met bevende hand op een menschenlichaam, dat aan den voet van eenen duin lag uit- | |
| |
gestrekt. Zonder twijfel was het hoofd van dien ongelukkige verbrijzeld geworden; want zijn haar was aaneengekleefd door gestold bloed, en nevens zijnen schouder verfde een donkerroode vlek den naakten grond. Zijne kleederen waren besmeurd en het zand rondom hem was omgewoeld, als had hij in den laatsten doodstrijd krampachtig met handen en voeten geslagen en gesparteld.
‘Kom, Bella,’ zeide Ko, ‘laat ons nader gaan; wij zullen zien wat het is. Wees niet benauwd: de dooden doen niemand kwaad.’
Het meisje volgde hem aarzelend.
‘Arme man!’ zuchtte zij, ‘hef hem het hoofd op, Ko; hij leeft misschien nog!’
‘Dit zullen wij haast weten,’ mompelde Ko met vrije stem en met zonderlingen glimlach.
Hij greep het lijk bij de beenen, trok het een paar stappen over het zand en liet het dan met geweld nedervallen.
Een doffe kreet ontsnapte de borst der maagd en zij zag den strandlooper aan met eene uitdrukking van afschuw op het gelaat.
‘Hij is wel en goed dood,’ zeide deze. ‘Er is niet meerder gevoel in hem dan in eenen steen. Hoe mag die kerel toch in de duinen geraakt zijn? Hij is nog jong; het is een rijk man: want zie, hij heeft kleederen van fijn laken en kanten aan zijn hemd!’
Dit zeggende, boog hij zich met zenuwachtige haast en begon in de zakken van het lijk te wroetelen. Bella greep hem de hand en wilde hem weder-houden.
‘Ko, Ko, wat doet gij?’ riep zij. ‘Hemel! Zoekt gij geld op een dood lichaam?’
| |
| |
‘Bah, dit is altijd het eerste, dat men doet,’ antwoordde hij.
‘En zoudt gij dit geld behouden?’
‘Indien niemand het terugvraagt! Wat kan de doode er toch mede doen?’
‘IJselijk!’ morde Bella, ‘gij hebt dus geen hart, dat gij aan geld denkt bij zulk schromelijk ongeluk?’
‘Mijn medelijden zou hem niet levend maken,’ schertste de strandlooper, terwijl hij in zijn onderzoek voortging. ‘Hij zal door dieven hier vermoord zijn geworden; want ik vind geen koperen duit op hem.’
Nu had hij de hand tot op de naakte borst van het lijk gestoken en zeide:
‘Ah, ik voel toch iets: een uurwerk zeker; maar het is vast aan eenen ketting, die niet wil.....’
Het woord verstierf hem op den mond en hij sprong verschrikt achteruit. Bella slaakte eenen schreeuw, waarvan de scherpe toon een mengsel van schroom en van blijdschap was.
‘O mijn God, hij leeft!’ riep zij.
Onder het geweld, dat de strandlooper had gedaan om de keten los te rukken, die aan den hals van den ongelukkige hing, had deze eensklaps, door eene krampachtige beweging, den arm opgeheven en de hand aan de borst gebracht.
Slechts een oogenblik bleef de maagd met opgeheven handen staan. Nu de terugijzing van den dood in haar was vergaan, nam haar medelijden eensklaps de overhand. Zonder meer te aarzelen, sprong zij vooruit, knielde neder nevens het roerloos lichaam, rukte zich den witten halsdoek van de schouders en begon, onder het murmelen van allerlei zoete
| |
| |
woorden, pogingen te doen om den ongelukkige het gedroogde bloed van mond en oogen te vegen.
‘Scheid uit, Bella,’ sprak de strandlooper; ‘gij ziet wel, dat er geene beweging meer in hem is. Het was de laatste stuiptrekking. Waarom dus uwen halsdoek nutteloos bederven? Ga gij met uwen ezel naar de Panne, Zeg den lieden, dat er iemand vermoord ligt in de duinen. Ik zal hier blijven en den man bewaken, totdat men kome.’
‘Water, ach, water!’ riep het meisje, de hand smeekend tot Ko uitstekende.
‘Water?’ herhaalde deze met eenen schertsenden glimlach. ‘Hij zal wel sterven, al wascht gij hem het aangezicht niet.’
Deze spot scheen de maagd met verontwaardiging en zelfs met toorn te slaan. Zij aanschouwde den strandlooper met vlammende oogen en riep:
‘Ko, Ko, zijt gij dan een mensch zonder ziel? Water, haal water, zeg ik u! Lach zoo niet, gij vervult mij met afgrijzen!’
Er was iets zoo beheerschends in de stem der maagd, iets zoo machtigs en zoo dreigends in haren blik, dat de strandlooper, ontsteld en bevreesd, zich bereid toonde om haar te gehoorzamen.
‘Nu, Bella,’ zeide hij, ‘ik wil wel om water naar uw huis; maar gaat gij zoolang alleen blijven met dit lijk?’
‘Neen, neen, dáár, achter den hoogen duin is een plas water. Wees van goeden wil, Ko, en loop toch met haast!’
‘Ja, maar waarin zal ik water halen?’
‘Ach, in uwen schoen, in uwen hoed!’ kreet Bella. ‘Gij moest al terug zijn!’
| |
| |
De strandlooper keerde zich om en begaf zich naar den aangewezen duin met zulke loome stappen, dat het meisje, bij het gezicht zijner traagheid, van ongeduld trilde.
Zoo haast hij achter eene hoogte was verdwenen, bracht de maagd haren blik op de besmeurde wezenstrekken van den gewonde, en door eene beweging, waarvan zij zelve waarschijnlijk onbewust was, stak zij haren arm onder zijn hoofd en hief het zachtjes op. Hare oogen blonken van eindeloos medelijden; op hare lippen zweefde een hemelzoete glimlach van troost en aanmoediging, als wilde zij dat gevoelloos slachtoffer hoop op behoudenis en moed tegen het lijden in het hart storten.
Welhaast nochtans namen hare gepeinzen eene andere richting, en, terwijl tranen uit hare oogen op het voorhoofd van den ongelukkige vielen, zuchtte zij:
‘Zóó sterven! Eenen wreeden dood vinden in de eenzame duinen! Arme jongen! Gij hebt eene teedere moeder, eenen ouden vader, niet waar? Zij wachten op uwe komst..... Eilaas, zij zullen u niet meer wederzien op aarde! Mochten zij nooit het ijselijk lot van hun kind vernemen!..... maar er is nog hoop; neen, neen, gij zult niet sterven, vriend.....’
De borst van den gewonde verhief zich langzaam en viel neder met de uitademing van eenen langen zucht.
Bella hield zich stil en bezag in angstige verwachting het lichaam, dat nu weder gansch beweegloos geworden was. Zij hief hare oogen met eene vonk van blijde smeeking ten hemel en riep:
‘O, God, in uwe barmhartigheid, heb medelijden met uw ellendig schepsel! Keer den dood van hem
| |
| |
af; laat hem genezen! Verhoor, verhoor mijn gebed: ik zal uwen heiligen naam zegenen alle oogenblikken mijns levens!’
‘Welnu, ik kom te laat met het water, niet waar! Hij is zeker reeds verstijfd?’ riep de strandlooper uit de verte.
‘Haast u, Ko lief! haast u! Hij heeft geademd; hij leeft!’ kreet het arme meisje.
Maar, alsof deze tijding den onwilligen kerel niet beviel, vertraagde hij nutteloos zijnen stap. Bella liet het hoofd van den gekwetste zachtjes op het zand nedergaan en sprong, door ongeduld aangejaagd, den strandlooper te gemoet. Zij rukte hem den hoed uit de hand en keerde er mede terug bij het nog roerloos lichaam. Neergeknield, doopte zij haren halsdoek in het frissche water en begon daarmede het aangezicht van den gewonde te wasschen.
Intusschen was Ko nader gekomen en zeide, terwijl hij, met eenen teruggehouden grimlach van twijfel, de pogingen der maagd gadesloeg:
‘Bah, bah, alles is nutteloos. Hij heeft geenen druppel bloed meer in de aderen. Of hij nu sterve of binnen een half uur, hij zal er niet min dood om zijn. Tast eens op zijne borst, Bella, wat hij daar aan eenen ketting heeft hangen. Het is misschien goud!’
Maar het meisje, gansch verslonden in haar edel liefdewerk, hoorde de ijskoele woorden niet en ging immer voort met het aangezicht van den ongelukkige te besprengen en af te vegen.
Ko kwam nog dichter bij de maagd, en schouwde met zekere verrassing op het nu herkennelijk gelaat van den gewonde.
‘Zie,’ zeide hij, ‘het was inderdaad nog een
| |
| |
jong man! Hij was niet ouder dan vijf en twintig jaar. Als hij leefde, moet hij nog al een flinke kerel geweest zijn. Gewerkt heeft hij zeker niet; want zijne wangen zijn nu zoo wit en zoo zuiver als melk.’
‘Ah, ah, hij bekomt! Zijne adem keert weder. Dank, dank, o God!’ galmde Bella met de handen in de hoogte.
Inderdaad, de gekwetste verroerde zijne leden en toog de lucht met eene lange ademing in zijne borst. Na eene korte beweegloosheid nog opende hij de oogen, staarde eene wijl met verdwaasden blik in het rond en begon dan allerlei onduidelijke woorden te stamelen.
‘Wat zegt hij, Ko?’ vroeg de maagd. ‘Luister gij eens van nabij: ik versta het niet.’
‘Bah, het is een Franschman!’ grommelde Ko. ‘Ware ik in uwe plaats, ik liet hem maar liggen en stak er geene hand meer aan.’
‘Foei, wat leelijke woorden!’ riep Bella met verontwaardiging uit. ‘Franschen, Vlamingen, zijn wij niet altezamen menschen en broeders op de wereld? Gij zelf zijt immers een Franschman, Ko?’
‘Ik ben er niet geheel zeker van.’
‘Maar wat zegt die ongelukkige? Gij verstaat Fransch.’
‘Hij brabbelt iets van moordenaars en van een schavot. Zou hij misschien de guillotine van Citoyen Lebon ontloopen zijn? Hij zal er niet veel aan gewonnen hebben!’
‘Vlucht, vlucht!’ mompelde de gekwetste met holle stem. ‘Daar zijn ze! Vader, vader, in de duinen, in de duinen!’
| |
| |
‘Daar spreekt hij nu Vlaamsch!’ zuchtte Bella. ‘Ach, die arme jongen, hij heeft eenen vader!’
En dit enkel gepeins ontrukte haar zulke overvloedige tranen, dat zij haar voorschoot voor de oogen sloeg en luidop begon te snikken.
Maar zij bleef niet lang in deze houding. - Eensklaps liet zij haar voorschoot vallen en zeide tot den strandlooper:
‘Hier kan die mensch niet blijven liggen. Wij moeten hem naar ons huis voeren.’
‘Denkt gij dan, dat ik dien kerel op mijnen rug zal dragen?’ schertste Ko met onwil.
‘Neen, op den ezel zullen wij hem zetten en hem van wederzijden rechthouden.’
‘En uw vader, Bella? Die zal zeker niet met vreugde eenen vreemdeling in zijn huis ontvangen.’
‘Mijn vader? Gelooft gij dan, dat hij onmeedoogend is als gij? Ach, ik wist niet, Ko, dat gij zoo weinig liefde hadt voor uwen evennaaste. Kom, steek eene hand uit..... en wilt gij niet, ga dan uwen weg; ik zal pogen alleen te volbrengen wat mijn hart mij inboezemt.’
‘Welnu,’ morde Ko, ‘ik ben bereid.’
‘Dit zeggende, naderde hij tot het hoofd van den gewonde en bukte zich, als om hem onder de schouders te vatten; maar hij meende eerst nog eens op de borst naar het voorwerp te tasten, dat zijne nieuwsgierigheid had opgewekt.
‘Houd op!’ beval Bella, zijnen arm terughoudende. ‘Eerbiedig het ongeluk van dien mensch, of ik zou gaan gelooven, dat gij bekwaam zijt om te nemen wat u niet toebehoort.’
‘Ik iets nemen van iemand, die nog leeft?’ riep
| |
| |
Ko met verontwaardiging in de oogen en trotschelijk het hoofd verheffende. ‘Ik beet mij nog liever de vingeren af!’
Het meisje had reeds het lichaam met hare armen omvangen en het schier geheel van den grond opgeheven. Ko bemerkte met verrassing, dat zij inderdaad sterk genoeg was om den zwaren last te dragen. Hij greep dan den jongeling bij de beenen en hielp mede om hem op den ezel te zetten.
‘Zachtjes vooruit nu,’ zeide het meisje. ‘Wees goed en voorzichtig, Ko; houd hem wel zorgelijk vast, dat hij niet valle. Ik zal hem langs deze zijde steunen. Dju, Bruin, dju. Stil aan, Bruin! Stap voor stap!’
De gekwetste zat recht op den ezel; zijn hangend hoofd getuigde wel van verregaande zwakheid, maar zijne oogen waren wijd geopend, en in den glasachtigen blik, dien hij als een zinnelooze in de ruimte hield gericht, was eene eindelooze verschriktheid te lezen. Klaarblijkend was het, dat hij alle bewustzijn had verloren en niet wist, waar hij zich bevond of wat hem geschiedde. Zijne lippen bewogen met snelheid, verwarde klanken zonder zin rolden hem in overvloed uit den mond.
Ko luisterde; eenige duidelijke woorden hadden zelfs zijne nieuwsgierigheid zoodanig opgewekt, dat hij, met het hoofd ter zijde gebogen, nevens den ezel ging, in de hoop dat hij het geheim dezer gebeurtenis zou kunnen verrassen. Zijne moeite bleef echter vergeefsch. De dwalende jongeling noemde wel de guillotine en sprak verstaanbaar van zijnen vader, van zijne moeder en zelfs van zijne zuster; hij was wel klaarblijkend nog onder den indruk van eenen
| |
| |
doodelijken schrik en scheen in zijne ijlhoofdigheid voor vijanden te vluchten, maar die enkele woorden waren zoo gebroken en orderloos, dat er geene beteekenis aan te herkennen was.
Er kwam ook verpoozing in des jongelings ijlhoofdige alleenspraak. Dan zeide Bella hem de zoetste woorden, welke het medelijden een liefderijk hart kan inboezemen. Zij wilde den ongelukkige doen verstaan, dat Gods goedheid oneindig is, en deed moeite om hem hare hoop op genezing mede te deelen. Dan weder sprak zij hem van zijnen vader, en verzekerde hem, dat hij zijne ouders nog zou wederzien. In haar menschlievend geweld, om zich door den armen jongeling te doen begrijpen, streelde zij teederlijk zijne hand, terwijl zij zijne koude vingeren met tranen van smartelijk medegevoel bevochtigde.
Meer dan eens poogde de strandlooper de samenspraak te hernemen, die door de ontmoeting van den gewonde was onderbroken geworden. In de meening dat dit het ware middel was om het gemoed der maagd te verlokken, sprak hij met overdrijving van zijn geld, van schoone kleederen en van een gemakkelijk leven; maar Bella, die met verslondenheid den armen jongeling bewaakte en haar oog op zijn gelaat gevestigd hield, toonde zich verstoord, omdat Ko op dit oogenblik lust had tot schertsen, en zij antwoordde hem in het geheel niet meer.
Bruin, de ezel, struikelde geene enkele maal; de strandlooper scheen eindelijk van beteren wil geworden te zijn en ondersteunde den gekwetste naar behooren. - Zoo geraakte het treurig gevaarte zonder eenig ongeval voor het huisje van den ouden Stock.
| |
| |
‘Help mij nu, Ko, om hem zachtjes van den ezel te lichten,’ zeide het meisje. ‘Laat ons moeite doen om hem alle pijn te sparen.’
‘Eh, vader Stock!’ riep de strandlooper, ‘verschrik niet. Wij brengen u eenen man, die sterft!’
‘Mijn vader is niet te huis,’ bemerkte het meisje, terwijl zij, door Ko geholpen, den gekwetste van den ezel hief.’ Zoo haast wij dien armen jongen op het bed hebben gelegd, zal ik naar onze tante loopen om mijnen vader le halen.’
‘Kom, wat domheid!’ mompelde Ko, ‘dit bebloede lichaam op een bed? Leg het daar bij den haard ten gronde, dan zult gij ten minste niet nutteloos uwe lakens bederven.’
‘Ik zal de lakens wasschen, Ko. Boven het trapje moet hij zijn. Wees voorzichtig en doe wat meer geweld.’
‘Op uw eigen bed gaat gij hem leggen, Bella?’
‘Ik wil den nachtrust mijns vaders niet verhinderen.’
‘En gij, Bella, waar zult gij slapen?’
‘Ik zal daarboven wel een plaatsje vinden. Er staat nog de oude beddekoets van oom Louis..... Nu, zachtjes aan! Laat hem met het hoofd op het kussen nederzakken. Zoo niet!..... Met de gekwetste zijde naar boven..... Arm mensch! Zie, hij lacht ons zoo dankbaar toe.’
‘Bah! hij lacht als een zinnelooze,’ schertste Ko. ‘Wees zeker, Bella, hij ijlt in de doodkoorts. Ik ken mij daaraan: nog een uur geef ik hem te leven, meer niet.’
‘Nu, loop ik met haast naar tante Claar, om mijnen vader te roepen,’ zeide het meisje. ‘Bewaak
| |
| |
dien armen jongen met Christelijke liefde, Ko. En vraagt hij naar drinken, daar in die kruik staat frisch water.....’
Onder het spreken dezer woorden was zij van de trap gesprongen en meende het huis uit te loopen. Zich nog eens omkeerende, zag zij den strandlooper over het lichaam van den lijdenden jongeling gebogen. Een versmachte angstkreet ontsnapte haar, en zij keerde terug tot hare slaapkamer.
‘Zie!’ riep Ko verrast, ‘wat doet u wederkomen?’
‘Ik dacht..... ik dacht, Ko, dat gij mijnen vader zoudt moeten gaan roepen. Het lot van den ongelukkigen mensch boezemt mij zulke deernis in, dat ik hem geen oogenblik kan verlaten.’
‘Het is, Bella, alsof gij vreesdet, dat ik hem kwaad zal doen?’
‘Neen, maar gij, mannen, hebt geen medelijdend hart, en gij weet de zieken niet te verzorgen. Ga, Ko, laat mij gelooven, dat gij dientswillig zijt uit vriendschap tot mij; ik zal er u dankbaar om blijven, en later ook pogen u aangenaam te zijn, waar ik kan.’
‘Het middel om u iets te weigeren!’ riep Ko, lachend zich de handen wrijvende. ‘Ik hoop, Bella, dat gij u deze belofte op behoorlijken tijd zult herinneren. Ik loop, ik vlieg!’
Het meisje zette zich bij het bed en schouwde in stilte op het gelaat van den gewonde, wiens oogen starlings in de ruimte waren gericht, en wiens lippen nog altijd zenuwachtig bewogen en onduidelijke klanken stamelden. Zij greep weder zijne hand en sprak troostende woorden aan zijn oor; maar hij in ijlhoofdigheid dwalend, gaf niet meer acht op zijne
| |
| |
liefderijke verpleegster dan of zij hier niet tegenwoordig ware geweest.
Het gerucht van dorheid, dat zijne lippen maakten, deed Bella opstaan, om de kruik met water te halen. Zij hief het hoofd des jongelings van het kussen, bracht hem eene kom voor de lippen en goot hem langzaam het water in den mond. Het moest zijn, dat hij sedert lang door eenen brandenden dorst was verteerd: want hij dronk het verfrisschende vocht met geweldige teugen en koortsige haast.
‘Nu is het genoeg, vriend,’ zeide Bella. ‘Rust nu een weinig, dan zal ik u nog eene komme water geven. Heb maar goeden moed! Mijn vader gaat komen; men zal eenen dokter halen. Wij zullen altezamen God bidden, opdat Hij u spoedig late genezen..... Ach, hoe beziet gij mij! Wat wilt gij mij zeggen, vriend?’
Bella had het hoofd des gewonden op het kussen laten nedergaan. Misschien had het gevoel van laving of de machtige indruk van het koude water hem voor een oogenblik het bewustzijn terruggeschonken: want nu zag hij de verbaasde maagd aan met klaren, glinsterenden blik en met eenen wonderzoeten glimlach van dankbaarheid of van liefde. Ontsteld en bevend stond het meisje bij het bed; zij kon den glans van zijnen oogslag niet verdragen en boog het hoofd, gereed nochtans om de handen ten hemel te heffen en den Heer een vurig dankgebed toe te sturen. Zij werd evenwel in hare hoop bedrogen: een diepe zucht ontsnapte den gewonde; zijn mond begon opnieuw verwarde klanken te stamelen, en zijne oogen hernamen hunne eerste, glasachtige beweegloosheid.
| |
| |
Eenige stille tranen rolden over des meisjes wangen; zij vouwde de handen te zamen en begon te bidden; maar nu hoorde zij de stem van tante Claar buiten de deur hergalmen, en daalde van de trap om haren vader te gemoet te loopen. Niet lettende op de ondervragingen harer tante, noch op de gevoellooze woorden des strandloopers, greep Bella den arm des grijsaards, en hem dus naar de hut leidende, sprak zij:
‘Vader, kom, kom, spoedig. Ko zal u gezegd hebben, hoe wij een ongelukkig mensch in de duinen hebben vinden liggen, geheel van zich zelven, bloedend uit schrikkelijke wonden, en bijna dood..... Ik heb hem op mijn bed gelegd. Ach, indien God hem liet genezen!’
‘Bella, Bella,’ grommelde de oude vrouw, ‘eenen vreemdeling dus in huis nemen! Kind, gij zijt onvoorzichtig. Eenen Franschman, eenen republikein misschien!’
‘Hij is een mensch, tante; dit is genoeg!’ wedervoer de maagd met zeker ongeduld in de stem. ‘Niet waar, vader lief, wat God kan behagen, is altijd wel gedaan!’
De blinde sloot zijne dochter in de armen en sprak met blijdschap:
‘Laat tante maar zeggen, mijn braaf kind. Lees haar dezen avond het gebod van liefde uit het Nieuwe Testament, en zij zal weten, hoe de Zaligmaker zelf gebiedt te doen wat gij hebt gedaan.’
‘Maar een republikein! Een republikein!’ zuchtte de oude Claar met afschrik.
‘Kom, vader, kom bij het bed,’ zeide het meisje, terwijl zij den grijsaard naar boven leidde. ‘Het is
| |
| |
een jonkman, zoo zoet van gelaat! Een republikein? Neen, neen, dit is niet mogelijk..... Daar, daar is zijne hand..... Geef hem uwen zegen, vader, het zal hem God genadig maken.’
Tante Claar was insgelijks tot het kleine kamertje opgeklommen. Een oogenblik beschouwde zij, in stille verschriktheid, de wezenstrekken van den gekwetste en het gestolde bloed op zijn hoofd; maar dan borst een tranenvloed haar over de wangen, en zij riep snikkende:
‘Ach, die arme jongen! Gauw, gauw, naar Veurne om eenen chirurgijn! Wil ik zelf loopen? Kon ik maar beter gaan! Ko, gij zijt nog goed te been. Vlieg naar Veurne! Ik bid u, draaf u den adem uit de borst; ik zal er u mijn leven lang voor danken; God zal het u loonen!’
‘Loopen?’ mompelde Ko. ‘Het is schier anderhalf uur van hier. Ik zal evenwel doen wat ik kan. Alleenlijk, tante Claar, moet ik u doen opmerken, dat ik terzelfder tijd als Bella dien man in de duinen heb zien liggen. Indien hij kwame te sterven en er iets voor de vinders overschoot, dan zou ik rechtvaardig de helft van alles moeten krijgen.’
‘Te lang is dit geaarzeld!’ riep Bella, die zich eenen nieuwen halsdoek over de schouders wierp. ‘Ik zal zelve den dokter gaan halen; mij zal de adem niet ontbreken om tot Veurne te loopen. Dat Ko de garnaal naar de Panne brenge. Gij, tante lief, bewaak en verzorg dat ongelukkige mensch, tot ik wederkeer! God beware u altezamen!’
Dit zeggende, schoot zij als een pijl het huis uit en sprong, over dal en over duinen, in de richting van Adinkerke.
|
|