Volledige werken 5. Bella Stock
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Hij is wel en goed dood (bladz. 38).
| |
[pagina 7]
| |
Bella StockIDe Vlaamsche kust is, op hare gansche uitgestrektheid, bezoomd met heuvelen van opgevlogen zeezand. Weinig talrijk en weinig diep zijn deze duinen, van aan de monding der Schelde tot voorbij Blankenberghe en Oostende; doch naar het Zuiden af nemen zij allengs meer en meer grond in en vormen eindelijk, tusschen Nieuwpoort en Duinkerken, eene barre zandwoestijn van vele uren lengte en van meer dan eene halve mijl breedte. Er is iets ontzettends in het schouwspel, dat zich dáár voor den wandelaar ontplooit, wanneer hij, te midden dezer zonderlinge natuur, eene hoogte beklimt en zijnen verbaasden blik in het rond laat dwalen. Duizend en duizend zandheuvelen, van verschillenden vorm en grootte, verheffen hunne kruinen langs alle zijden, en omringen hem, zooverre zijn gezicht kan reiken. Eenige zijn door schaarsche halmen of donker mos begroend, andere zijn naakt en glinsteren onder het zonnelicht, vele zijn door den wind uitgevreten en neigen ten val, sommige ver- | |
[pagina 8]
| |
lengen zich als een ketengebergte en slingeren hunnen ruigen rug dwars over alle hoogten heen, om eindelijk in een diep dal weg te zinken en te verdwijnen. In het eerst ontwaart de aanschouwer hier niets dan eene akelige verwarring, eene wilde omwoeling des bodems; en hij voelt zich geneigd om te gelooven, dat dit treurig oord slechts het overblijfsel is eener schromelijke opschudding, welke eertijds de aarde ter dezer plaatse moet hebben ontsteld. Maar welhaast, toegevende aan eene begoocheling zijns gezichts en zijner zinnen, meent hij in de duizenden heuvelen de baren eener onstuimige zee te zien, welke door den wil Gods eensklaps met beweegloosheid zijn geslagen geworden, en dus, sedert eeuwen, het onveranderlijk beeld van den woedenden oceaan vertoonen. Het ruischen der zee in de verte, de plechtige stilte, die heerscht tusschen de duinen, de afwezigheid van alle geboomte, de onverstoorde eenzaamheid: alles draagt bij om den geest des aanschouwers te verrassen en hem in droomachtige gepeinzen te doen wegzinken. Indien hij de kruin van meer dan éénen heuvel beklimt, om aldus zijn uitzicht te veranderen, zal hij in de verte eene begroende diepte ontdekken, en misschien daarnevens eene roode vlek, die als een plas gestort bloed tegen de zandduinen zich uitlost. Eene grijze rookpluim, als een weerhaan de richting van den wind volgend, zal hem laten vermoeden, dat hij de dakpannen eener woning ziet. En inderdaad, de duinen verbergen hier en daar in hunnen schoot een eenzaam huisje of eene hut, tot schuilplaats dienende aan arme lieden, die in de | |
[pagina 9]
| |
vangst van garnaal of van visch een moeilijk bestaan vinden. Zijn de zandheuvelen naakt of slechts met mos of scherpe halmen bewassen, in de dalen, die tegen den zeewind zijn beschut, doet de natuur echter geweld om eenige groeikracht op te wekken en den grond tot latere vruchtbaarheid te bereiden. Dáár kruipt de Dwergwilg met zijne zilveren twijgen over de aarde, tusschen gras, Hanevoet, Weegbree, Steenklaver en andere kruiden; doch alle zoo mager en zoo klein van maat, dat men moeite heeft om ze te herkennen. Op zulke vlakke plaats tusschen de duinen, die men eene panne noemt, bouwt de visscher zijn huisje; hij delft den bodem op zekere uitgestrektheid om, poogt hem door mesting tot het voortbrengen van eenige groensels en van aardappelen voor den wintertijd te dwingen, en wijst tevreden op dat eigendom, dat hij met zekeren hoogmoed mijn zand noemt. Dáár, waar de Vlaamsche duinen het breedste zijn, tusschen Adinkerke en de zee, stonden op het einde der vorige eeuw vijf of zes dergelijke visschershutten, niet verre van de Fransche grenzen, in de diepte tusschen de zandheuvelen verspreid. Een dezer huisjes was merkelijk grooter dan de andere; men hadde zelfs bij den eersten oogslag gewaand, dat het uit eene dubbele woning was samengesteld, dewijl men er twee ingangsdeuren aan bemerkte; maar een ezel en eene koe, die schier den ganschen dag in de nabijheid op de helling der heuvelen graasden, verklaarden genoegzaam, dat het tweede gedeelte der hut een stal moest zijn. Op eenen vroegen lentemorgen van het jaar 1794, toen de zon nauwelijks de toppen der duinen begon | |
[pagina 10]
| |
te verlichten, zat in dit huisje, voor eene tafel, een man, die bezig was aan het breien van een vischnet met zeer groote mazen. Deze man arbeidde met gesloten oogen, en zijne bewegingen, - wanneer hij soms den bol garen van de tafel wilde grijpen om zijne naald opnieuw te laden, - waren onzeker en tastend, als van eenen blinde. Hij was van hooge gestalte en scheen nog tamelijk sterk van lichaam; maar zijn gebogen rug en de witte haren, die in lokken op zijne schouders vielen, getuigden, dat zijn hoofd onder den last der jaren begon te plooien. Zijn aangezicht liet vermoeden, dat hij zijn arbeidzaam leven op of bij de zee had gesleten; want de spieren zijner wangen waren droog, hard en bruin als getaand leder. Hij droeg eenen hemdrok van roode baai, eene zeer wijde, blauwe broek, die hem slechts tot beneden der knieën daalde, grove kousen van witte en zwarte saai dooreengemengd, en op het hoofd eene zwarte wollen muts met krulharigen band. De diepste stilte omringde den arbeidenden grijsaard: slechts het uurwerk zette zijn eentonig getik voort en de kat ronkte zachtjes bij den vuurloozen haard. Zeer arm zag deze kamer er uit. De vloer was slechts eene laag gedroogde klei, en het verdiep zoo weinig verheven, dat de oude man, wanneer hij zich gansch oprichtte, ongetwijfeld met het hoofd de naaste balkjes moest raken. Niettemin was er alles aanlachend van netheid, en de zorg, waarmede het huisraad er was geschikt, getuigde van de tegenwoordigheid eener vrouw, die liefde had voor hare nederige woning. | |
[pagina 11]
| |
Wat allereerst de aandacht wekte, was eene ladenkas, welker bovenste gedeelte, tot instortens toe, was beladen met kopjes, koffiekannen, melkpotten en schotels van allerlei vorm en kleur, doch meest overdekt met smalt van bruin goud of van diep lazuur. Daartusschen prijkten eenige ruwe porseleinen beeldjes van matrozen, van Schotsche bergbewoners of van waterhonden met kroezelhaar. Al dit veelkleurig tafelgerief was op zulke wijze tentoongesteld, dat geen enkel stuk voor den blik des aanschouwers verborgen kon blijven: de schotels stonden overeind tegen den muur en schitterden met al de pracht van hun blauw of rood gebloemte. Zulke voorwerpen prijkten alsdan in elke visschers-woning. Men bekwam ze door verruiling van oude netten, of zij werden ten geschenke medegebracht door de jongelieden, die uit Duinkerken naar IJsland op de labberdaanvangst voeren. Ook kon men bij den eersten blik erkennen, dat al dat glinsterend huisraad uit Engeland herkomstig was. Het gedeelte van den witgekalkten wand, dat anders naakt zou zijn gebleven, was hier behangen en overdekt met een groot getal printjes van heiligen, in lijsten van geknipt papier, grof en eenvoudig zeker, maar sierlijk en prachtig door het gewemel van honderd bonte verven, waarop de gouden en zilveren stipjes als metalen parelen fonkelden. In eenen hoek stond eene alkove met gordijnen van witte en roode ruiten; zij moest den grijsaard tot slaapstede verstrekken, want zij was nu ledig en op haren boord hing een visschersoverjas. Een houten kruisbeeld, met het wijwatervat en den tak zegenpalm, hing bij de bedstede. Daarnevens, op | |
[pagina 12]
| |
eene houten schab, lagen twee boekdeelen; het eene, dat klein was en de sporen van verguldsel op zijnen band toonde, geleek aan een gebedenboek; maar het andere, groot, versleten en schier uiteenvallend, moest ontwijfelbaar sedert vele jaren onder het licht der avondlamp hebben gelegen, om het visschershuisgezin na den drukken arbeid eenige verstandelijke uitspanning te verschaffen. Er kon dienvolgens iemand lezen in deze hut? Voorwaar, iets, dat alsdan onder de visschers als eene ongewone zaak moest worden beschouwd. Het staande uurwerk, een pleisterend kruisbeeld, de driekante eetschappraai in den hoek, een spiegeltje tegen den muur, vier of vijf grove stoelen, een moeliebak, waarvan het deksel tot zitbank diende, een spinnewiel, dat bij den haard de plaats der huisvrouw aanwees, waren de overige voorwerpen tot versiering of gemak, welke het arm doch liefelijk visschershuisje aanbood. Sedert eene wijl moest een beheerschend gepeins den grijsaard aangegrepen hebben; want nu had hij zijnen arbeid opgeschorst en zat met de breinaald in de beweeglooze hand. Hij stond na eenige oogenblikken uit zijne overdenking op en zette in stilte, doch met droomachtige traagheid, zijnen arbeid voort. Eensklaps kwam eene uitdrukking van zoete blijdschap zijne wezenstrekken verlichten, en hij neigde het oor met verlangen naar den kant der kamer, waar eene deur, boven twee houten trappen, een slaapvertrek liet raden. De blijde uitdrukking bleef op des grijsaards lippen zweven, zoolang het gekraak van stappen zich op het kleine kamerken liet vernemen. | |
[pagina 13]
| |
Toen eindelijk het gerucht onvatbaar werd en geheel ophield, murmelde hij met eenen lichten glim van liefde en dankbaarheid op het gelaat: ‘Zij bidt God voor mij, altijd voor mij! O, moge de Heer hem genadevol beschermen, den zoeten engel, dien Hij den armen blinde tot troost gelaten heeft!’ Hij vouwde de handen te zamen en boog het hoofd. De deur van het kamerken werd langzaam en zonder gerucht geopend. Een meisje vertoonde zich op den dorpel. Bij hare verschijning was er zekere treurnis over haar gelaat verspreid: maar zoo haast haar blik op den grijsaard viel, ontstond een heldere glimlach op hare lippen, en zij beschouwde hem met eene soort van zalige tevredenheid. Deze maagd was van meer dan gewone gestalte en sterk van leden. Men kon zien aan hare gespierde armen, dat zij een arbeidzaam kind der duinen was, en niet vreesde, tegen het gure weder en tegen den scherpen zeewind te worstelen. En echter was zij eene opmerkelijke schoone vrouw, niet zooals de verfijnde beschaving de vrouw begrijpt, maar zooals God waarschijnlijk de eerste gezellin heeft gemaakt van den Man, wiens leven een eeuwig zwoegen en een eeuwig strijden op aarde moest zijn. Alhoewel dit meisje de teekenen van gemoedskracht en van lichaamssterkte toonde, was er niettemin iets wonderzoets, iets bekorends zelfs in hare wezenstrekken. Hare wangen waren nog gekleurd met de teedere roosverf der kindsheid; hare groote zwarte oogen zwommen weg in glinsterend kristallijn; haar mond besloot parelen, welker boorden doorschijnend waren van zuiverheid; - maar wat in haar het beval- | |
[pagina 14]
| |
ligst voorkwam, was de onuitlegbare zachtheid van haren glimlach, de gulle eenvoud harer uitdrukking en zekere losse zwier in hare kleedij. Voor allen opschik had zij echter niets dan een rood baaien lijveken, eenen witten halsdoek, eenen zwarten rok en een blauw katoenen mutsje, dat opgeheven was door de overvloedige lokken harer bruine, glimmende haren; - maar dit nederige tooisel veranderde zoo weinig aan de fraaiheid harer leden, hare wangen waren zoo frisch en hare oogen zoo helderzoet, dat zij daar stond, klaarblijkend gesierd met al de pracht eener zuivere en milde natuur. Slechts een kort oogenblik verwijlde zij op den dorpel harer kamer. Nu kwam zij beneden, naderde in stilte tot den grijsaard, boog het hoofd en zeide op plechtigen toon: ‘Vader, uwe benedictie!Ga naar voetnoot(1)’ De oude visscher maakte het teeken des kruizes op haar voorhoofd en murmelde: ‘God zegen je, mijn kind!’ En dan zijnen arm rondom hare lenden brengende, trok hij de maagd op zijne knieën en streelde en omhelsde ze met teederheid. ‘Ah, Bella!’ zeide hij, minzaam berispend, ‘gij hebt laat geslapen vandaag. Wij hebben gisteren te lang gelezen; en gij zijt nog blijven zitten, nadat ik reeds ten bedde was gegaan. Bederf uwe oogen toch niet, kind. Het licht der oogen, ziet gij, het is als de tweede ziel van den mensch.’ | |
[pagina 15]
| |
‘Inderdaad, vader,’ antwoordde zij, ‘maar als ik ons boek van het Oud en Nieuw Testament slechts opensla, dan doen de schoone geschiedenissen mij vergeten, dat de wijzers van het uurwerk altijd voortgaan.’ ‘Wees redelijk, kind lief, en laat het schoone boek u de noodige nachtrust niet ontnemen, of ik zou nog wel gaan betreuren, dat oom Louis u lezen leerde, alhoewel het mij een groot vermaak is, des avonds te kannen luisteren op hetgeen gij mij voorleest.’ ‘Die arme oom Louis!’ zeide het meisje, ‘ik heb van hem gedroomd dezen nacht. Hoe lang is het wel geleden, vader, dat wij niets meer van hem vernamen?’ ‘Twaalf jaren, mijn kind,’ antwoordde de grijsaard. ‘Eilaas, hij zal misschien dood zijn. Vergaan in de IJslandsche zee!’ ‘Bedroef mij niet, Bella. Wij hebben redenen om te hopen, dat God hem tot nu toe heeft beschermd. Toen Siessen Bordinkx van IJsland is teruggekeerd, heeft hij ons de mare gebracht, dat oom Louis van de schipbreuk was gered en in Amerika aan land was geraakt. Wees zeker, den eenen of anderen dag zal hij onverwachts terugkeeren. Dat hij geene tijding zendt, mag ons niet verwonderen, hij is goed van harte, maar licht van gemoed en los als een echt matroos; en hij vermoedt zeker niet, dat wij, die op ons gemak hier in de duinen leven, verdriet kunnen hebben, omdat wij niets van hem weten. Ah, Bella, mijn arme broeder Louis, dat was een mensch, die u gaarne zag!’ | |
[pagina 16]
| |
‘Mij dunkt, vader, ik zit nog op zijne knie te rijden,’ murmelde het meisje op droeven toon; ‘ik hoor nog zijne zware stem, die zingt op de maat van het paardje. Indien hij eens dood was, vader? Wij zouden hem nooit meer wederzien op aarde!’ ‘Ik weet niet, Bella, gij hebt slecht geslapen. Er is iets treurigs in uwe stem.’ ‘Ik heb geweend dezen nacht.’ ‘Geweend? waarom?’ vroeg de blinde met kommer. ‘De geschiedenis van dien armen Sint-Job op zijnen mesthoop is mij voor de oogen blijven hangen en heeft mij tranen doen storten. Welke rampen en welk geduld!’ ‘Onnoozel kind, die dingen zijn gebeurd vóór duizend en duizend jaren. Zoudt gij u gaan bedroeven om het lot van een mensch, die nu bij God de belooning van zijn lijden geniet?’ ‘Dit alleen is het niet, vader. Ik heb mijne moeder en mijne broeders gezien; en dus droomende, ben ik gaan overwegen, dat gij ongelukkig geweest zijt gelijk Sint-Job; en het gepeins uwer smarten heeft mij de tranen uit de oogen gerukt.’ ‘Sint-Job doet u aan mij denken?’ zeide de grijsaard met ontroering. ‘Inderdaad, God heeft mij veel ontnomen: mijne brave zonen, mijne goede vrouw, ja zelfs het licht mijner oogen; maar Hij liet mij toch éénen schat, die mij het leven zoet en gelukkig maakt. Daarom zij de Heer eeuwig geloofd, dat Hij mij toelaat uw hart op het mijne zoo te voelen kloppen, mijne zoete, lieve Bella!’ En hij sloot het meisje vaster tegen zijne borst en legde eenen zoen op haar voorhoofd. | |
[pagina 17]
| |
Er klonk een lach door de kamer, en eene zware stem riep schertsend: ‘Ah, ah, de zon schijnt hier in huis! Laat het niet voor mij, Bella. Integendeel, God vorder je aan het schoone werk. Jammer maar, dat Djosep uw vader niet is!’ De man, die deze woorden sprak, stond in de deur. Hij droeg een grooten korf, die met schouderriemen hem op den rug hing en beladen was met eene gansche vracht netten en koorden De reusachtige waterlaarzen aan zijne beenen lieten raden, dat hij zich naar het strand begaf om te gaan visschen. Hij was een struische kerel met breede schouders en ineengedrongene leden; door de opening van zijnen hemdrok kon men zien, hoe zijne gewelfde borst bedekt was met krullende haren. Zijne naakte armen waren insgelijks ruig bewassen, en men hadde wel bij eenen oppervlakkigen oogslag kunnen wanen, dat hij mouwen droeg van eenig dierenvel gemaakt. Zijn aangezicht was echter niet hard of leelijk. Alhoewel grof gebeiteld, toonden zijne wezenstrekken veel regelmatigheid, uit zijne blauwe oogen straalde een klare, losse blik, en op zijnen mond scheen een blijde glimlach vastgegroeid. Er lag wel iets van de logge vormen des beers in zijne leden; maar zijn gelaat was een spiegel van openhartigheid en van mildheid des gemoeds; en wel zeker, voordat arbeid en ouderdom zijn voorhoofd en wangen met rimpelen hadden doorgroefd, moest hij een flinke jongen geweest zijn. ‘Nu, kozijn, wat blijft gij dus in het deurgat staan?’ riep het meisje, terwijl zij hare armen van | |
[pagina 18]
| |
den hals haars vaders losmaakte en van zijne knieën sprong. ‘Kom toch een oogenblikje binnen!’ De visscher zette zijnen korf ten gronde en zeide met het oog op den haard: ‘Tante Claar had een beetje hoofdpijn gisterenavond. Ik heb haar niet willen wekken, en meende onderweg hier eene kom koffie te komen vragen; maar de schouw rookt hier zoo min als ten onzent. Djosep zal dan maar in zee met nuchteren mond en ledige maag.....’ ‘Wel ja, dit zou schoon zijn,’ viel het meisje hem in de rede. ‘Gij spot altijd, kozijn. Zie, het hout ligt gebroken op den haard, de moor met water hangt er over: een solverstekje er onder, en het kookt op een omzien! Gij hebt tijd genoeg; de zee is nog ver van de schuit.’ ‘Nu, ik zal wachten, totdat de koffie klaar zij, Bella. Ik ben niet haastig, inderdaad.’ Hij stapte tot den grijsaard, drukte hem vriendelijk de hand en zeide: ‘Goeden dag, vader Stock. Wij gaan eindelijk eens beproeven, of er niet eenige roggen en tarbotten te vangen zijn.’ ‘De Engelsche oorlogsschepen liggen dus nog in 't gezicht?’ vroeg de blinde. ‘En gij gaat het toch wagen, Djosep?’ ‘Er is geen gevaar, mijn beste vader.’ ‘En de kapers van Duinkerken? Sedert de Fransche republiek in oorlog is met Engeland en Oostenrijk, is het al zeeroover in Duinkerken, wat maar een zeil voeren kan.’ ‘Bah, wij konden toch niet eeuwig als een doode | |
[pagina 19]
| |
visch op het strand blijven liggen. De zon had ons zoodanig gedroogd, dat ik mijnen vinger door de kloven kon steken. Nu zijn wij weder dichtgemaakt, en de vroolijke kameraden hebben ons gisteren te water gelaten. Hemeltje lief, dat was eene vreugde, toen wij de schuit weder op de baren zagen wiegelen! Wij zijn begonnen te dansen als kermis-gasten, en wij hebben gezongen, dat men het wel tot in Nieuwpoort kon hooren. En dat wij er een goed slokje hebben op gezet, daaraan twijfelt gij zeker niet, vader Stock?’ ‘Ik ben zoo gerust niet als gij, Djosep: de Engelsche schepen liggen zeer diep in zee. Moest u het minste ongeval overkomen, tante Claar zou er zeker van sterven.’ ‘Wij gaan niet verre, en wij zullen met wakkere oogen uitzien, of er..... of er in de richting van Duinkerken geene onweerswolk opdaagt..... Wat zeg ik nu? Ik meen een zeil.....’ De blinde grijsaard nam weder het woord, om zijnen makker tot voorzichtigheid aan te manen, en herinnerde, hoe eene Nieuwpoortsche visschersschuit nog onlangs door eene sterkbemande boot van Duinkerken was gekaapt geworden! - maar Djosep, gansch in andere gedachten verslonden, luisterde niet meer op hetgeen hij zeide. Het jonge meisje had tot dan van den eenen kant naar den anderen geloopen, om bij te brengen wat er voor het ontbijt noodig kon zijn. Nu was zij bezig met de koffie op te schenken, en stond recht bij de tafel. Djosep hield zijnen blik op haar gevestigd en volgde met zonderlingen glimlach al hare bewegingen. Zijne oogen blonken en zijn gelaat droeg de uitdruk- | |
[pagina 20]
| |
king van blijdschap, van liefde en van eerbied terzelfder tijd. Bella verraste hem in deze houding; zij beschouwde hare kleederen en vroeg met zekere verlegenheid: ‘Ik heb mij zwart gemaakt misschien?’ ‘Oh, neen, neen: uw aangezicht is zuiver als de rozen, die in des pastoors tuin staan te bloeien,’ zeide de visscher. ‘Maar Djosep toch! waarom beziet gij mij dan zoo vreemd?’ Djosep scheen onthutst; zijne wangen kleurden zich met hevig rood; maar hij sloeg zich met de vuist op het voorhoofd en riep lachend: ‘Wees zeker, nichte lief, als het zoo voortgaat, word ik dommer dan een rog! Sedert eenigen tijd draaien en dwalen mijne gedachten als een schip zonder roer.’ ‘Gij hebt te veel bloed, kozijn; gij zoudt moeten naar Veurne gaan, om u eene aderlating te doen geven, zegt tante Claar.’ ‘Het is niets, Bella; ik dacht aan mijne vrouw zaliger, hare oogen waren ook zoo zwart en zoo helder...’ ‘Dat ik zoo oud en zoo leelijk niet was!’ mompelde hij in zich zelven. ‘Maar ik ben vijf en twintig jaar te vroeg op de wereld gekomen. Dit was wel de domste trek, dien ik kon begaan.’ ‘Oud, zegt gij, Djosep?’ bemerkte de grijsaard. ‘Gij zijt nog jong.’ ‘Eilaas, ja, van het jaar 1746,’ zuchtte de visscher. ‘Reeds acht en veertig, vader Stock. En twee en dertig jaren zee op de knoken! Het hart is evenwel nog jonger dan de versleten kas, waarin het | |
[pagina 21]
| |
klopt; en ik ben zoo oud niet, of er rollen nog genoeg kinderachtige gepeinzen door mijnen groven kop.’ Opstaande, naderde hij tot den muur, waartegen de kleine spiegel hing, en bezag zich in het glas. Hij deed eenen stap achteruit, schudde het hoofd, dreigde zijn beeld met de vuist en grommelde onverstaanbare verwijten, terwijl zijne lippen tot eene uitdrukking van afkeer en misprijzen zich te zamen trokken. ‘Aan tafel! De koffie is klaar!’ riep het meisje. Zij ging tot haren vader en leidde hem bij de tafel. Dan, zich nevens hem nederzettende, bracht zij tusschen vroolijken kout zijne hand aan de kom en aan de boterhammen, die er nevens lagen. Er ontstond een strijd tusschen den grijsaard en zijne dochter, omdat zij ondanks zijne berispingen alweder suiker in zijne koffie had gedaan en te veel boter op zijn brood had gestreken. Het meisje beloofde voor de honderdste maal, dat zij voortaan het bevel haars vaders zou gehoorzamen, ofschoon zij wel wist, wat hem best smaakte; - en, vermits hij nog niet tevreden scheen, wierp zij hem de armen over de schouders en omhelsde hem teederlijk. Daarmede was de strijd uit; en Djosep, om zijne ontroering te verbergen, kon het woord opvatten. ‘Vader Stock, hebt gij dezen nacht geene pistoolof geweerschoten gehoord?’ vroeg hij. ‘Neen? En gij ook niet, Bella? Dan zal ik het gedroomd hebben. Ik droom nogal veel tegenwoordig.....’ ‘Misschien Fransche pensjagers, die de konijnen in de duinen komen stroopen,’ bemerkte de grijsaard. ‘Er is slecht nieuws van ginder,’ zeide de vis- | |
[pagina 22]
| |
scher, naar het Zuiden wijzende. ‘De menschen zijn daar al wreeder geworden dan de haaien, en het zou mij niet verwonderen, dat zij eerlang elkander begonnen op te vreten gelijk de wilde Amerikanen. Ik heb Ko, den strandlooper, reeds dezen morgen gesproken, hij ging ons huis voorbij, toen ik bezig was met mijnen korf te laden. Dat is een kerel, die vroeg opstaat!’ ‘En hij heeft u zeker droeve tijdingen gebracht?’ ‘Hoe anders, vader Stock? Wanneer toch bracht de strandraaf iemand goed nieuws?’ ‘Het is als een lot,’ zuchtte de blinde, ‘wanneer Ko zijnen mond slechts open doet, valt er eene erge tijding uit. En wat vertelde hij alweder, Djosep?’ ‘Schromelijke dingen, vader Stock. Hij is gisteren naar Duinkerken geweest en heeft daar op de markt de guillotine zien staan en acht Christenmenschen het hoofd zien afkappen. Er was een vader en zijn zoon, die elkander nog omhelsden voordat zij gingen sterven, en ook eene vrouw, die men onder het kapmes heeft moeten dragen, zoo vervaard.....’ ‘Nu, Djosep, waarom breekt gij dus eensklaps af?’ vroeg de blinde; ‘gij zijt verkouden?’ ‘Spreken wij liever van iets anders,’ mompelde de visscher. ‘Het zijn inderdaad schrikkelijke dingen,’ zuchtte de oude. ‘En heeft Ko met eigene oogen de guillotine zien werken?’ Djosep antwoordde niet; het stilzwijgen bleef eenige oogenblikken voortduren. ‘Maar wat gebeurt u?’ vroeg de grijsaard verwonderd. | |
[pagina 23]
| |
‘Ik ben een domme kerel,’ zeide de visscher. ‘Zijn dit ook maren, om in tegenwoordigheid van een teergevoelig kind te worden verteld? Als ik dus tranen uit Bella's oogen zie vallen, zinkt mij het hart in de laarzen, en ik gevoel mij den moed niet meer om nog een woord te zeggen.’ ‘Geef daarop geene acht, kozijn,’ bemerkte de maagd. ‘Wie zou niet weenen van medelijden met die ongelukkige menschen in Frankrijk? Maar ga toch voort, vermits mijn vader het verlangt.’ ‘En wat hadden deze arme lieden misdaan, Djosep?’ ‘Ja, dit weet ik niet, vader Stock. De strandraaf legde mij iets uit van Aristocraten en émigrés: van rijke menschen en edellieden, die zijn weggevlucht of zich verbergen uit schrik voor de guillotine. Men zoekt die nu overal op, en als men er eenen aantreft, dan sleurt men hem zonder genade onder het helsche knipmes, dat met de menschen handelt gelijk wij met de labberdaan in de IJslandsche zee. Er is te Atrecht en te Kamerrijk een beul, die men spottenderwijze le bon heet, dit wil zeggen de goede; maar als het waar is, wat Ko vertelt, dan is er geen duivel in de hel zoo ijselijk boos als die vent. Hij rijdt ginder, van stad tot stad en van dorp tot dorp, met den guillotine rond en vergiet menschenbloed bij stroomen.’ ‘Laat ons God zegenen, kinderen, dat Hij ons vaderland tot nu toe voor zulke schrommelijke ongelukken heeft bewaard,’ zuchtte de blinde. ‘Hij geve, dat het moge duren!’ voegde de visscher er bij. ‘De strandraaf zegt, dat de Franschen zich bereid maken, om weder over de grenzen te komen.’ | |
[pagina 24]
| |
Het meisje slaakte eenen angstkreet en wierp hare armen om den hals haars vaders. ‘Vrees niet, mijne goede Bella,’ sprak de oude. ‘Het is niet in de duinen, dat de guillotine hare slachtoffers zal komen zoeken.....’ ‘Ah, daar is tante Claar!’ riep de maagd juichend, als ware zij verheugd, omdat er eene reden ontstond, die de treurige samenspraak ging onderbreken. Tante Claar hield de armen in de zijde en zag met grammen blik op Djosep. Zij was eene zeer oude vrouw, klein van gestalte, mager en droog, en met bevend hoofd; maar hare oogen waren nog levendig, en er was iets buitengewoon zenuwachtigs in de koortsige beweegbaarheid harer wezenstrekken. ‘Strijkt alles: er is een rukwind ophanden!’ mompelde Djosep zoo stil, dat de oude vrouw het niet hoorde. ‘Al erger en erger!’ riep zij. ‘Nu sluipt gij bij nacht als een dief uit het huis! Ik die meende, dat gij reeds sedert twee uren in zee waart, en daar vind ik u in volle vreugd voor eene koffietafel! Mensch, mensch, ik weet niet wat ik in u begin te zien. Ik geloof waarlijk, Djosep, dat gij van uwe zinnen geraakt!’ ‘Bah, moedertje lief, ik wilde uwen slaap niet storen, gij weet het wel.’ ‘Praatjes altemaal,’ wedervoer tante Claar. ‘Het wordt u vervelend, met eene oude vrouw zoo alleen te moeten wonen. Hier is het beter, niet waar? Hier is men jong, en men lacht en jokt er altijd?’ Het moest zijn, dat tante Claar de gewoonte had, tegen Djosep te kijven; want allen, die hare klachten aanhoorden, zelfs de blinde grijsaard, glimlachten, | |
[pagina 25]
| |
alsof zij geenen den minsten ernst aan hare woorden toekenden. ‘Nu, lieve tante, zit bij en drink een kopje koffie,’ sprak Bella op zoeten toen. ‘Wees zeker, dat, indien Djosep u niet gewekt heeft, het slechts was om u te laten uitrusten van uwe hoofdpijn.’ Vrouw Claar nam plaats bij de tafel en bracht de kom, die het meisje had ingeschonken, aan hare lippen. Na een oogenblik zwijgens hernam zij: ‘Dit is de eenige reden mijner verstoordheid niet, Bella. Die jongen wordt zoo dom, dat men er om zou gaan krijschen. Wat hij gisteren, na het Lof, te Adinkerke heeft begaan, dat zal hij u niet zeggen. Met zijne kinderachtige oploopendheid heeft hij bijna een ongeluk gedaan. Lach niet, Djosep, het kost mij zes schellingen! Zes schellingen in dezen ongelukkigen tijd, het is een schat! Ja, broeder, ja, Bella, denkt eens, die kerel zit gansche uren op de bank, vóór den Sint-Sebastiaan te Adinkerke, met eenen hoop kinderen op den schoot en op de schouders. Hij laat zich solferstekken op den neus zetten en zich het haar uit het hoofd trekken door al de bengels uit het dorp. Hem laatst zoo ziende, dacht ik onwillig aan den grooten hond van den brouwer die eveneens als Djosep zich door de kinderen laat rukken en sleuren.....’ ‘Wat kwaad bestaat daarin?’ onderbrak de visscher.‘Vermits de Heer mijne goede vrouw, zonder mij kinderen te gunnen, naar den hemel riep, moet ik wel de kinderen van anderen gaarne zien. Ah, hadde ik maar een zoontje of een dochtertje!’ ‘Dit is geene reden om iemand schier dood te slaan uit liefde voor de kleine deugnieten.’ | |
[pagina 26]
| |
‘Eene groote zaak, moedertje. Ik zit aan de deur van den Sint-Sebastiaan, en ben bezig met een scheepje te snijden voor den jongen van den schoenmaker. Vele kinderen staan er bij te zien. Er komt in de straat een boerenknecht aangereden op eene ezelkar; hij slaat het beest schrikkelijk en doet het loopen in vollen draf, zonder acht te geven, dat hij onfeilbaar het kind van den koster gaat overrijden. Ik roep hem toe, ik schreeuw, dat hij ter zijde zou afzetten; maar die lomperd lacht mij uit en drijft zijnen ezel met meer geweld voort. Nog één stap en het kind ligt onder het wiel! Ik spring op en werp mij vooruit, ik geef eenen stoot, eenen kleinen stoot aan de kar..... en daar valt bij ongeluk het gansche tuig, ezel, knecht en kar, met de pooten omhoog in het slijk!’ ‘Oh, dat oploopende bloed!’ zuchtte vrouw Claar. ‘Ja, moeder, gij zegt het wel, dat oploopende bloed!’ herhaalde Djosep; ‘maar wat kan ik er aan helpen?’ Hij naderde tot de oude, omhelsde haar, alhoewel zij zich nog spijtig toonde, en zeide: ‘Kom, kom, laat ons weder vrienden zijn. Hadde ik het arme kind laten overrijden, gij zoudt het mij van uw leven niet vergeven hebben. En wat de schellingen betreft, die wij voor de schade aan de kar hebben betaald, troost u over het verlies. Zoo haast het vrede wordt, vaar ik naar IJsland, en ik breng eenige honderden nieuwe schellingen in uwen spaarpot.’ ‘Naar IJsland? Het is altijd hetzelfde. En ik zou dan weder maanden lang alleen blijven, met den | |
[pagina 27]
| |
schrik, dat u een ongeluk kan overkomen? Neen, neen, Djosep, spreek mij van IJsland niet meer.’ ‘Welnu, moedertje, al wat gij wilt. Ik vraag slechts een ding: dat gij tevreden zijt. Het overige is mij al gelijk.’ Op dit oogenblik gleed er eene menschenschaduw voorbij het kleine venster, en eene grove mannenstem riep luid: ‘Goeden morgen, vader Stock!’ ‘Het is Nel Ras, die naar de schuit gaat,’ zeide Djosep, zijnen korf opnemende. ‘De zee moet al verre gewassen zijn. Nu, vader, moedertje, Bella, dat God u beware!’ ‘Hij vorder je, Djosep, gunstige vangst, goede terugkomst!’ klonk hem achterna, terwijl hij met haast ter deur uitging, om zijnen makker in te halen. ‘Neem het mij niet kwalijk, dat ik u verlate, tante lief,’ sprak het meisje opstaande. ‘Ik moet daarachter eenig werk afdoen, de koe verzorgen en den ezel gereedmaken om onze garnaal naar de Kerkepanne te voeren. Houd gij intusschen mijnen vader een beetje gezelschap.’ De oude vrouw zag haar met bijzondere aandacht achterna en schudde het hoofd. Zoo haast de staldeur was gesloten, schoof zij haren stoel nader bij den blinde, die van de tafel was opgestaan en zijnen arbeid had hernomen. ‘Maar, broeder,’ zeide zij, ‘denkt gij er nog niet aan, om eenen goeden man voor uwe Bella te zoeken? Zij is nu op het schoonste harer jaren.’ ‘Gij lacht er mede, zuster,’ schertste de grijsaard. ‘Zij wil goed op, inderdaad; maar zij is nog een onnoozel kind.’ | |
[pagina 28]
| |
‘Eene volgroeide vrouw.’ ‘Nog zoo bitter jong toch!’ ‘In haar negentiende, broeder. Het is elf jaar, dat gij ze niet meer met uwe oogen hebt kunnen zien, en gij meent, dat zij sedert dan altijd dezelfde is gebleven. Er zijn er een hoop anderen, die wel merken, dat de tijd van trouwen voor Bella is gekomen. Als zij na de Hoogmisse over het kerkhof gaat, staan de jongens van de Panne en zelfs van Adinkerke in haren weg te wachten, om eenen vriendelijken oogslag of een minzaam goedendag van haar te bekomen; maar zij gaat lachende voorbij en schijnt niette merken, dat al dit jonge volk daar met het hart op de hand staat.’ ‘Zij is dan inderdaad wel schoon, mijne zoete Bella!’ riep de oude met blijdschap uit. ‘Schoon? Ik geloof het wel; te schoon zelfs voor de rust van velen, die haar zien.’ ‘Verstaat zij in hare onnoozelheid nog niet, wat de oogen der jongelieden haar zeggen, dat begrip zal ook al komen op zijnen tijd, zuster lief, en laat zij dan hare keus op iemand vallen, die braaf en werkzaam is, ik zal haar niet beletten hare neiging te volgen.’ ‘Wij moeten verstand voor haar hebben, Simon, en haar goeden raad geven, want indien wij er niet tusschen komen, wees zeker, dat zij jonge dochter zal blijven, totdat de fleur van hare jonkheid voorbij zij. Er is een tijd voor alles, en wie hem niet waarneemt, handelt onvoorzichtig. Ik weet wel, dat Bella eenen schrik heeft van aan het huwelijk te denken, omdat zij hare liefde voor u met niemand wil deelen. Het goede schaap verkeert in de gedachte, dat gij het gezicht verloren hebt om haar het leven te redden; | |
[pagina 29]
| |
en zij stierve nog liever dan iets te doen, dat u eenig verdriet zou kunnen veroorzaken. Maar, broeder, wij mogen zoo eigenzuchtig niet zijn met onze kinderen. Ieder moet zijne beurt hebben op de wereld.’ ‘Het is waar, zuster; ik zal er zoo al stillekens beginnen aan te denken.’ ‘Ik weet een goeden man voor haar,’ zeide tante Claar, den grijsaard op den schouder slaande. ‘Zoo?’ lachte hij, ‘het is dus met inzicht, dat gij mij van deze dingen spreekt?’ ‘Wel zeker, Simon.’ ‘Is het een jonge kerel, een visscher?’ ‘Hij is niet oud, hij heeft geld. Vischt hij nu niet meer, hij is toch visscher geweest.’ ‘Meent gij Ko, den strandlooper, misschien?’ ‘Jacob Snel, inderdaad.’ ‘Heeft hij u met deze boodschap belast?’ vroeg de blinde. ‘De arme jongen is een beetje schuchter; hij durft het u niet zelf te komen vragen, en heeft mij gebeden en gesmeekt, een goed woord voor hem te spreken.’ ‘Dat zal nooit gelukken, Claartje. De strandlooper is te oud en te leelijk.’ ‘Vijf en dertig jaar voor eenen man, het is de schoonste tijd van het leven!’ riep de oude vrouw. ‘Ja maar, toch soort bij soort, niet waar?’ ‘En zijn geld dan, Simon? Het geld, ziet gij, dat is alles: veel meer dan schoonheid! De strandlooper moet nog al iets hebben; want hij leent aan velen en kan wachten, totdat de haringvangst of betere tijden zijnen schuldenaars toelaten hem te betalen. Bella zou dus tegen allen nood verzekerd zijn, en zij zou | |
[pagina 30]
| |
zich niet meer moeten afbeulen, gelijk nu, om gansche dagen in zee achter de garnaal te loopen.’ ‘Neen, zuster, spreek mij niet van zulk huwelijk. Ko Snel is van het Fransche in onze duinen gekomen. Hij weet zelfs niet, waar hij geboren is.’ ‘Zoudt gij hem verstooten, omdat zijne ouders onmenschelijk genoeg waren om hun kind te verlaten?’ ‘En zijn geld, ziet gij, Claar, indien het in mijn huis was, ik wierp het er uit.’ ‘Waarom?’ ‘Omdat ik vervaard ben van geld, welks oorsprong ik niet ken.’ ‘Wel, Simon, wat zijn dit nu voor gedachten? Als men gedurende twaalf jaar, schier nacht en dag, langs het strand loopt, dan vindt men zeker al het een en het ander. Gaat gij nu ook onrechtvaardig worden gelijk vele anderen, die Ko benijden, omdat hij iets meer heeft dan de gemeene man?’ ‘Gij moogt mij gelooven, Claar, ik heb niets tegen Ko; maar het zou mij zeker een groot verdriet zijn, indien ik mijne goede Bella ooit de huisvrouw moest zien van iemand, die liever langs het strand loopt dan te werken. Neen, neen, denk aan zulk iets niet meer. Gij hebt uwe boodschap volbracht; laat het daarbij blijven. Indien Bella moet trouwen, zal zij, hoop ik, een braaf gezel uitkiezen, die harer waardig zij.’ ‘Daar is Bella. Wil ik haar eens over de zaak spreken?’ vroeg de oude vrouw. ‘Neen, om Gods wil, zuster, zeg zulke dingen niet in hare tegenwoordigheid: gij zoudt haar bedroeven, wees zeker.’ Het meisje was met den ezel voor de deur ver- | |
[pagina 31]
| |
schenen. Zij opende ze, liep tot den blinde en omhelsde hem met haast, terwijl zij zeide: ‘Nu, vader lief, ik ga. Houdt u wel. Gij moogt u zoo zeer niet spoeden aan het werk. Er is immers geen nood? Vaarwel, tante; neem mijnen vader mede ten uwent, en vermaak hem een beetje met vriendelijken kout, terwijl gij uw huiswerk verricht. Ik zal den ezel wat voortdrijven en spoedig terugkeeren, zoo haast ik onze garnaal in de Kerkepanne heb afgegeven. God bewaar je, vader; tot straks, tante.....’ Zij sprong naar de deur, gaf den ezel eenen slag met eene wisse en riep: ‘Dju, Bruin! Dju, naar de Panne!’ |
|