| |
| |
| |
slot
‘Ja,’ zeide de oude apotheker, zijne pijp ter tafel leggende, ‘ik zou willen wedden, dat niemand van allen, die hier in de Witte Leeuw zitten, iets zoo wonderlijks en zoo treffends uit de duinen weet te vertellen als ik.’
‘Welnu, wat weerhoudt u?’ vroeg een zijner tafelgezinnen.
‘Gij weet, dat ik gaarne vertel op mijn gemak, van naaldje tot draadje. De geschiedenis is tamelijk lang en ik vrees het laat uitblijven; - maar toch, vermits mijnheer, die ons zoo onverwachts met een vriendelijk bezoek vereert, het schijnt te verlangen, zal ik maar beginnen en mij haasten.’
De oude apotheker greep zijn glas bier, dronk een goede teug en ving dus aan:
‘Het is reeds zesenveertig jaren geleden; de meesten uwer waren nog verre te zoeken; want, indien ik mij niet bedrieg, zijn er hier slechts vier of vijf, die vóór 1812 hunnen neus in de wereld hebben gestoken. Mijn oom, een apotheker, die geene andere reuken kon verdragen dan den walm van ossengebraad en Bordeaux-wijn, wilde mij geen erfgenaam van zijne veelkleurige potten en flesschen maken.
| |
| |
Hij besliste in zijne wijsheid, dat ik kunstenaar zou worden, en besteedde mij als leerling bij eenen landschapschilder te Antwerpen. Eens in den Zomer bij mijnen oom te huis zijnde, begaf ik mij op reis, met mijnen schilderbak aan de hand en eenen kleinen vouwstoel onder den arm om, zooals mijn meester het mij aanbevolen had, in de duinen schetsen te gaan nemen, die mij later wonderlijk zouden te pas komen tot het samenstellen van schilderijen. Den derden dag had ik mij nedergezet op eene kleine hoogte, van waar ik een allerschoonst uitzicht vóór mij had. Aan de eene zijde eenige duizenden naakte zandheuvels, rechtstaande, omgevallen en dooreenverward, als hadden de duivels hier met de kegelen gespeeld; aan de andere zijde eene enkele groene hoogte als een bergring, overladen met al de tinten, welke op het palet des schilders te vinden zijn, en die op mijn woord niet slecht geleek naar een oud tapijt der Gobelijns, dat vijftig jaren lang in eene vochtige zaal zou hebben gehangen. Aan den voet dezer hoogte stond in de verte een huisje met een rood dak en met een schouwken, dat rookte.....’
‘Maar de geschiedenis?’ riep iemand. ‘Zoo duurt het onfeilbaar tot morgen!’
‘Neen, ik bid u, laat mijnheer voortgaan; hij vertelt op eene belangwekkende wijze,’ bemerkte de vreemdeling.
‘Geduld, wij gaan er komen,’ antwoordde de apotheker. Ik was dus op eenen kleinen heuvel gezeten, en ik schilderde, zoo goed ik kon, het uitzicht, dat zich voor mijn oog ontvouwde. Het was zoo stil rondom mij, dat ik de zee kon hooren ruischen; van den ganschen morgen had ik nog geene
| |
| |
Geduld, wij gaan er komen (bladz. 307).
| |
| |
andere levende wezens gezien dan konijnen, - toen een man uit het kleine huisje kwam en zich zeewaarts richtte; maar, mij bemerkende, klom hij den heuvel op, om tot mij te naderen. Het was een grijsaard, gekleed als een visscher; hij kon wel meer dan zestig jaren oud zijn; maar hij ging nog recht. - De wijze, waarop hij zijne voeten in het zand plantte, en iets machtigs in al zijne bewegingen getuigden in hem van eene spierkracht, die verwonderlijk moest schijnen bij het gezicht zijner zilverwitte haren.
‘God vorder je, mijnheer,’ zeide de visscher, zich achter mijnen rug stellende, om te zien wat ik doende was.
Ik wisselde eenige woorden met hem over het weder, de zee en de duinen; maar hij was te zeer verslonden in het volgen van mijn penseel en hield wel gedurende een half uur zijn oog onafkeerbaar op mijn werk gevestigd. Dan zeide hij eensklaps met een en lach:
‘Ah, dit is nu wat men schilderen noemt? Al die duizenden kleine kladdekens, waar ik mij blind op kijk, zullen eene schilderij worden? Er zijn al zonderlinge ambachten op de wereld. Moest ik schilder zijn als gij, mijnheer, ik stierf op drie maanden. Is dit een arbeid voor mannenhanden? Hij vordert al veel min dan kantwerk. Zie eens, hoe het zweet mij op het voorhoofd staat van niets dan van u gade te slaan.....’
‘Het is de visscher niet: wij zijn het, die hier zitten te zweeten van ongeduld!’ riep een der aanhoorders. ‘De geschiedenis, de geschiedenis!’
‘Geduld, wij gaan er komen,’ herhaalde de apotheker. De oude visscher was een geestige kerel,
| |
| |
die gaarne lachte. Wat hij zeide, zal ik zwijgen om kortheidswil. - Terwijl wij vroolijk aan het kouten waren, stond er onverwachts achter ons een man met eenen draagkorf op den rug, en wiens lichaam op eene gansch vreemde wijze was voorovergebogen, ja tot zooverre, dat hij al gaande schier met de handen aan de aarde raakte. Hij zag tot ons op met eenen verwilderden blik vol angst en zeide op hollen toon:
‘Luistert, het stormt ijselijk op zee! Er is een schip vergaan dezen nacht. Hebt gij het lijk van den kapitein gezien? Hij leefde niet meer. Gelooft het, hij was dood..... Oh, daar is hij! Om Gods wil, weerhoudt hem: hij zal mij vermoorden.’
En dit zeggende, sprong de zonderlinge man de hoogte af, beklom verder eenen duin, op handen en voeten als een dier, en verdween uit ons gezicht.
‘Wat slag van mensch is dat?’ vroeg ik verbaasd.
‘Arme strandlooper!’ zuchtte de oude visscher. ‘Die man is zinneloos, mijnheer. Er is vroeger tijd een Engelsch schip op onze kust vergaan. Het lichaam van den kapitein was aan strand gekomen Of er alsdan nog leven in was, dit weet ik niet; maar, toen de kustwachters het vonden, was het wel zeker een lijk. Men heeft Ko Snel, den strandlooper, beschuldigd, dat hij den kapitein of zijn lijk eene brieventasch vol papieren geld had ontnomen. De man heeft hardnekkig geloochend; maar de Wet is in zijn huisje gegaan en heeft er de brieventasch in eenen hoek van den vloer begraven gevonden Ko Snel is veroordeeld geworden tot twintig jaren galeistraf. Na tien jaren gevangenis heeft men hem de vrijheid gegeven, omdat hij in eene volledige kindschheid was vervallen. Nu dwaalt die ongelukkige schier
| |
| |
nacht en dag langs het strand, altijd vervolgd, zoo hij meent, door het lijk van den Engelschen kapitein, dat hem wil vermoorden. Hij heeft nooit veel goeds gedaan in zijn leven; maar uit medelijden met zijn schrikkelijk lot helpen hem de visschers, en ieder van ons draagt al iets bij, om hem niet van honger te laten sterven.’
‘Eindelijk, de geschiedenis begint!’ juichte een aanhoorder.
‘Nog niet; maar geduld, nu zullen wij er haast zijn,’ bemerkte de apotheker.
‘Zie slechts naar het horloge,’ zeide een andere.
‘Drommels, mijn uur nadert!’ morde de oude verteller; mijne vrouw is reeds bezig met hare slaapmuts op te zetten. Ik zal het kort maken. - Nauwelijks was de zinnelooze eenige oogenblikken verdwenen, of er verscheen op den heuvel een stokoud vrouwken, die de geslotene vuisten naar den visscher vooruitstak en hem met gramschap toesnauwde:
‘Dwaze jongen! Dat staat hier te gapen, zonder te denken, dat mijn eten koud wordt en bederft. Ik roep mij het hart uit het lijf sedert een half uur. Naar huis, spoedig, of het zal uit het Noorden waaien vandaag!’
‘Dwaze jongen? Een zonderlinge jongen! mompelde ik in mij zelven, gansch verrast, omdat ik een man met witte haren behandeld zag als een kind.
‘Nu, nu, moedertje lief,’ zeide de visscher glimlachend, ‘maak u geen kwaad bloed. Ik kom, ik kom; ik zal eerder aan tafel zijn dan gij.’
De oude vrouw daalde grommelend den heuvel af; haar hoofd en hare handen beefden zenuwachtig.
| |
| |
‘Is dat uwe moeder?’ vroeg ik.
‘Neen,’ antwoordde de visscher, ‘maar het gelijkt er toch aan.’
‘Zij ziet er niet gemakkelijk uit: ik dacht, dat zij u de oogen uit den kop ging halen.....’
‘Zij?’ onderbrak de visscher met verrassenden nadruk. ‘Deze vrouw is goed en liefderijk als een engel des hemels. Zij kan op een kasteel wonen, zij kan een leven hebben als eene prinses; maar om met mij te blijven en om voor mij te kunnen zorgen, eindigt zij haar leven hier in de duinen.’
‘Op een kasteel wonen?’ herhaalde ik verwonderd.
‘Wij hebben reeds zes of zeven maanden op een kasteel gewoond,’ antwoordde hij, ‘maar ik kon het er niet volhouden. Ik werd er ziek en treurig: de zeewind moet mij eenige uren daags op het voorhoofd blazen, of ik word laf en dom als een visch.’
Hij vroeg mij haastig, of ik niet mede naar zijn hut wilde gaan, om zijn middagmaal te deelen, maar ik had mijnen voorraad met mij en weigerde. Den heuvel afdalende, liep hij in het dal tot bij de oude vrouw, en ik zag, dat ze beiden arm aan arm het huisje binnentrokken.
‘Maar om Gods wil, de geschiedenis!’ werd er geroepen.
‘Geduld, wij zijn er,’ zeide de oude apotheker, met eene wonderlijke onverstoorbaarheid. Niet lang daarna kwam de visscher weder tot mij. Ditmaal hield hij een scheepje met mast en zeilen onder den arm, en, toen hij mij genaderd was, zeide hij:
‘Het moedertje slaapt haar middaguiltje. Ik heb hier een klein scheepje, waaraan ik sedert twee
| |
| |
maanden heb gewerkt. Het zou veel fraaier zijn, niet waar, mijnheer, indien er een roode band rondom geschilderd was; - en indien er op den spiegel zoo iets stond als eene zon, eene maan of eene ster, opdat men het scheepje eenen naam mochte geven.’
‘En gij wilt mij verzoeken, het scheepje voor u te schilderen?’ vroeg ik, luidop lachend.
‘Neen, mijnheer, ik wilde u bidden, mij een beetje roode en gele verf uit die blaasjes en een borsteltje te geven. Ik zal mij eene wijl vermaken met het scheepje te beschilderen, zooals ik kan. Het moet slechts dienen tot speeltuig voor een kind.’
‘Gij hebt kinderen, vriend?’ vroeg ik.
‘Zoo gelukkig ben ik niet,’ antwoordde hij met eenen zucht. ‘Het scheepje is voor den kleinen Djosep, mijn kozijntje. Dat is een kind, mijnheer, zoo schoon, zoo bekoorlijk, zoo rap, zoo geleerd als het kind eens konings! De tijd nadert, dat zijn vader en zijne moeder ons hier in de duinen gewoonlijk komen bezoeken. Ik heb mijn kozijntje Djosep een fraai scheepje beloofd. Het kind zal verwonderd staan en niet kunnen raden, waar ik al die schoone verven heb gehaald.’
Terwijl hij deze laatste woorden sprak, had de oude visscher zich achter mij op het zand nedergezet, met het scheepje op de knieën. Hij was nu met zooveel verslondenheid aan het schilderen, dat onze samenspraak afbrak en wij, elk van zijnen kant, in stilte onzen arbeid voortzetteden.
‘Kom, schei uit, gij drijft den spot met ons,’ zeide degene, die nevens den verteller was gezeten.
‘Wanneer zal de geschiedenis toch eens beginnen?’
‘Seffens, heb maar geduld,’ antwoordde de apo- | |
| |
theker, zijn verhaal hervattende. Eenigen tijd daarna zag ik onverwachts, tusschen twee duinen, een stokouden man van bijzonder hooge gestalte, stappende tusschen twee kinderen, een jongsken en een meisje, die elk eene zijner handen hielden en hem schenen te leiden. Ik twijfelde niet, of deze grijsaard moest blind zijn; want zijne stappen waren wankelend en onzeker. Ik vestigde evenwel meer bijzonderlijk mijn oog op de twee lieve kinderen, die met zooveel zorg en met de teekens eener uiterste liefde den ouden man de zeedoorns en halmbosschen deden ontwijken, om zijnen voet op vrijen, effen grond gericht te houden. Welhaast vertoonden zich achter den grijsaard nog andere personen: een heer, wiens kleedij een zeer rijk man liet vermoeden, en eene vrouw van meer dan gewone gestalte, die zijne echtgenoote en de moeder der lieve kinderen moest zijn; want zij stapte aan zijnen arm, en twee dienstmeiden volgden haar.
Ik weet niet, hoe het kwam; maar de groep dezer lieden deed mij mijnen arbeid onderbreken en hield mijne aandacht geboeid. Wat mij verraste en deed droomen, was wel het gezicht van den blinden grijsaard en der twee engeltjes, dïe hem leidden, maar meer nog het gezicht der schoone, indrukwekkende vrouw, wier gang mij edel en statig scheen als de gang eener vorstinne. Ik twijfelde niet, of deze menschen moesten tot de hoogste standen der maatschappij behooren. Om daarover eenige inlichting te bekomen, keerde ik mij tot den visscher, die nog met zijn scheepje op den schoot achter mij in vergetelheid zat te schilderen.
‘Eh, vriend,’ zeide ik, ‘sta eens op en zeg mij, wie zijn die personen, die daar beneden naar uw
| |
| |
huisje schijnen te willen gaan? Er is een blinde grijsaard en eene wonderschoone mevrouw.....’
‘Een blinde grijsaard? Eene wonderschoone vrouw? Onmogelijk!’ riep de visscher op blijden toon en zoo plotseling zich oprichtende, als waren zijne zenuwen springveeren geweest. Zoohaast hij eenen blik in de diepte had geworpen, hief hij de armen juichend in de hoogte, en, terwijl tranen over zijne wangen sprongen, schreeuwde hij, dat het over duinen en dalen hergalmde:
‘Ah, mijn goede Simon! Bella Stock, mijne nichte! Mijn lief kozijntje Djosep! Mijnheer de Milval!’
En onder het uitgalmen van dezen groet liep hij de helling af; - maar de kinderen hadden hem bemerkt. Zij verlieten den blinden grijsaard en kwamen juichend den visscher te gemoet gestormd. Ik hoorde den roep: ‘Kozijn Djosep! Lieve Peter!’ tienmaal uit de borsten der kinderen opklimmen; ik zag het meisje den visscher de handen kussen en streelen, terwijl het jongsken, rap als een eekhoorn, hem op de schouders zat en zoo de armkens hem om het grijze hoofd geslagen hield. Ik zag eene wijl daarna, hoe de visscher den blinde omhelsde, en hoe hij met den heer en de dame langen tijd de vurigste handdrukken wisselde. Zelfs meende ik te bemerken, dat de zon op de aangezichten van al deze personen tranen deed glinsteren. Hoe het zij, het is gemakkelijk te begrijpen, dat dit schouwspel mij diep had ontroerd en mijne nieuwsgierigheid zeer had aangejaagd.’
De oude apotheker nam zijn glas van de tafel, dronk het half ledig en zeide:
‘Nu de geschiedenis.’
| |
| |
‘God zij geloofd, het is tijd!’ riep een zijner gezellen.
‘Een oogenblikje geduld nog,’ hervatte de apotheker. ‘Gij zult wonderlijke dingen gaan vernemen. - De visscher, die zijn scheepje had vergeten, kwam later met de twee kinderen aan de hand tot mij, om het te halen.’
‘Maar, vriend,’ zeide ik hem, ‘verschoon mijne nieuwsgierigheid. Is de moeder dezer allerliefste kinderen, is die ontzettend schoone dame uwe nichte? Mijn verstand staat er stil op: het is een zonderling raadsel.’
‘Zeker, mijnheer, een zonderling raadsel,’ antwoordde de grijsaard met eene heldere trotschheid in den blik. ‘Die vrouw, zoo schoon als eene koninginne, is een visschersmeisje; en het huisje, dat zij heeft bewoond, staat op drie boogschoten van hier. En zie! deze zwarte krullebol met zijne glinsterende oogen is mijn petekind, Djosep de Milval!’
Ik aanschouwde hem met eene uitdrukking van verbaasdheid.
‘Gij kunt niet begrijpen, hoe zulke dingen mogelijk zijn?’ zeide hij. ‘M. de Milval was een émigré in den tijd der Republiek; zijn hoofd stond op prijs. Mijne nichte heeft wonderwerken gedaan om hem te redden; zij heeft hem, om zoo te zeggen, van den dood opgewekt; zij heeft dwars door den schrikkelijksten storm hem in eene visschersschuit aan den dood ontvoerd; zij heeft hem verlost, toen reeds de geweren waren geladen om hem voor den kop te schieten. In het jaar 1803 is M. de Milval in Frankrijk mogen terugkeeren, en keizer Napoleon heeft
| |
| |
hem het grootste gedeelte zijner vaderlijke goederen wedergegeven. M. de Milval is een dankbaar en edelmoedig man; hij had verklaard vóór den kogel, dat hij, indien de dood hem hadde gespaard, zijn leven aan het geluk mijner nichte zou hebben toegewijd. Welnu, de oplossing van het raadsel is, dat hij zijn woord heeft gehouden en van mijne nichte zijne welbeminde echtgenoote heeft gemaakt. God is rechtvaardig, mijnheer. Hij heeft dit huwelijk met zijnen zegen overladen. Sedert al dien tijd is nog geen enkel oogenblik van verdriet of ziekte den vrede van dit zoete huisgezin komen storen. Op het kasteel, waar zij wonen, mijnheer, is het juist gelijk in den hemel. Niets dan de liefde en vriendschap! Ik zal er ook voor goed moeten naar toe gaan; mevrouw de Milval wil hare tante Claar op het kasteel hebben, om den blinden Simon Stock gezelschap te houden. Ik heb nu geenen tijd om u dit alles in het breede te verklaren; maar, indien gij morgen nog in de duinen zijt, zal ik u wondere dingen vertellen van mijne nichte Bella Stock en van haren tegenwoordigen echtgenoot, den émigré de Milval.’
‘Zeker, ik zal in de duinen blijven, al ware het slechts om u deze belangwekkende geschiedenis te hooren vertellen,’ zeide ik.
‘Is het nu gedaan?’ vroeg een der aanhoorders.
‘Bijlange niet; nu gaat het eerst voor goed beginnen,’ antwoordde de apotheker, nog eens aan zijn glas drinkende. ‘Des anderen daags 's morgens, toen de visscher tot mij kwam, begon hij zijn verhaal in dezer voege.....’
Een metaalklank, als het sidderen eener klok,
| |
| |
brak de rede des apothekers plotseling af. Hij sprong op, ledigde zijn glas tot den bodem en zeide haastig:
‘Hemel, het slaat tien uren! Mijne vrouw zal geen beetje zuur zien: ik hoor ze kijven van hier. Goeden nacht!’
‘Maar nu laat gij mijnheer daar staan, zonder het einde uwer geschiedenis te weten,’ bemerkte iemand.
‘Ja, ik kan het niet helpen,’ zeide de apotheker. ‘Morgenavond zal ik voortvertellen. Wil mijnheer in den morgen mij met een bezoek vereeren, ik zal hem de geschiedenis van Bella Stock lang en breed verhalen. Vaartwel, vaartwel tot morgen!’
En hij liep ter deur uit, ondanks de pogingen zijner vrienden om hem te wederhouden.
Des anderen daags ging de vreemde bezoeker ten huize des apothekers. Meer dan twee uren bleef hij, met de ellebogen op den winkeltoog, luisteren op het verhaal der lotgevallen van Bella Stock en van den gevluchten edelman.....
Goede lezer, gij hebt het reeds geraden, niet waar? De vreemde bezoeker was niemand anders dan uw onderdanige dienaar. Indien hij zoo gretig het verhaal van den ouden apotheker afluisterde, was hij slechts aangedreven door de hoop, dat hij op zijne beurt u de geschiedenis van het liefderijk en moedig visschersmeisje zou kunnen vertellen.
Om dit naar behooren te doen, heeft hij sedert dan meermalen het Adinkerksche strand bezocht, er de eenvoudige zeden der visschers doorgrond, hunne gewoonten nagespeurd, met hen verkeerd en gegeten, is hij met hen in zee geweest nacht en dag, en heeft
| |
| |
hij dus geene moeite gespaard om de natuur en de menschen der Vlaamsche zeekusten te leeren kennen.
Moge dit werk, vrucht van rechtzinnige pogingen, zijnen vrienden welkom zijn!
EINDE
|
|