| |
| |
| |
XV
Des anderen daags, in den morgen, was M. Bakeland naar Gent vertrokken, na aan zijne echtgenoote beloofd te hebben, dat hij in den namiddag reeds weder te huis zou zijn. Maar de zon daalde allengs dieper en dieper ten Westen, zonder dat hij terugkeerde.
De bekommerdheid van Bernardina groeide aan, naarmate de dag vorderde. Vruchteloos poogde Katrien haar door allerlei redenen gerust te stellen, maar gelukte daar slechts in, toen zij haar had wijsgemaakt dat er een bode was gekomen, die vanwege M. Bakeland haar liet weten, dat de eerwaarde heer abt hem voor gewichtige zaken te Gent had gehouden, en hij dus later zou terugkeeren dan hij had aangekondigd.
Op aanzoek harer meesteres, en in alle geval door haar eigen ongeduld gedreven, ging Katrien van tijd tot tijd aan de deur staan, om in de baan naar Gent uit te kijken, of de baljuw nog niet kwam.
Reeds menigmaal was zij dus van de kinderkamer naar de deur gegaan, toen eindelijk een blijde kreet haar ontsnapte. Zij zag in de avondschemering een rijtuig, met twee paarden bespannen, komen aange- | |
| |
reden. Dit kon niemand anders dan haar meester zijn.
Inderdaad, het rijtuig hield welhaast stil, en de baljuw, met een glimlach van tevredenheid, stapte er uit. Hij opende de deur van zijn kabinet en wenkte Katrien, hem te volgen.
De oude meid kon haar ongeduld niet bedwingen en vroeg hem:
‘Mijnheer, gij schijnt welgemoed! Hebt gij den genadebrief?’
‘Ja, Katrien,’ was het antwoord. ‘Hoe gaat het met uwe meesteres?’
‘Wel, zeer wel, Mijnheer; zij is wat angstig geweest over uw lang uitblijven, maar ik heb haar gerustgesteld. O, barmhartige God, nu gaan wij ons Roosje terugzien!’
‘Indien de waarzegster ons niet bedriegt.’
‘Neen, Mijnheer, vrees dit niet; zij is oprecht.’
‘Hopen wij het, Katrien..... Hoe staat het ginder met de gevangenen?’
‘Alles wel, Mijnheer.’
‘Heeft men de waarzegster daar nog niet gezien?’
‘Ik geloof het niet, Mijnheer. De preter is, nu een uur geleden, nog hier geweest; hij sprak van de waarzegster niet.’
‘Ik ga tot mijne vrouw..... maar eerst nog iets: er zijn vier witte kleederen voor het wassen beeld, niet waar? Zijn ze niet te kort voor een elfjarig meisje?’
‘Misschien wel, Mijnheer; maar, met den ondersten omslag los te tornen, kan men ze lang genoeg maken.’
| |
| |
‘Nu, doe dit met een der kleederen, Katrien, en zoek alles bijeen wat er noodig is om Rosa, indien zij ons waarlijk wordt teruggegeven, evenzoo te kleeden als het beeld..... Neen, Katrien, vraag mij nu niets meer; ik heb haast om tot mijne vrouw te gaan. Straks zal ik u zeggen, wat ons te doen staat.’
Hij stapte door de zaal, trad in de kinderkamer en drukte, met meer dan gewone teederheid, zijne echtgenoote in de armen.
Nevens hem gezeten, met de wassen pop op den schoot, begon zij hem te ondervragen over de oorzaak zijner lange afwezigheid; hij kon niet anders dan haar allerlei onware uitleggingen geven; want hoe diep het hem smartte de arme krankzinnige moeder niet deelachtig te mogen maken aan de hoop, die zijn hart overstroomde, deed hij geweld op zich zelven om door geen enkel woord te verraden, dat iets, iets van het uiterste gewicht, hem den geest verslonden hield en zijne aandacht verstrooide.
Het was reeds negen uren..... een uur later, en Hawida Kavandar - indien zij geene bedriegster was - zou met Roosje terugkeeren.
Bernardina was gewoon, alle dagen ongeveer te halftien naar bed te gaan; maar nu, ter oorzake der lange afwezigheid van haren echtgenoot, zou zij ongetwijfeld veel later opblijven. Dit vooruitzicht hinderde en bekommerde M. Bakeland. Hij zeide daarom meer dan eens, dat hij zich zeer vermoeid gevoelde en voornemens was, zich vroeg ter ruste te begeven,..... en, toen hij eindelijk met angstigheid bespeurde, dat het welhaast tien uren zou zijn, stond hij op, omhelsde Bernardina en wenschte haar goeden nacht, haar aanradende insgelijks naar bed te gaan.
| |
| |
In de zaal wenkte hij Katrien en trad, door haar gevolgd, in het kabinet.
Hij zette zich achter zijnen lessenaar en zeide:
‘Katrien, neem eenen stoel en luister; onze tijd is kort..... Ik heb den genadebrief. De eerwaarde heer abt is de edelmoedigheid zelf. Weigeren zou hij niet, ik wist het wel. Dit is niet wat mij zoo lang te Gent heeft gehouden. Herinner u, dat de oude dokter, die beroemd is als geneesheer van krankzinnigen, ons gezegd heeft, dat er voor mijne arme vrouw geene hoop op genezing meer bestaat, dan in het terugvinden van haar kind. Dewijl ik toch te Gent was, besloot ik dien ervaren en wijzen man te gaan raadplegen; want mij bekommerde de vraag, op welke wijze - indien Hawida Kavandar hare belofte vervult, - wij het kind in tegenwoordigheid zijner moeder moeten brengen. Zijn gevoelen is, dat wij, terwijl mevrouw slaapt, de pop moeten wegnemen, Roosje in hare plaats leggen en zoo het moederhart aan zijne eigene bewegingen overlaten. Herkent zij hare dochter bij haar ontwaken, en vergeet zij het wassen beeld, het zal een gelukkig voorteeken zijn..... Welhaast zal het tien uren slaan, Katrien. Ga met haast u verzekeren, dat uwe meesteres naar bed is en uwen dienst niet meer behoeft; keer dan terug en houd u bij de deur om de waarzegster hier in het kabinet te leiden. Niemand wete van deze wonderlijke dingen, die, eilaas, misschien nog onze koortsige hoop kunnen bedriegen!’
De meid verwijderde zich, glimlachend het hoofd schuddende om te betuigen dat zij het wantrouwen haars meesters niet deelde.
M. Bakeland zonk weg in diepe overwegingen. Nu
| |
| |
eens werd zijn aangezicht bestraald door den glans des geluks, dan eens werd het versomberd door den nevel des twijfels.
Toen de torenklok den eersten slag van tien uren over het dorp deed hergalmen, trof hem een hevige schok en hij stond op, met de armen geopend als hield hij zich gereed om zijn kind te omhelzen..... maar alles was stil: geen gerucht liet zich vernemen.
Zeer lang bleef de arme vader, bevend en met gespannen gehoorskracht, luisteren..... Hij verbleekte; een traan kwam zijne oogen bevochtigen; in zijn hart zonk de akelige overtuiging, dat hij de speelbal eener arglistige vrouw was geweest.....
Hemel! zijn wantrouwen was niet gegrond! Hij hoorde Katrien tot iemand spreken. Een kreet van blijdschap ontsnapte hem: Hawida was daar met zijn Roosje!
Inderdaad, de deur werd geopend en Katrien leidde de waarzegster binnen; maar, tot groote verschriktheid des baljuws, zag hij, dat geen kind haar vergezelde.
‘Gij komt alleen?’ morde hij neerslachtig. ‘Vrouw, vrouw, gij hebt mij dus bedrogen?’
‘In het geheel niet, heer baljuw,’ antwoordde de waarzegster zeer bedaard. ‘Ik heb den geheelen dag met uwe dochter doorgebracht en mij beijverd om haar te doen begrijpen, welk eene hooge genade des hemels het voor haar is, hare ware ouders terug te vinden, ouders die rijk zijn en haar een benijdenswaardig lot op deze wereld zullen bezorgen. Het kind bemint u reeds; het snakt niet minder dan gij, heer baljuw, naar het blijde oogenblik, en het zal, met eene teederheid, die u zelf zal verwonderen, de moe- | |
| |
der aan den hals vliegen. Ik gevoelde aan mijn eigen hart, dat dit noodig was tot uw geluk, en ik poog op mijne wijze u te beloonen.’
‘Maar waarom dan, vrouw, hebt gij het kind niet medegebracht?’
‘En de genadebrief, heer baljuw?’
‘Ik ga de oorkonde, door den heer abt van SintPieter geteekend en bezegeld, u onder de oogen leggen,’ antwoordde M Bakeland, terwijl hij zijne brieventasch uittrok. ‘Ziehier. Kunt gij lezen?’
‘In het Nederduitsch niet te wel; gelief mij te zeggen wat er in staat, Mijnheer.’
‘Er staat in, dat u allen volstrekte genade van de tegen u uitgesprokene lijfstraffen wordt verleend. Ik wil u echter niet bedriegen, vrouw: de ballingschap uit deze heerlijkheid blijft tegen uw huisgezin behouden.’
‘De ballingschap?’ schertste Hawida. ‘Daar komt het waarlijk niet op aan; wij hebben geenen lust om hier ooit terug te keeren. Geef mij dien genadebrief, heer baljuw, en ik haal uw kind.’
Zij stak de hand uit om het papier te grijpen, maar M. Bakeland trok het terug en borg het met zekere bekommerdheid in eene lade van zijnen lessenaar.
‘Wat beduidt dit, Mijnheer?’ morde Hawida verwonderd.
‘Het beduidt, vrouw, dat ik u den genadebrief slechts mag ter hand stellen, nadat gij uwe belofte geheel zult hebben vervuld. Hing het van mij alleen af, ik zou mijn ongeduld niet kunnen wederstaan en mij geheel aan uwe begeerte onderwerpen; maar de eerwaarde heer abt, die niet ten volle aan uwe
| |
| |
oprechtheid gelooft, heeft mij verboden anders te handelen, en ik heb hem mijn plechtig woord moeten geven, dat ik daarin zijnen wil zal volbrengen.
‘Ha, ha, het is zoo?’ kreet Hawida. ‘Welnu, spreken wij er niet meer van; ik keer terug naar de gevangenis. Doe het vonnis tegen ons uitvoeren, heer baljuw: mijn arme zoon zal sterven; maar uwe dochter zal insgelijks dood zijn voor u.’
‘Vrouw, goede vrouw,’ smeekte Katrien met de handen opgeheven, ‘o, wees barmhartig, heb medelijden.’
‘Gij zijt wel wreed!’ zuchtte de baljuw.
‘Ik wreed, Mijnheer?’ zeide Hawida. ‘Waarom? Gij wantrouwt mij en ik wantrouw u. Ik ben eene schamele, ellendige vrouw; gij zijt een rijk en machtig heer; maar het lot heeft ons voor eenige oogenblikken gelijk gemaakt: gij hoopt uw kind terug te zien; ik hoop het leven van mijnen zoon te redden. Wie onzer zich liet bedriegen, zou bloedige tranen weenen. Meent gij, dat eene angstige moeder in deze worsteling kan toegeven? Neen, het ware niet natuurlijk.’
‘O, Hawida Kavandar, gij martelt mij onmeedoogend. Waarom gelooft gij niet in mijne oprechtheid?’
‘Ik doe u dezelfde vraag, Mijnheer.’
‘Maar ik heb vertrouwen in uwe beloften.’
‘Indien dit waar is, geef mij den genadebrief.’
‘Ik kan niet, ik mag niet. Eilaas, gij doet mij waarlijk twijfelen of gij wel iets van mijn kind weet.’
‘Of ik iets van uw kind weet, Mijnheer? Ik wil
| |
| |
u eene omstandigheid mededeelen, welke ik van mijne bloedverwante heb vernomen. Misschien zal zij u in uwen twijfel doen wankelen. Het is slechts twee dagen geleden, heer baljuw, dat gij zelf de hand uwer dochter hebt gedrukt.....’
‘Ik de hand mijner dochter gedrukt!’ kreet de baljuw met opgeheven armen. ‘De meermin, de meermin mijn kind?’
‘Het meisje, dat in eene kuip zat en voor meermin speelde, is uwe dochter.’
De baljuw waggelde van verontwaardiging en gramschap op zijne beenen; hij moest eenen steun op den kant van zijnen lessenaar zoeken.
‘Onmenschelijke beulen!’ viel hij uit. ‘Hoe? Gij zijt wreed genoeg geweest, om mijn kind, of een ander gestolen kind, als een zeemonster in eene kuip te zetten, het ruwe visch te doen eten en het met een puntig ijzer te kwetsen!’
‘Maar, heer baljuw,’ merkte Hawida onbewogen op, ‘dit alles is slechts komedie. Niemand heeft uw kind kwaad gedaan.....’
‘Het is te veel,’ riep M. Bakeland, buiten zich zelven. ‘Mijn geduld is ten einde. Ik loop met de wetsdienaars naar de tent uwer bloedverwante, ontruk het kind aan zijne beulen en werp de ontaarde menschen in den kerker!’
Onder het uitspreken dezer bedreiging deed hij werkelijk eenige stappen naar de deur, doch hier bleef hij staan en zeide, meer bedaard, tot Hawida Kavandar, die hem met eenen zuren spotgrijns achternazag:
‘Gij, vrouw, vrees echter niet, dat ik mijn eens gegeven woord ten uwen opzichte wil breken. Her- | |
| |
ken ik mijn kind, gij zult heden nog den genadebrief krijgen en gij en de uwen zult zonder beletsel deze heerlijkheid mogen verlaten.’
‘Ik dank u voor deze goedwillige verzekering,’ murmelde de waarzegster. ‘Wat gij u voorstelt te doen, kan geenen uitslag hebben. Zegt uwe rede u niet dat ik u anders van de meermin niet zou gesproken hebben? Mijne bloedverwante is weg, hare tent is weg: gij zoudt niets meer vinden dan de naakte plaats, waarop ze heeft gestaan.’
M. Bakeland slaakte eenen diepen zucht, keerde terug naar zijnen lessenaar en liet zich daar ontmoedigd op zijnen stoel nederzakken.
Nog spande hij vruchteloos moeite in, om de onplooibare vrouw te vermurwen; maar zij wilde niet toestemmen het kind te halen, tenzij de genadebrief haar werd ter hand gesteld.
Door zijne belofte aan den abt hierin belet, zag de getergde baljuw geen middel meer om uit zijnen akeligen toestand te geraken. De tranen sprongen hem uit de oogen en hij bleef eene wijl zwijgend; Katrien insgelijks weende bitter. De waarzegster scheen ontroerd, doch getuigde door niets, dat zij in haar besluit wankelde.
Eene gedachte schoot nu door den geest des baljuws: nog eene laatste poging wilde hij beproeven. Hij stond op, opende eene lade van zijnen lessenaar, nam daaruit een lijnwaden zakje, en, dit aan Hawida toonende, zeide hij:
‘Vrouw, gij hebt mij gisteren gezegd, dat gij van mij honderd gulden zoudt eischen. Zie, tot hoeverre mijn goede wil en mijn vertrouwen gaan: ik heb dezen morgen uwe geldelijke belooning gereed
| |
| |
gemaakt. Dit zakje bevat, in goudstukken, niet honderd, maar vijfhonderd gulden; neem ze, ga er mede heen; en, hebt gij mij bedrogen, brengt gij mijn kind niet, dat het geld u diene om in eene betere levensbaan te treden.....’
Hawida Kavandar, diep bewogen, aanvaardde het goud, doch bleef aarzelend staan.
‘Welaan!’ riep zij eensklaps, na eene wijl stilte, ‘uw lijden, uwe grootmoedigheid overwinnen den angst ende voorzichtigheid van mijn moederhart. Ik ga uw kind halen; in minder dan een kwartier ben ik hier terug.’
En zij liep met haastige stappen de deur uit.
M. Bakeland, geheel uitgeput door de onstuimige afwisseling van hoop en twijfel, die hem zoolang het hart had gemarteld, zakte terug op zijnen stoel en hield den blik naar de deur gericht. Hij sloeg geene acht op de blijde uitroepingen van Katrien, die nu onophoudelijk juichte, met een volledig geloof in de belofte der waarzegster. Zou hij zijn kind inderdaad terugzien? Had de barmhartige hemel hem, na zooveel droefheid en lijden, dit opperst geluk voorbewaard? Zou zijne arme Bernardina haar Roosje werkelijk en levend in de armen drukken?.....
Ha! daar hoorde hij gerucht in den gang! Hij deed eenen stap vooruit, doch bleef staan. De waarzegster was in het kabinet verschenen met een kind aan de hand.....
Kon dit wel zijn Roosje zijn? - Het kleine meisje, dat schuchter en bevreesd scheen, was zeer lief en had schoone zwarte oogen, maar het was zoo armelijk gekleed!
‘Heer baljuw, hier is uw kind,’ zeide Hawida.
| |
| |
‘Ik heb mijne belofte vervuld; geef mij nu den genadebrief.’
Maar M. Bakeland, zonder haar te antwoorden, sprong naar het meisje, rukte haar lijnwaden kapje af, scheidde hare zwarte lokken vaneen en vestigde, sidderende van ontsteltenis, den blik op haar hoofd.
Met eenen luiden gelukskreet hief hij haar van den grond op, sloot haar op zijn hart en liep achter zijnen lessenaar, als vreesde hij, dat men haar nog aan zijne liefde kon ontrukken.
‘O, Rosa, Rosa!’ riep hij, haar koortsig in zijne armen klemmende, ‘ja, ja, geen twijfel mogelijk, gij, zijt mijn kind, mijn aangebeden kind!’
Half zinneloos en tranen van geluk stortende, zoende en streelde hij het meisje zoo driftig, dat zij had kunnen verschrikken van zulk eene geweldige teederheid; maar zij scheen er blijde om en beloonde zijn gestreel met eenen glimlach van betooverende zoetheid.
De waarzegster had dit schouwspel niet zonder ontroering aangekeken. Nu herhaalde zij met zekeren nadruk:
‘Heer baljuw, geef mij nu den genadebrief. De opperste wensch uws harten is voldaan; mijn zoon zweet nog den doodsangst in de gevangenis.’
‘Daar, daar!’ antwoordde M. Bakeland, op de opene lade van zijnen lessenaar wijzende.
Hawida greep de oorkonde.
‘Mag ik zeker zijn, heer baljuw,’ vroeg zij, ‘dat de cipier, bij het vertoonen dezes, de kerkerdeuren voor mijnen zoon en mijnen man zal openzetten?’
‘Ja, ja, de bevelen zijn gegeven.’
| |
| |
‘Heer baljuw, gij zijt een edelmoedig man,’ zeide zij. ‘Uwe blijdschap maakt mij, arme verworpene vrouw, gelukkig. Dat God u voortaan alle nieuwe smarten spare. Vaarwel!’
‘Hawida Kavandar,’ riep de baljuw haar nog achterna, ‘gij zijt het, die mij mijn kind hebt teruggeschonken. Die weldaad vergeet ik nimmer. Dreigt u ooit onverdiende ellende, kom tot mij....’
Maar de waarzegster, zonder te luisteren, liep juichend weg.
Nu smeekte Katrien zeer vurig, om het kind ook eens op haar hart te mogen drukken.
‘Zie, Roosje lief,’ zeide M Bakeland, ‘die goede vrouw heeft u zoo dikwijls, toen gij nog heel klein waart, op de armen gedragen; zij heeft zoo veel geweend, omdat wij u hadden verloren. Omhels ze nu, zij ziet u zoo gaarne !’
Het meisje liep tot Katrien, wierp haar de armen over de schouders en kuste haar op de beide wangen, dat het klonk. Dit liefdebewijs ontroerde de oude meid zoodanig, dat zij met de handen voor de oogen tegen den muur week en bijna in hare blijde tranen stikte.
Onderwijl keerde Rosa tot den baljuw terug, en, hem met de hand streelende, zeide zij:
‘Gij, gij zijt mijn vader, een rijk heer? Ik zal geene zeemeermin meer moeten zijn, niet waar? Ik blijf hier wonen met u, in dit groote huis? Hawida heeft mij gezegd, dat ik zoet moet zijn en u gaarne zien, zooveel ik maar kan; ik zal het doen, Mijnheer, wees zeker: gij zijt zoo goed voor de arme Nola.....’
‘Gij heet Rosa, mijn lief kind,’ wees de baljuw haar te recht. ‘Roosje, het is zulk een schoone naam!
| |
| |
En zeg niet Mijnheer tot mij; vader moet gij mij noemen.’
‘Ik durf niet, Mijnheer.....’
‘Gij moet durven, Rosa; anders zoudt gij mij diep bedroeven. De lieden, die u hebben opgevoed, zult gij niet meer terugzien. Gij zijt mijn eenig kind, en nimmer, nimmer verlaat gij mij nog..... Neen, neen, nimmermeer, arme engel, die zooveel hebt geleden!’
En, als ware hij onverzadelijk in zijn vaderlijk geluk, klemde hij nog het meisje op zijn hart en zoende haar zonder ophouden.
‘Mijnheer..... vader lief,’ zeide het kind eindelijk, ‘die andere moeder, uit de tent, had mij altijd laten gelooven, dat mijne eerste moeder lang dood was; en nu heeft ze mij gezegd, dat ze nog leeft en ik haar hier zou vinden. Zij zal mij schoone kleederen geven;..... want, zie eens, vader, hoe versleten mijn rokje, hoe vuil dit lijfje is!’
De baljuw deed Katrien een teeken, en zij, hem begrijpende, ging uit het kabinet.
‘Vader, waar is mijne moeder?’ vroeg het kind. ‘Het is eene schoone, rijke mevrouw, niet waar? Zal zij mij wel willen omhelzen, mij, arm kind, met een gescheurd jakje?’
‘Zeker, zeker; zij bemint u onuitsprekelijk: meer dan het licht harer oogen.’
‘Ha, dat is goed! Roep haar eens, vader lief; zeg haar, dat ik hier ben, ik, haar kind.’
‘Uwe moeder slaapt nu, Roosje; zij is een weinig ziek. Morgen vroeg zult gij haar zien; nu mogen wij haar niet wekken.’
‘Nog zoo lang? Hoe spijtig!’ mompelde het
| |
| |
meisje met treurigheid. ‘Hawida heeft mij beloofd, dat mijne nieuwe moeder, die rijk, zeer rijk is, mij dadelijk schoone kleederen zou aantrekken.’
‘Ik hoor Katrien in den gang komen,’ zeide de baljuw. ‘Uwe schoone kleederen zijn daar.’
De oude meid keerde inderdaad terug, doch zij bracht niets. Haren meester met eenen lichten glimlach naderende, fluisterde zij iets aan zijn oor, dat hem niet zeer scheen te bevallen; doch hij haalde welhaast de schouders op en antwoordde:
‘Zoolang van hare tegenwoordigheid beroofd blijven? Het is pijnlijk; maar, kan het niet anders, het zij dan zoo. Haast u, Katrien; ik zal wachten met pijnlijk ongeduld.’
‘Nu, Rosa, geef Katrien de hand,’ zeide hij tot het meisje. ‘Zij brengt u naar hare kamer om u te wasschen, u op te schikken en uwe schoone kleederen aan te doen.’
Het kind liep met blijdschap tot de oude meid en volgde haar in den gang.
M. Bakeland bleef alleen. Hij stapte met koortsige opgewondenheid over en weder door het kabinet, bleef staan, wreef zich de slapen, schudde het hoofd, als twijfelde hij nog aan zijn geluk, hief nu en dan handen en oogen ten hemel en hernam dan weder zijne wandeling..... totdat Katrien bij de deur verscheen met het kleine meisje, geheel in sneeuwwit gewaad en eenen blauwen gordel van glimmend satijn om de lenden. De meid had haar niet alleen gewasschen en met liefde opgeschikt; maar tevens hare zwarte lokken met reukolie bestreken en ze tot eene kroon gevlochten, zooals zij gewoon was voor de wassen pop te doen.
| |
| |
Een kreet van verrassing ontsnapte M. Bakeland. Buiten de gestalte, die wel iets verschilde, was de gelijkenis met het beeld zoo volledig, dat ook gezonde en wijze lieden zich er in konden vergissen.
Het meisje scheen nu in het geheel niet meer vreesachtig; de schoone opschik had haar stout gemaakt. Zij liep met lichten stap en open armen tot den baljuw, sprong hem aan den hals en riep op alle tonen, dat zij hem nu altijd, altijd zou beminnen uit geheel haar hart.
Haar op zijne knieën heffende, begon M. Bakeland zijne dochter tusschen het herhalen zijner zoenen te ondervragen over haar vorig lot. Het meisje wist hem weinig daarvan te vertellen. Zij had geene duidelijke herinnering van hare eerste moeder meer, en wist er niets anders van, dan dat zij op de koorde danste; hare tweede moeder had haar eerst doen bedelen langs de straten, haar later in eene kuip gezet en haar geleerd, hoe men de zeemeermin speelt. Slagen had zij van deze moeder niet veel gekregen, maar genoeg eten ook niet altijd. Hawida, de waarzegster, die hare tante was, had haar dikwijls, als zij honger had, eene goede boterham met spek gegeven, want Hawida had haar altijd zeer liefgehad.
Het bleek uit de woorden van het meisje, dat die opvolgende moeders hare denkbeelden over dit punt in de war hadden gebracht en dat zij nu meende, dat de moeder, die zij 's anderen daags zou terugzien, geene andere was dan de koordedanster, van wie men haar valschelijk had gezegd, dat zij sedert lang dood was.
Het kostte den baljuw veel moeite, om haar den
| |
| |
waren toestand der zaak met eenige klaarheid te doen begrijpen.
Zoo verliep de tijd ongemerkt en zeer snel. Waarschijnlijk zou de baljuw er nog niet aan gedacht hebben, dat het arme kind den nacht niet zonder rusten kon doorbrengen; maar Katrien deed hem opmerken, dat Roosje begon te geeuwen en er zeer slaperig uitzag. Toen eerst herinnerde hij zich, dat hij zijn kind nog tot eene gewichtige en - wie kon het voorzien? - eene gevaarlijke proefneming misschien, had voor te bereiden.
Hij zette het meisje gemakkelijker op zijne knie en zeide:
‘Rosa, mijne lieve Rosa, luister eens goed op wat ik u ga zeggen. Uwe moeder is ziek; zij is ziek geworden van verdriet, omdat zij u had verloren. Zij beminde u zoo zeer, dat zij bijna van verdriet is gestorven. Zij zal u nog rijkere kleederen geven, veel schooner en prachtiger dan deze. Zult gij ze ook liefhebben en haar omhelzen?’
‘O, vader,’ riep het kind, ‘ik zal ze zoo gaarne zien..... en haar kussen van den morgen tot den avond!’
‘Goed zoo, Rosa, dat is wat gij moet doen. Uwe moeder slaapt nu; nevens haar bed staat het uwe. Gij moogt haar niet wekken; gij moet u stil houden en geen het minste gerucht maken, totdat zij ontwaakt. Hebt gij mij wel begrepen?’
‘Ja, vader, ik zal mij stilhouden als een muisje, en slapen tot morgen. Ik heb vaak.....’
‘Luister nog, kind. Morgen, als uwe moeder ontwaakt, zal zij u vreemd aankijken, u hoofd en handen aanraken misschien; want zij weet nog niet, dat gij
| |
| |
gekomen zijt, en zal u moeilijk herkennen. Heb geene de minste vrees,..... en, vraagt zij u iets, noem haar lieve moeder, moeder-lief, en omhels en zoen haar, dan zal zij niet langer twijfelen, dat gij waarlijk haar kind, haar teruggevonden Roosje zijt. Zult gij zoo doen?’
‘Ja, ja, vader,’ stamelde zij, door den slaaplust overwonnen, ‘ik zal haar..... haar streelen; zij zal mij wel..... wel beminnen; want ik, ik......’
En met eene diepe hijging viel zij ter zijde tegen de borst haars vaders, en was werkelijk ingesluimerd.
Op een teeken des baljuws ging Katrien uit het kabinet.
Zij keerde eenige oogenblikken daarna weder met de wassen pop half verborgen onder haar voorschoot.
‘Mevrouw slaapt vast,’ zeide zij met stille stem. ‘Ik heb het kleine bed gereed gelegd. Waar blijf ik met het beeld?’
M. Bakeland bepeinsde zich eene wijl.
‘Leg het daar op de tafel, en neem gij Roosje op de armen,’ antwoordde hij, ‘ik zal de pop in de kas onder mijnen lessenaar verbergen.’
Toen dit gedaan was en de kas gesloten, verzocht hij Katrien hem met het slapende kind te volgen.
In de zaal gekomen, liet hij de meid alleen binnen de kinderkamer gaan en wachtte, niet zonder zekeren angst, op hare terugkomst. Indien zijne arme Bernardina eens ontijdig ontwaakte en in hare krankzinnigheid haar echt kind ging verstooten en, evenals de eerste maal, hen dwong haar het wassen beeld weer te geven!
Maar Katrien kwam met eene uitdrukking van
| |
| |
blijdschap terug en deed hem door hare gebaren verstaan, dat alles naar wensch was gelukt.
‘Roosje slaapt als een mol,’ fluisterde zij. ‘Ik heb met zorg de gordijnen van het kleine bed weder toegetrokken. Ontwaakte Mevrouw bij geval ontijdig, zij zou niets gewaar worden.’
‘Nu de laatste, de opperste poging, Katrien,’ zeide
Zij liep vooruit, sprong de dame aan den hals (bladz. 253).
de baljuw. ‘Wij waken hier den geheelen nacht.’
‘Natuurlijk, Mijnheer.’
‘Wie weet wat er kan gebeuren? Wij moeten hier blijven, om ons onschuldig Roosje en uwe arme meesteres tegen alle ongeval te beschermen. De nachten zijn kort: het zal welhaast dag zijn.’
| |
| |
‘Ja, Mijnheer. Daar op de rustbank heb ik twee kussens voor u gelegd. Slaap gerust; ik zal waken.’
‘Katrien, indien de goede God eens ons geluk wilde volbrengen! Indien mijne arme Bernardina eens haar verstand terugkreeg!’
‘Ik zal bidden den geheelen, geheelen nacht, Mijnheer.’
‘O, verhoore de hemel onze vurige bede!’
En met deze woorden ging hij tot de rustbank en zette zich halfliggend er op neder.
Alles bleef stil.
|
|