‘Ja, ja, moederlief, ik hoor u wel, en sta op,’ antwoordde het meisje.
Een hevige zenuwschok trof Mev. Bakeland; hare strakke oogen drukten evenveel schrik als verbaasdheid uit.
Zij legde zich de hand aan het voorhoofd, en terwijl een pijnlijke glimlach over haar aangezicht kwam, morde zij:
‘Die stem in mijne hersens? Ach, het is alweder een droom! Waarom is mijne ziel zoo onbegrijpelijk ontsteld?.....’
Maar daar daalde Rosa van het bed en naderde in haar wit gewaad - zooals men ze te slapen had gelegd - tot hare moeder. Het kind was een weinig vreesachtig en beschouwde aarzelende deze bleeke dame, die, in al hare leden bevend, haar met de oogen scheen te willen verslinden.
Een glimlach, een koortsige grijns misschien, die over het gelaat der krankzinnige liep, gaf het meisje de noodige stoutheid om te doen wat haar nieuwe vader haar had bevolen. Zij liep vooruit, sprong de dame aan den hals en zoende haar menigmaal, onder het herhalen der machtige tooverwoorden:
‘Moederken-lief, lieve moeder, ik zie u zoo gaarne! Ik zal u altijd, altijd gaarne zien!’
Het hart der ontstelde Bernardina klopte onstuimig, als dreigde het te breken; het moederlijk gevoel - zoo eindeloos diep, zoo onverdelgbaar in der vrouwen ziel geworteld, - was sterker dan hare krankzinnigheid. Zij liet zich door het kind kussen enstreelen. Misschien had zij het, bewusteloos, zelf eenen zoen teruggegeven; maar zij bleef, als van spraak beroofd, stom en verbaasd, het aanstaren en