| |
| |
| |
XIV
De avond was gekomen. Ofschoon onder de opene lucht nog de laatste schemering heerschte, was het binnen den kerker van het Leenhof reeds pikdonker.
In eenen uitersten hoek zat Hawida, met haren arm over den schouder van Joachim, die in stilte weende tegen hare borst. Heila hield eene hand haars broeders en besprengde deze met tranen.
Samson Kavandarzat wat verder alleen op het stroo, en morde en vloekte en sloeg zijne vuisten tegen den muur, met al de teekens eener uitzinnige wanhoop.
Sedert hunnen terugkeer in het gevang had de wildeman zich nog langen tijd het hoofd gebroken, om een redmiddel te vinden, en hij had de andere tot eene gelijke inspanning des geestes aangemaand; maar eindelijk de volstrekte nutteloosheid dezer pogingen inziende, was hij hopeloos op het stroo nedergevallen en vermeerderde nu, door zijn razen en schreeuwen, de verschriktheid van zijnen zoon en den angst zijner vrouw.
Deze laatste deed allerlei moeite om den armen Joachim te troosten en hem moed te geven, door hem te laten gelooven, dat, dewijl men zijne schuld niet
| |
| |
geheel had kunnen bewijzen, en voor hem nog kans was om ten minste genade der doodstraf te bekomen.
Gedurende eenigen tijd had Hawida haren man zijne lafheid verweten, en gepoogd hem tot stilte te brengen; maar het brandmerk, dat hij reeds in zijnen schouder voelde gloeien, scheen hem eindeloos te verschrikken en hem tot dolzinnigheid te vervoeren. Nu had zij de vruchtelooze moeite opgegeven en hield met moederlijke teederheid haren zoon tegen haar hart gedrukt. Eilaas, zij ontveinsde het zich niet: de galg ging haar dit geliefd kind ontnemen!
Eensklaps hoorde zij een gerinkel van sleutels.
Joachim huiverde, terwijl hij met heeschen gorgel zuchtte:
‘Men komt, men komt mij halen..... de beul is daar!’
‘Maar neen, mijn kind,’ zeide Hawida, ‘gedurende den nacht hangt men niet. Wees integendeel blijde: in onzen akeligen toestand is elke onverwachte omstandigheid eene vonk der hoop. Houdt u allen stil en gebaart van niets.’
De deur werd geopend en de cipier, door twee gewapende wetsdienaars vergezeld, trad met eene lamp in den kerker.
‘Hawida Kavandar!’ riep hij.
‘Welnu, hier ben ik. Wat begeert gij van mij?’ antwoordde de oude vrouw, vooruittredende.
‘Krachtens een bevel van den baljuw hebt gij mij aanstonds te volgen.’
‘Waar leidt gij mij naar toe?’
‘Dat zult gij straks vernemen Gehoorzaam zonder nuttelooze woorden.’
| |
| |
Het meisje wierp zich aan den hals harer moeder en kreet, dat zij haar niet zou verlaten; maar de cipier gaf haar de verzekering, dat Hawida Kavandar, binnen een half uur of minder, ongedeerd zou terugkeeren. Hare moeder zelve gebood haar stil te blijven.
‘Kom, Mijnheer de sleuteldrager, ik volg u,’ zeide Hawida, met ware of geveinsde gerustheid.
De kerker werd gesloten, en de cipier bracht haar op het eerste verdiep van het Leenhof, in eene kamer waar eene groote lamp op de tafel brandde.
Bij deze tafel stond eene vrouw in eenen zwarten kapmantel gewikkeld.
‘Hawida Kavandar,’ kondigde de cipier aan, ‘de heer baljuw laat deze vrouw toe, eenige oogenblikken met u te kouten. Wij blijven waken in de gang en zullen u, na afloop uwer samenspraak, terug naar den kerker brengen.’
Hij verwijderde zich en trok de deur toe.
Onderwijl had Hawida met een vluchtigen blik de vrouw bekeken, die haar zoo onverwachts uit den kerker deed komen. Het was geen voornaam persoon: eene oude boerin waarschijnlijk. Wat kon zij van zulk iemand hopen?
Tot de tafel naderende, vroeg zij: ‘Gij wilt mij spreken? Wat is uwe begeerte?’
‘Vrouw, gij zijt waarzegster en kunt in de kaarten lezen,’ was het schuchter antwoord, ‘men roemt uwe hooge kunde. Ik zou u gaarne raadplegen over gewichtige dingen. Hoewel ik niet rijk ben, zal ik u mildelijk beloonen.’
‘Wat gij mij vragen wilt, heeft dus geene betrek- | |
| |
king met den diefstal, waarvoor men ons onschuldig heeft veroordeeld?’
‘Neen, in het minste niet. Het is geheel wat anders.’
‘Zonderling oogenblik om mij te komen raadplegen!’ morde de waarzegster ontevreden. ‘Daarbeneden, in den kerker, heb ik eenen zoon, die morgen aan de galg moet sterven; mijnen man wacht een brandmerk en mij eene geeseling. Meent gij, dat ik, in zulk eenen toestand, genoeg hersenklaarheid kan hebben om in de toekomst te zien? Waarom zijt ge niet ter jaarmarkt gekomen?’
‘Ach, vergeef het mij, goede vrouw. Reeds van Maandag afwas mijn voornemen, u in uwe tent te gaan bezoeken; maar mijn meester verbood het mij. Nu, toegevende aan mijne vurige bede, heeft hij mijn zijn verlof geschonken.’
‘Wie is uw meester? Een pachter?’
‘Neen, vrouw, mijn meester is de baljuw.’
‘De baljuw dezer heerlijkheid is uw meester?’ kreet de waarzegster met eene vreugde, welke zij vruchteloos poogde te verbergen.
Wat deze omstandigheid voordeeligs kon aanbieden voor haar of voor haren zoon, dit wist zij niet; haar hart klopte evenwel van hoop.
‘Alzoo,’ herhaalde zij, ‘de hoogedele heer baljuw is uw meester en gij zijt zijne dienstmeid?’
‘Zijne oude meid Katrien Obels.’
‘Welnu, Katrien Obels, uit aanzien voor den heer baljuw wil ik mijn best doen om naar mijn vermogen voor u in de toekomst te lezen. Maar er is een erg beletsel: wij hebben geene kaarten!’
‘Ik heb er ten allen gevalle medegebracht,’
| |
| |
antwoordde Katrien, haar een spel kaarten toereikende.
‘Neem eenen stoel, vrouw,’ zeide Hawida, ‘en zet u hier bij de tafel.’
Zij schudde de kaarten door elkander en spreidde ze, zooals het geval ze had dooreengemengd, over de tafel uit, bleef ze eene lange wijl met aandacht bekijken en mompelde dan:
‘Die hartenboer, die klaverenzeven?..... Katrien, gij hebt vroeger bemind en verdriet gehad. Wie heeft er niet ten minste ééns bemind in zijn leven, niet waar?’
‘Maar, goede vrouw,’ viel de oude meid haar in de rede, ‘het is niet over mij zelve, dat ik bij u ten rade kom.’
‘Niet over u? Over wien dan?’
‘Over een kind, dat eertijds zijnen ouders werd ontroofd. Wij meenen te mogen denken, dat het nog leeft, en ik kom u smeeken, al uwe wetenschap aan te wenden om mij te kunnen openbaren waar het nu is.’
‘Gij zijt getrouwd of weduwe? Arme Katrien, men heeft uw kind u ontstolen?’
‘Mijn kind niet: het kind van mijnen meester.’
‘Het kind van den baljuw?’ mompelde de waarzegster, sidderend van verrassing. ‘Ho, ho, dit is eene gewichtige zaak. Ik ga de kaarten opnieuw leggen. Laat mij, ik bid u, in stilte het spel kaarten bekijken en doorgronden.’
En zij boog zich diep over de tafel, in schijn geheel in haar koortsig onderzoek verslonden; doch ongetwijfeld bezig met te berekenen, hoe zij deze omstandigheid zich ten nutte kon maken en wat zij uit de
| |
| |
kaart te vertellen had, om te mogen hopen den baljuw de levensgenade van Joachim te ontrukken.
‘Ha, er komt licht,’ juichte zij eindelijk. Ik zie eene hartenvrouw, die weent, die beeft en in onmacht valt..... Het is waarschijnlijk de moeder.’
‘Ja, het is de ongelukkige moeder,’ bevestigde Katrien.
‘Daarnevens is een kinderbeeld, dat onduidelijk is en schemert..... Ik kan nog niet zien, of het een meisje of een jongetje is.’
‘Een meisje, vrouw.’
‘Nog jong in alle geval, dit bemerk ik wel.....’
‘Elt jaar.’
‘Inderdaad..... Het is een lief kind; de oogen glinsteren; men zou zeggen, dat ze bruin zijn.’
‘Zwart, geheel zwart, vrouw.’
‘Ja, bruin, dit wil zeggen zwart: er zijn geene volstrekt zwarte oogen, Katrien..... En nu zie ik zeer klaar, dat het tevens bruin of, zooals gij het zegt, zwart haar heeft.’
De oude meid glimlachte van hoop en sidderde van verbaasdheid.
‘O, de barmhartige God zij er om gezegend, dat Hij het arme kind heeft gespaard!’ juichte zij. ‘Gij ziet het? Het leeft dus nog?’
‘Ja, het leeft.’
‘Kunt gij niet zien, waar het zich bevindt?’
‘Straks, misschien. Stoor mij niet in mijne beschouwing..... Schoppenboer, Klaverenboer? Ho, de leelijke, terugstootende mannen! Het zijn de kinderdieven; zij hebben wapens.’
‘Het zijn soldaten, vrouw.’
| |
| |
De waarzegster scheen bij deze veropenbaring door een geheimen zenuwschok getroffen.
‘Soldaten, soldaten?’ mompelde zij. ‘Het waren soldaten, zegt gij, Katrien?..... Fransche soldaten?’
‘Ja’
‘Stil, stil, ik zie ze met het kind vluchten. Nu verdwijnen ze in een bosch..... Laat mij ze volgen.’
Zij bleef eene lange wijl bewegingloos op de kaarten staren, en wreef zich nu en dan over het voorhoofd, om hare hersens tot klaardere gedachten op te wekken. Dan, als ontevreden over den wederstand, dien zij ontmoette, gromde zij met het oog op de kaarten:
‘Ha, geest des kwaads, gij weigert? Gij wilt niet duidelijk mij verklaren, wanneer het kind werd geroofd? Ik moet het weten nochtans, en zal u wel dwingen!..... Negen jaar is het geleden, zegt gij?’
‘Inderdaad, negen jaar en eenige maanden,’ zuchtte Katrien. ‘Hemel, hoe kunt gij dit zoo nauwkeurig in de kaarten lezen?’
‘Dit is het minste, Katrien. Zwijg, ik meen een uiterst gewichtig geheim te ontwaren. Het lot worstelt nog tegen mijne macht; maar ik roep geheel mijne kunst en geheel mijne wilskracht ter hulp..... Neen, neen, zeg mij niets meer: de kaarten alleen moeten mij alles openbaren. Laat mij begaan, ik zal overwinnen.’
Katrien hield zich stil; haar gelaat was beglansd met het licht der hoop. Wat geluk! Zij zou oorzaak zijn, dat de baljuw zijn kind terugvond, en misschien zou hare arme meesteres dan van hare krankzinnigheid nog genezen!
| |
| |
Een kreet van blijde begeestering ontsnapte der waarzegster, die met wijdgeopende oogen op de tafel wees.
‘Daar, daar zie ik het kind geheel duidelijk,’ zeide zij. ‘Het lacht mij toe. Welk een lief meisje! Het heeft zwarte oogen en zwart haar..... Maar wat bespeur ik? Heeft het arme kind vroeger eene brandwonde bekomen? Die kale plek op haar hoofd, het is als eene star. Wat mag dit beduiden?’
‘Groote hemel, ziet gij die plek?’ riep Katrien, van verrassing bleek. ‘Het is een litteeken, vrouw; het kind werd zoo geboren.’
‘Het meisje, dat voor mijne oogen staat, is dus wel het kind van uwen meester?’
‘Ja, ja, het kind van M. den baljuw..... O, zeg mij nu waar het leeft; mijn meester zal u zooveel geld geven, als gij kunt begeeren.’
‘Geld?’ dacht Hawida. ‘En mijn zoon, dien men morgen meent te hangen! Ha, ha, heb ik ooit de waarheid voorzegd of voorzien, dan is het ditmaal: geen haar van ons hoofd zal geraakt worden!’
‘Goede vrouw,’ smeekte Katrien,’ zie hoe ik beef; ik heb de koorts van ongeduld. Voldoe aan mijnen wensch: zeg, waar bevindt zich nu de kleine Rosa?’
‘De kleine Rosa? Inderdaad, dit is haar naam. Om nu het lot de openbaring harer verblijfplaats te ontrukken, moet ik de kaarten opnieuw leggen, maar dit duurt niet lang..... Zie, het is reeds gedaan. Stoor mij niet gedurende eene wijl.’
De waarzegster begon welhaast op haren stoel te woelen, in zich zelve te morren en met de handen op de kaarten te slaan, alsof zij waarlijk in eene geheime
| |
| |
worsteling tegen wat zij het lot noemde, gewikkeld was. Ongetwijfeld was dit niets anders dan een geveinsd spel; en niettemin stond het zweet haar op het voorhoofd.
‘Eindelijk, mij blijft de overwinning!’ juichte zij.
...Bleef ze eene lange wijl met aandacht bekijken en mompelde dan (bladz. 213).
‘De vijand der menschen zwicht voor mijne macht. Nu weet ik de verblijfplaats der kleine Rosa’
‘Waar, waar? O, zeg het mij!’
‘Ik mag niet, vrouw; indien ik het u openbaarde, zou mijne ongehoorzaamheid een mijner eigene kinderen het leven kosten.’
‘Eilaas !’ kreet de oude meid met wanhoop, ‘zoo
| |
| |
zou dan nimmer het arme Roosje ons worden teruggegeven?’
‘Het hangt af van zekere omstandigheden, vrouw. Indien de heer baljuw zijn kind waarlijk liefheeft, zal hij het nog terugzien, vooraleer de zwaluwen van hier wegvliegen.’
‘Of mijn meester zijn kind liefheeft? Hij zou zijn geheel fortuin en de helft van zijn leven afstaan om het op zijn hart te mogen drukken.’
‘Welnu, luister wat ik u ga zeggen. De kaarten hebben mij de plaats getoond waar Rosa nu leeft, en deze plaats is mij zeer wel bekend. Ik kan, met een enkel woord, het middel aanwijzen om het kind zijnen ouders terug te geven; want daarvoor bestaat geen ernstig beletsel, maar het lot verbiedt mij, dit geheim aan iemand anders dan aan den vader zelven van het kind te openbaren. Ga tot uwen meester en zeg hem dit. Hecht hij geen geloof aan mijne woorden, het zij zoo: zijn kind blijft waar het is, en hij zal nimmer nog iets er over vernemen. Wil hij integendeel mij hooren, ik ben bereid niet alleen om hem de plaats te noemen, waar zijne dochter is, maar tevens om zelf haar in zijne armen te leiden. Dat ik dit kan en zal volbrengen, daarvoor verantwoord ik op mijn hoofd.’
Katrien meende heen te gaan; zij hief evenwel nog de saamgevoegde handen tot de waarzegster op en smeekte:
‘O, uit medelijden, zeg mij iets meer, opdat mijn meester mij geloove!’
‘Geen enkel woord, vrouw; uw meester moet het geheim uit mijnen mond vernemen: hij of nimmer iemand.’
| |
| |
De meid klopte op de deur, en toen men deze van buiten had geopend, zeide zij eenige stille woorden tot den cipier, en daalde met haast de trappen af. De knapen brachten Hawida terug in den kerker.
Slechts nadat dezen waren verdwenen, riep zij uit:
‘Zege, zege! O, mijn lieve Joachim, wees blijde, werp allen schrik van u af: gij zult niet sterven!..... En gij, Samson, hoewel gij het niet verdient, zult het brandijzer niet in uwen rug voelen gloeien. Geen onzer zal door de hand des beuls worden aangeraakt.’
Allen begonnen haar met aangehitste nieuwsgierigheid over deze onverwachte redding te ondervragen. Zij durfden aan de verzekeringen van Hawida niet gelooven, en poogden haar tot uitleggingen te dwingen om hunnen twijfel te overwinnen. Maar de waarzegster weigerde alle opheldering, en zeide eindelijk tot Joachim, die het sterkste aandrong:
‘Het is een geheim, mijn zoon, waarvan uw leven afhangt. De baljuw, die gaat weten, dat ik dit voor hem zoo kostbaar geheim bezit, kan pogen het mij door geweld te ontrukken. Ja, wie kan het voorzien? Hij heeft de pijnbank tot zijnen dienst en zou wellicht ons allen, den een na den ander, doen martelen om ons te doen spreken. Ik alleen ken mij de onplooibare wilskracht toe om het reddend geheim, dwars door alle folteringen, te bewaren. Verloren ware het, indien ik het u toevertrouwde. Zwijgt dus en laat mij gerust. Gij zult zien, dat men mij zal komen halen, om met den baljuw te spreken. Dit zal het teeken van ons aller verlossing zijn..... Luistert, daar zijn ze reeds!’
| |
| |
En inderdaad, de cipier opende de deur en riep:
‘Hawida Kavandar, volg mij!’
Ditmaal betuigde niemand schrik of verdriet. Met eenen lach van hoop en geluk zagen zij de waarzegster achterna, terwijl de cipier en de twee knapen haar uit den kerker leidden.
Voor de deur van het Leenhof wachtte haar Katrien, die, tusschen de knapen, nevens haar over de Markt stappende, op blijden toon aan haar oor fluisterde:
‘Mijn meester heeft toegestemd u te hooren. Hij gelooft niet aan uwe kunde. Wees dus niet verwonderd, dat hij, in het eerst, u niet met het verdiende aanzien bejegent. Zoohaast hij door uwe woorden zal overtuigd worden, dat gij waarlijk weet waar ons Roosje is en haar bij hem kunt en wilt terugbrengen, zal hij u zooveel geld geven als gij begeert.’
‘Geld zal ik hem niet vragen,’ morde Hawida. ‘Eene andere belooning zal hij mij schenken, of ik blijf stom als eene rots.’
‘Alles, alles zal hij u toestaan.’ Zij naderde de woning van den baljuw.
‘Goede vrouw,’ zeide Katrien, ‘mag ik u verzoeken, zeer stil te zijn bij het binnentreden? De moeder van het kind slaapt; wij mogen haar niet wekken.’
De knapen leidden de waarzegster tot in de gang des huizes; Katrien deelde hun vanwege haren meester het bevel mede, hier te blijven waken, totdat de vrouw terug naar den kerker moest gebracht worden. Zij stiet eene zijdeur open, nam Hawida bij de hand en leidde haar in het kabinet, waar de
| |
| |
baljuw, van achter zijnen lessenaar, met eenen zuren lach hunne komst te gemoet zag.
‘Toegevende aan de smeekingen mijner oude dienstmeid, heb ik bevolen u in mijne tegenwoordigheid te brengen,’ zeide hij. ‘Welaan, Hawida Kavandar, maak het zoo kort mogelijk. Wat hebt gij mij te zeggen?’
‘Ik verlang geheel alleen met u te spreken, Mijnheer,’ antwoordde zij.
‘Katrien is hier niet te veel; zij mag wel getuige zijn van uwe listen.’
‘Men leide mij terug naar den kerker; ik zwijg als het graf,’ gromde de waarzegster, zich naar de deur keerende.
‘O, goede vrouw, ik bid u, blijf!’ smeekte Katrien, haar bij den arm wederhoudende. ‘Ik ga heen.’
Inderdaad, zij liep uit het kabinet en trok de deur toe.
‘Welnu, spreek!’ gebood M. Bakeland.
‘Hoogedele heer baljuw,’ was Hawida's antwoord, ‘nu ongeveer negen jaar geleden, werd u een kind ontroofd. Ik weet waar dit kind is en kan het u teruggeven; maar gij begrijpt, dat ik, in onzen pijnlijken toestand, dit niet zal doen zonder eene aanzienlijke belooning te eischen.’
M. Bakeland zette zich op zijnen stoel neder en zeide met eenen spotlach:
‘Waarlijk, Hawida Kavandar, gij zoudt mij dwingen u te bewonderen, indien gij uwe spitsvondigheid en de wakkerheid van uwen geest tot lofbare dingen gebruiktet. Gij zijt eene doortrapte en slimme vrouw. Meent gij, dat ik niet raden kan,
| |
| |
wat vernuftig stelsel gij alweder hebt opgebouwd, in de hoop mij te kunnen bedriegen? Mijne oude meid - eene eenvoudige en ljchtgeloovige vrouw - is u gaan raadplegen over het lot van mijn verloren kind. Gij hebt met loosheid al de bijzonderheden, die gij wildet kennen, haar uit den mond gelokt, en nu komt gij mij wijsmaken, dat gij weet waar mijne dochter zich bevindt.’
‘Ja, ik weet het, heer baljuw, en ik heb de macht, uw kind u terug te geven.’
‘Natuurlijk; het geval heeft gewild, dat gij juist iemand onder de hand hadt, die genoeg naar mijn kind geleek, om uwe list eenen schijn van waarheid te geven; maar ongelukkig voor u, is die list op voorhand verijdeld. Kom niet beweren, dat uwe Heila mijne dochter is.....’
‘Maar, Mijnheer, gij vergist u.....’
‘Zwijg, en laat mij spreken. Ik wil u beslissend overtuigen, dat uwe arglistige pogingen geheel nutteloos zijn. Mijn kind draagt op het hoofd een geboorteteeken, dat haar tot het einde haars levens van alle andere menschen zal onderscheiden. Welnu, ik heb het hoofd van Heila, terwijl zij voor de rechtbank stond, ontbloot gezien en nauwkeurig bekeken. Dienvolgens - ware ik zelfs niet tegen uwe arglistigheid ingenomen - kan de strik, dien gij mij spant, niet gelukken.’
‘Maar, heer baljuw, van mijne Heila wilde ik u niet spreken,’ mompelde Hawida. ‘Het geldt hier een ander kind.’
‘Zoo, zoo, niets kan u ter neder slaan: gij verandert oogenblikkelijk uw ontwerp; maar, ongelukkige, indien ik vermoedde, dat gij de hand aan den roof van
| |
| |
mijn kind hebt gehad, zou ik dan niet met volle recht u op de pijnbank doen leggen, totdat gij mij de plaats openbaart waar gij of uwe medeplichtigen het hebt gelaten?’
‘De pijnbank?’ gromde de waarzegster met eenen grijns van mistrouwen. ‘Wat geeft mij de pijnbank? Gij kent mij niet, heer: de pijnbank zou mij niet doen spreken, al rukte men mij al de ledematen van het lijf. Ik herhaal u, hoogedele heer baljuw, dat ik weet waar uw kind - Rosa, uw echt kind, - nu leeft, en dat ik het u kan teruggeven..... Gij weigert mij te gelooven ? Laat gij mij toe, u van de waarheid mijner bewering te overtuigen?’
‘Nog eenige woorden wil ik aanhooren. Dan geef ik bevel, u naar de gevangenis terug te leiden; dit ijdel onderhoud heeft reeds te lang geduurd.’
‘Het is nu iets meer dan negen jaar geleden,’ zeide Hawida, ‘dat het Fransche leger gedwongen werd Holland te verlaten, en op zijnen terugtocht, na de Spaansche krijgsmacht te hebben verslagen, in deze landstreek eenige dorpen plunderde. Toen is uw kind gestolen, niet door soldaten, zooals uwe meid het meent, maar door eenen man en eene vrouw. Ik heb sedert dien tijd uwe Rosa honderdmaal gezien en ze dikwijls in de armen gedrukt. Zij is bevallig, heeft zwarte oogen en zwart haar.....’
‘Kom, kom, die kinderachtigheden! Mijne dienstmeid heeft u dit alles gezegd.’
‘Niet alles, heer. Bijvoorbeeld, zij was het niet, die mij eerst van het geboorteteeken sprak en zijnen vorm, als eene star met vijf stralen, mij beschreef.’
‘Dienvolgens, in de kaarten hebt gij het gelezen?
| |
| |
Hawida Kavandar, gij doet mij lachen, hoe weinig lust ik er ook toe heb.’
‘De kaarten, heer?’ herhaalde de waarzegster.
‘Aan u zal ik van geene kaarten spreken, en ik wil u gaarne bekennen, dat de kaarten voor mij even stom zijn als voor anderen.....’
‘Hoe, vermetele vrouw, gij wilt mij doen gelooven, dat gij het zijt, die mijn kind hebt gestolen? Maar gij spreekt tot eenen rechter, en zulk eene gruweldaad ware niet genoeg gestraft door den wreedsten dood!’
‘Bedaar, ik smeek u, heer, en gelief nog te luisteren. Ik ben geheel vreemd aan den kinderroof, die uw vaderhart heeft verscheurd; en nooit had ik kunnen weten, dat het meisje, van wie ik spreek, uw kind is, indien uwe oude meid, door hare uitleggingen, mij niet op het spoor had gebracht van een geheim, dat ik zelfs niet vermoedde. Hoe het komt, dat ik dingen weet, die door de roovers alleen kunnen gekend zijn, zal ik u verklaren, indien gij nog eenige oogenblikken mij nog wilt aanhooren.’
‘Spreek!’ murmelde de baljuw, wiens nieuwsgierigheid begon opgewekt te worden.
‘Het is zeer eenvoudig, heer. In den Zomer van het jaar 1676 - ja, ik bedrieg mij niet - waren wij met onze tent op de jaarmarkt van Munster, in Westfalen. Niet verre van ons stond eene tent van koordedansers, evenals wij van de natie, welke men hier te lande Heidenen of Egyptenaars noemt. De man brak zich, bij het uitoefenen van zijn ambacht, de ruggegraat en bleef op de plaats dood. Reeds sedert lang ziekelijk, kon de arme weduwe geen brood aan hare vier of vijf kinderen bezorgen, zonder de hulp harer
| |
| |
geslachtsgenooten. Zij volgde ons eenigen tijd, waar wij gingen. Eindelijk lag zij op het sterfbed uitgestrekt, en reeds hadden de zoogenaamde Heidenen onder elkander beraadslaagd, wie de verlatene kinderen zich zou aantrekken. Ik, die alsdan zelve een talrijk huisgezin had, kon geen nieuwen last aanvaarden; maar eene kinderlooze bloedverwante van mij zou een der kleinen - een blank meisje, eene vondelinge, zeide men, - als het hare aannemen. De stervende verlangde ons te spreken. Wij gingen te zamen bij haar bed, en daar verklaarde zij ons, met vele bijzonderheden, dat het kleine meisje, door haar Nola geheeten, tijdens den terugtocht der Franschen uit Holland, in een dorp der Spaansche Nederlanden, door haar en haren man was geroofd geworden. Zij zelve vestigde onze aandacht op de starvormige, kale plek, welke het meisje op het hoofd draagt. Mijne bloedverwante heeft de arme kleine opgevoed en ze tot haar ambacht afgericht. Zoo heb ik het kind teruggezien, telkens dat ik, op jaarmarkten of elders, met mijne bloedverwanten te zamen trof; en bij geluk weet ik nu, waar zij en dus insgelijks waar uw kind is. Verwondert het u nog, heer baljuw, dat ik uwe Rosa ken en nauwkeurig haar geboorteteeken weet te beschrijven?’
M. Bakeland had eerst met onverschilligheid of met ongeduld naar hare woorden geluisterd; maar allengs was er twijfel in zijnen geest ontstaan, en eindelijk had hij ten minste de mogelijkheid der waarheid harer verklaringen aanvaard..... Zijn kind kon hem teruggegeven worden? Zijne arme Bernardina kon nog van hare krankzinnigheid genezen! Zulke gepeinzen deden hem van ontsteltenis sidde- | |
| |
ren; maar hij worstelde nog tegen een geloof, dat, als de waarschijnlijke bron der wreedste onttoovering, hem afschrikte. Was het alles geen ijdel vertelsel, door de arglistige vrouw uitgedacht om hem te bedriegen?
Door het wantrouwen beheerscht, zeide hij:
‘Vrouw, indien uwe verklaring waar was en gij mijne dochter terug in mijne armen bracht, zou ik u al geven wat gij wilt. Kom, overtuig mij: zeg mij, waar is mijn kind?..... Gij antwoord niet? Spreek, indien gij wenscht, dat ik u geloove.’
‘Heer baljuw, gij poogt mij uitleggingen te ontlokken, die u zouden toelaten, het kind zonder mijne tusschenkomst te vinden. Gij acht mij loos en listig; hoe kunt gij dan verwachten, dat ik mij zoo dwaas zou laten verschalken? Ja, ik ben bereid de kleine Rosa in uwe armen te brengen; maar allereerst moeten de voorwaarden dezer teruggaaf onveranderlijk worden vastgesteld.’
‘Uwe belooning, vrouw? Handvollen gouds zou ik u geven, kondet gij volbrengen wat gij belooft.’
‘Geld?’ schertste Hawida. ‘Geen ander geld eisch ik van u, dan de vergoeding der schade, welke wij door onze aanhouding hebben geleden. Honderd gulden is daartoe meer dan genoeg; maar dit is mijne gewichtigste voorwaarde niet.’
‘Wat dan?’
‘Mijn zoon Joachim zal niet opgehangen worden, mijn man niet gebrandmerkt, ik niet gegeeseld en gij zult ons in vrijheid laten gaan waar wij willen.’
‘Maar, vrouw, wordt gij zinneloos?’ morde de baljuw. ‘Ik heb de macht niet om een vonnis van
| |
| |
het Leenhof te verbreken. Wat gij eischt, is eene volstrekte onmogelijkheid.’
‘Is dit uw laatste woord, heer?’
‘Ik kan er u geen ander geven.’
‘Welnu, ik heb gedaan. Men leide mij terug naar den kerker.’
‘Eenen schat geef ik u.’
‘Wat is mij een schat tegen het leven van mijnen zoon?’
‘De wet heeft over zijn lot beslist; hij is schuldig aan diefstal.’
‘Ja, heer baljuw, hij is schuldig, en niettemin zal hem genade worden geschonken, of anders, gevoellooze vader, hoort gij nimmer nog een enkel woord over uwe dochter, en gij en hare moeder daalt in het graf zonder ze weder te zien..... Men brenge mij naar het gevang!’
En zij richtte zich beraden tot de deur, wel overtuigd ongetwijfeld, dat de baljuw haar niet zou laten gaan.
Inderdaad, hij riep half smeekende:
‘Neen, neen, nog een oogenblik, vrouw. Door mij zelven kan ik uwen zoon, noch u genade schenken; de heer des dorps, de abt van Sint-Pieter te Gent, alleen kan dit. Welnu, vergezel mij naar de plaats waar mijne dochter, volgens uwe bewering, zich bevindt. Hebt gij waarheid gesproken, dan zal ik tot den eerwaarden heer abt gaan en van hem voor u allen eenen genadebrief afsmeeken. Twijfel niet, of hij mij deze gunst zal toestaan; de reden mijner poging is van zulk een aard, dat zij een minder edelmoedig hart zou vermurwen. Herken ik mijn kind in het meisje, dat gij mij gaat toonen, dan is uw aller genade onfeilbaar.’
| |
| |
‘Morgen is de vastgestelde dag, heer.’
‘Ik zal de strafoefening doen uitstellen, vrouw; daartoe ten minste heb ik de macht.’
‘En zal de heer baljuw de goedheid hebben, de gevangenen van dit uitstel te verwittigen? Nog dezen avond?’
‘Seffens, in het uitgaan, vrouw. Vertrekken wij onmiddellijk.’
‘Het is te verre, heer.’
‘Het kan niet te verre zijn. Wij zullen een rijtuig nemen, en, moet het zijn, draven den geheelen nacht.’
‘Neen, neen,’ zeide Hawida, ‘geen kind, voordat ik mijnen zoon en mijnen man op vrije voeten weet.’
De baljuw keek haar aan met vlammenden blik. Hij voelde zich door deze ellendige vrouw beheerscht, en dewijl hij nu half aan de waarheid harer verklaringen geloofde, was zijn ongeduld om het bewijs te hebben, dat zij hem niet bedroog, zeer hevig.
‘Roekelooze!’ gromde hij, ‘ik weet niet, of ik niet beter zou doen, uwen man en uwen zoon op de pijnbank te leggen, om hun het geheim te ontrukken, dat gij mij zoo hardnekkig verbergt!’
‘Zij weten er niets van, heer baljuw; de pijnbank bleve zonder ander gevolg dan u onrechtvaardig en wreed te doen zijn.’
‘Alzoo, gij weigert mij bij mijne dochter te leiden? Hoe hoopt gij dan, dat ik u geloove?’
‘Ziehier hoe ik de zaak versta, heer baljuw. Mijne bloedverwante is niet verwittigd; het kind is haar veel waard, want het brengt haar door den arbeid tamelijk geld op. Ik moet haar overhalen om het mij
| |
| |
af te staan. Daartoe zult gij mij eene som gelds geven: twee- of driehonderd gulden, bijvoorbeeld. Mij laat gij in volle vrijheid gaan tot morgenavond.....’
‘U in vrijheid stellen?’ mompelde M. Bakeland. ‘Zoo zoudt gij de geeseling ontloopen en nimmer hier wederkeeren.....’
‘Kom, heer, wat geeft mij eene geeseling minder of meer. Ik wil u een ander voorstel doen: men brenge mij terug naar het gevang; doe mij morgen ten bloede gesselen, mij alleen, en laat mij daarna tot mijne bloedverwante gaan. Dan zult gij zeker overtuigd zijn, dat ik niet voor doel heb, aan mijne straf te ontsnappen.’
M. Bakeland murmelde iets binnensmonds; de stoutheid, de sterkmoedigheid dezer vrouw betooverden hem en overwonnen zijnen twijfel bijna geheel. Hij bleef eene wijl in overweging verslonden en zeide haar:
‘Ik stem toe; een wetsdienaar zal u vergezellen overal waar gij verlangt te gaan.’
‘Neen, heer, zoo niet: alleen, geheel alleen moet ik gaan. Vermoed ik, dat iemand mij volgt of bespiedt, ik keer onverrichter zake naar de gevangenis weder.’
‘Vrouw, gij eischt iets, dat mij in groote verlegenheid kan brengen.’
‘Weiger, heer, het staat u vrij, maar uw kind blijft voor altijd verloren.’
‘Eilaas, gij doet mij geweld!’ zuchtte de baljuw; ‘maar ik moet zwichten voor uwen onverwinlijken wil..... En gij zult terugkeeren? Wel zeker?’
| |
| |
‘Morgen, te tien uren des avonds; de duisternis moet mijne gangen beschermen. Waarom mistrouwt gij mij nog, heer baljuw? Kunt gij twijfelen aan het woord eener moeder, die het leven van haar kind te redden heeft?’
‘Welaan, het zij dan volgens uwe begeerte!’
Hij stapte uit het kabinet en gaf tot groote verwondering der wetsdienaars hun het bevel, naar hunne wacht op het Leenhof terug te keeren. De kaartenkijkster zou dezen nacht in zijne woning overbrengen.
Eene zelfde gedachte ontstond in den geest der beide knapen. De baljuw, meenden zij, wilde de waarzegster over de ziekte zijner echtgenoote raadplegen, en misschien met hare hulp de genezing der krankzinnige beproeven.
‘Vrouw, aan uwen wensch is voldaan,’ zeide de baljuw, in het kabinet terugkomende, ‘gij kunt in volle vrijheid mijne woning verlaten; niemand zal u volgen of bespieden. Uw zoon en uw man zullen ongedeerd blijven, totdat ik beslissend wete, of gij mij hebt bedrogen of niet. Morgen ga ik naar Gent, om den genadebrief bij den eerwaarden heer abt te halen. Hij zal zeker mij dien toestaan, maar, vergeet het niet, hij zal weten wat mij tot deze poging bij hem aandrijft, en zal mij toelaten, deze genade in te trekken en te vernietigen, indien mijn kind mij niet wordt geleverd. Ga dus, en laat geene moeite onaangewend om bij uwe bloedverwanten te gelukken.’
‘Ja maar, heer,’ mompelde Hawida,‘het geld om uw kind van zijne pleegmoeder af te koopen?’
‘Ik vergat het, vrouw. Wacht een oogenblik.’
| |
| |
Kort daarop terugkeerende, legde hij de waarzegster een lijnwaden beursje in de hand en zeide, diep ontroerd:
‘Gij hebt gezegd twee- of driehonderd gulden, niet waar? Daar zijn er vierhonderd..... O, mocht het waarheid zijn, dat gij mijn arm kind mij gaat terugschenken! Gij bedriegt mij misschien..... maar, neen, er is iets in mij, dat mij zegt aan uwe oprechtheid te gelooven. Ga, vrouw, ga, dat God u geleide!’
En Hawida, zonder meer te spreken, stapte uit het kabinet, door den baljuw tot bij de deur gevolgd.
Hij zag met kloppend hart de waarzegster achterna, totdat zij in de duisternis als eene wegsmeltende schaduw was verdwenen.
|
|