| |
| |
| |
XIII
In eene benedenzaal van het Leenhof zat de baljuw achter eene breede tafel, waarop een paar groote boeken en een gouden uurwerk lagen. Nevens hem zaten van weerszijden drie schepenen, zijne mederechters. De griffier hield zich, met de pen in de hand, gereed tot het opteekenen der handelingen van het gerechtshof.
M. Bakeland was in eene drukke samenspraak met twee der schepenen gewikkeld. De eene - namelijk degene, wien men ter jaarmarkt zijn geld had ontstolen - was zoo hevig tegen de veronderstelde dieven verbitterd, dat hij zich genegen toonde om ze allen zonder onderscheid tot den dood te veroordeelen; ten hoogste genomen kon hij er in toestemmen de beide vrouwen met een brandmerk of na eene harde geeseling uit de heerlijkheid te bannen. - De andere, minder aangehitst, was van gevoelen, dat men, in de onzekerheid van den waren dief te kennen, slechts de straf van medeplichtigheid of van verheling op de twee mannen en de vrouw mocht toepassen. Wat het meisje betrof, dat nog een kind was en schijnbaar onbekwaam om kwaad te
| |
| |
doen, dat moest men zonder de minste straf in vrijheid stellen.
Eindelijk meende de baljuw er in gelukt te zijn, den eerste tot minder strengheid en den andere tot eene minder algemeene toegeeflijkheid te stemmen; en hij gaf daarop aan den preter en zijne knapen, die bij de deur stonden, bevel om de gevangenen voor het Leenhof te doen verschijnen.
Eenige oogenblikken daarna werd het huisgezin Kavandar in de rechtzaal geleid.
De wildeman en zijne vrouw kwamen met lichten stap tot bij de tafel en glimlachten zoo helder en zoo vrij, als gevoelden zij niet de minste vrees aangaande den uitslag van het geding. Deze verrassende houding was ongetwijfeld een voorbedacht spel, om de rechters te bedriegen. Hoe het zij, de jongeling, hoewei in schijn even weinig verlegen, toonde meer ingetogenheid; het kleine meisje alleen scheen verschrikt en bedroefd.
‘Samson Kavandar, en gij, zijne echtgenoote, herinnert u, dat gij voor uwe rechters staat!’ riep de baljuw hun toe. ‘Achteruit? Vermetelen, gij durft lachen? Eerbiedigt het gerechtshof!’
‘O, goede heeren,’ antwoordde de oude Hawida, ‘vergeeft het ons! Wij zijn vol eerbied voor de hoogwaardige rechtbank dezer heerlijkheid; maar een gerust geweten maakt een vroolijk hart.’
‘Dit is wat wij gaan zien,’ wedervoer de baljuw. ‘Uwe gemaakte gerustheid zal niet lang duren..... Gij, Samson Kavandar, blijft waarschijnlijk verklaren, dat gij hoegenaamd niets weet aangaande het gouden uurwerk, dat hier als bewijsstuk voor ons ligt? Natuurlijk, het is uw aller aangenomen stelsel.’
| |
| |
‘Ik weet er niets meer van dan een kind, dat wordt geboren,’ mompelde de wildeman.
‘En gij, Joachim Kavandar?’
De jongeling schudde ontkennend het hoofd.
‘Gij loochent dus volstrekt, den laatsten diefstal te hebben gepleegd?’
‘Zou ik gaan liegen tot mijn eigen nadeel, heeren? Indien het uurwerk, dat daar op de tafel ligt, het voorwerp is, waarvan wordt gesproken, dan bevestig ik, dat ik het nu voor de eerste maal zie.’
‘Hawida Kavandar, gij insgelijks blijft bij uwe eerste verklaring? Gij hebt de rechtbank geene uitleggingen te geven, noch over den diefstal zelven, noch over de wijze, waarop het uurwerk in uwe koffiekan is geraakt?’
‘Geene, ik ben onschuldig en weet van niets.’
‘Het uurwerk kan toch niet uit de lucht gevallen zijn,’ bemerkte een der schepenen. ‘Hebt gij het niet in de koffiekan geworpen, dan heeft uw zoon of uw man het gedaan.’
‘Wat zou ik u kunnen antwoorden?’ mompelde Hawida, de schouders ophalende. ‘Ik weet er niet meer van dan gij zelf, heer rechter.’
‘Gij hebt al te zamen uw spel goed berekend,’ ging de baljuw voort; ‘maar hoopt echter niet door deze listigheid het gerecht te verschalken. Een nader onderzoek in uwe beide tenten heeft de bewijzen geleverd, niet alleen dat uw zoon de dief van het uurwerk is, maar tevens, dat gij en uw man, gij bovenal, de werkdadige medeplichtigen der misdaad zijt. In uwe tent, tegen het doek, staat eene soort van schapraai met twee geslotene deurtjes. Toen de knapen der wet bij hun eerste onderzoek deze openden, von- | |
| |
den zij er niets in..... Dit kasje schijnt u in verlegenheid te brengen? Het is begrijpelijk genoeg..... Bij hun tweede onderzoek hebben de knapen ontdekt, dat in de plank van het achterste gedeelte der kas een rond gat bestaat, groot genoeg om den arm van eenen mensch door te laten, en juist daarvoor bevonden zij, dat in het doek der tent van uwen man en in het doek uwer tent eene spleet is gemaakt, zoo behendig dat men wel moet toekijken om ze op te merken. Zonder den minsten twijfel dient deze dubbele spleet u, sedert langen tijd, tot het begaan van allerlei dieverijen; maar bepalen wij ons enkel bij het geval van het uurwerk. Ziehier, klaarblijkelijk als de dag, hoe de diefstal werd gepleegd. Joachim Kavandar heeft, toen hij met opgezetten wil mij tegen het lijf liep, mijn uurwerk mij ontfutseld. Verrast door mijne onverwachte kromst in de tent, heeft hij zich van zijns vaders schouders laten glijden en is achteruitgeweken tot tegen het doek uwer tent. Terwijl hij daar belachelijke gezichten trok, om de aandacht af te keeren, heeft hij het uurwerk door de spleet der doeken in de kas der waarzegster laten vallen. Deze heeft de kas geopend en het ergens verborgen; maar door het toestroomend volk van mijne tegenwoordigheid in haars mans tent verwittigd, heeft zij bevonden, dat de gekozene bergplaats niet zeker genoeg was, en toen heeft zij het uurwerk in hare koffiekan geworpen. Die dubbele spleet in het doek der tenten en de geheime kas toonen ons den weg, dien het uurwerk heeft gevolgd om in de koffiekan aan te landen. Welnu, wat hebt gij daartegen in te brengen?’
De beschuldigden schenen verpletterd; geen hunner sprak een woord.
| |
| |
Na eene wijl stilte hief de kaartenkijkster eensklaps het hoofd op en zeide, als zegevierend:
‘Ach, Mijnheeren, de dubbele scheur in het doek der tenten is een geheim van ons ambacht. Wanneer mijn man voor het publiek goochelt of escamoteert, is het langs daar, dat wij, om de toeschouwers te bedriegen, de voorwerpen onzichtbaar doen verdwijnen en weder terugkeeren.’
‘Zoo, zoo, vrouw,’ wedersprak de baljuw, ‘gij hebt wel veel tijd noodig gehad, om die behendige uitlegging te vinden. Ongelukkig voor u, goochelt uw man niet; want onder alles wat men in uwe beide tenten heeft aangetroffen, was er niets, dat tot het uitoefenen der goochelkunst dient; en, is het waar, dat uw man somtijds escamoteert, dan kunnen het slechts dingen zijn, die hem niet toebehooren. Al deze listen zijn vruchteloos; de openbaring der waarheid alleen kan u nuttig zijn. Wij naderen het einde dezer zitting. Wie uwer meent iets anders dan valsche uitvluchtsels te kunnen doen gelden, dat hij zich haaste.’
Samson Kavandar en zijn zoon zagen beurtelings de waarzegster in de oogen, als vroegen zij haar oorlof om te spreken; maar het antwoord moest ontkennend zijn, want zij bleven zwijgen. De oude vrouw legde zich de handen voor de oogen; het gezicht harer wanhoop ontrukte Joachim insgelijks tranen en deed het kleine meisje van verschriktheid beven.
De rechters wisten niet wat te denken; de zonderlinge blikken, welke de beschuldigden hadden gewisseld, en hunne houding lieten vermoeden, dat eene bekentenis hun op de lippen zweefde..... of was alles slechts een gemaakt spel?
| |
| |
‘Deze ontdekking drukt u neder en doet u verstommen,’ hernam de baljuw. ‘Nog eene laatste maal wil ik u tot oprechtheid aanmanen. Is er waarlijk slechts één dief onder u, spaart ons een onrechtvaardig vonnis en redt de onschuldigen door eene oprechte verklaring. Tot u, Hawida Kavandar, die een open verstand schijnt te hebben, wend ik mij, u bezwerende, indien het mogelijk is, u zelve of uwen zoon voor eene onverdiende of overdrevene straf te behoeden..... Gij weigert te spreken?’
‘O, goede heeren,’ zuchtte de oude vrouw, ‘wat eischt gij toch van mij! Kan eene moeder haar eigen kind betichten?’
‘Uwen zoon? Zijne plichtigheid is genoeg bewezen.’
‘Mijn zoon is niet plichtig.’
‘Wie dan?’
De kaartenkijkster keerde zich met saamgevoegde handen tot hare dochter en zeide:
‘Kom, Heila-lief, overwin uwe schaamte, uwen schrik. Laat uwen broeder niet onschuldig sterven. Beken uwe schuld. Gij zijt nog een kind; deze goede heeren zullen medelijden hebben met uwe teedere jonkheid.’
De rechters sprongen van verrassing op. Hadden zij het wel verstaan? De vermetele, de sluwe lieden wilden het eenvoudige kind doen doorgaan als de dievegge? Ha, die list was te grof! Zij drukten hunne verontwaardiging door een gemor van gramschap uit.
‘Hoe?’ riep de baljuw, ‘gij zoudt dit arme kind de misdaad op den hals leggen? De gruwelijkheid van zulk eene beschuldiging bewijst, dat gij ons door eene nieuwe valschheid wilt misleiden.’
| |
| |
‘Wees mij, arme, rampzalige vrouw, niet zoo wreed!’ smeekte Hawida. ‘Tusschen mijnen zoon, onschuldig met den dood bedreigd, en mijne schuldige dochter, door hare uiterste jonkheid verschoonbaar, kan ik niet langer aarzelen. Het doet mijn moederhart bloeden, het te moeten zeggen; maar Heila alleen is plichtig. Zij heeft het uurwerk den hoogedelen heer baljuw uit den zak genomen en ook zij is het, die, zonder iemands medeweten, het in mijne koffiekan liet vallen. Slechts dezen morgen heeft zij ons dit droef geheim geopenbaard. Het kind is goed en edelmoedig; zij wil liever alles zelve bekennen, dan hare ouders en haren broeder bloot te stellen aan eene onverdiende straf. Gelieft ze te ondervragen, heeren; gij zult overtuigd worden, dat ik ditmaal ten minste u niet bedrieg.’
M. Bakeland schudde het hoofd met misnoegen en verdriet. De veronderstelling alleen, dat het arme kind deel aan den diefstal kon genomen hebben, deed hem pijn aan het hart. Hij keerde zich evenwel tot het meisje en vroeg haar:
‘Heila Kavandar, let wel op uwe woorden; liegen voor het gerecht is ook eene misdaad. Het schijnt ongeloofelijk, dat gij u aan bedoelden diefstal zoudt hebben schuldig gemaakt. Is de beschuldiging, welke men tegen u inbrengt, gegrond?..... Gij zwijgt en weent. Niet waar, kind, gij zijt onschuldig?’
De wildeman bezag zijne dochter met dreigenden blik: hare moeder stiet haar met een somber gemor vooruit.
‘Nu, Heila Kavandar, antwoord ons. Hebt gij het uurwerk gestolen?’
| |
| |
‘Ja, ja, ik heb het gedaan,’ snikte het meisje, in overvloedige tranen losbrekende.
‘Gij alleen?’
‘Ik alleen, Mijnheer..... Vader en moeder en Joachim wisten er niets van. O, wees barmhartig, heb medelijden met mij! Ik ben ziek.....’
‘Knaap, breng het kind een stoel, dat ze wat ruste.’
Terwijl men hieraan voldeed, zeide een der schepenen:
‘Dit kind spreekt zichtbaar onder den invloed der bedreigingen harer ouders. Ik ben van gevoelen, dat het noodig is haar alleen te ondervragen.’
‘Ik wilde het u juist voorstellen,’ antwoordde de baljuw.
Hij wenkte daarop de knapen en gebood hun, de drie andere beschuldigden naar den kerkerte leiden. Dit bevel scheen Samson en zijn huisgezin met schrik te slaan, en zij beklaagden zich er over als werd hun een schreeuwend onrecht aangedaan; maar de wetsdienaars leidden hen met geweld de rechtzaal uit.
Bij het heengaan stuurde de wildeman nog eene bedreiging tot zijne dochter, in eene vreemde taal, voor de rechters onbekend.
‘Nu zijt gij met ons alleen, Heila,’ zeide de baljuw tot het meisje. ‘Gij hoeft niet meer bevreesd te zijn; want wij kunnen niet gelooven, dat gij eene dievegge zijt. In alle geval, onze innigste wensch is, u onschuldig te bevinden. Spreek dus vrij en oprecht..... Neen, blijf zitten, kind. Kom, zeg mij nu eens, wie pleegde den diefstal van het uurwerk?’
‘Ik alleen, Mijnheer,’ stamelde Heila.
‘En uwe ouders zijn eerlijke lieden? Zij hebben
| |
| |
van dezen diefstal, noch van de andere iets geweten?’
‘Niets, niets,’ bevestigde zij.
De schepenen begonnen onder elkander met spijtigheid te mompelen. Hun toestand was verdrietig en voor hen zelven belachelijk. Zij meenden overtuigd te mogen zijn, dat Joachim, met de medeplichtigheid zijner ouders, de dief van het uurwerk was, en daar stonden zij nu voor eene vastberadene zelfbeschadiging, die het hun moeilijk, zoo niet onmogelijk maakte de ware plichtigen te treffen.
De baljuw alleen gaf den moed niet op.
‘Alzoo, Heila,’ zeide hij, ‘hoe ongeloofelijk het ons moge voorkomen, is het echter waar, dat gij het uurwerk mij hebt ontstolen. In schijn onnoozel, bevallig en lief, - en alle gevoel van eerlijkheid verloren! Een kind nog, en reeds der schande toegewijd! Eene dievegge, gij, Heila? Vreest gij dan den God des hemels niet?’
Het meisje antwoordde slechts door hevig snikken en bedekte haar gelaat met de handen. Er was iets in de bedruktheid en in de houding van het kind, dat den baljuw en zijnen mederechters de overtuiging harer onschuld inboezemde; maar hoe het bewijs daarvan verkregen?
‘Nu, schep moed, Heila,’ hernam M. Bakeland. ‘Wij zullen niet streng zijn voor u, maar gij moet, door klare uitleggingen, ons helpen tot het ontdekken van verzachtende omstandigheden. Zeg mij eens, hoe hebt gij den diefstal gepleegd?’
Het meisje zag hem aan, als verstond zij hem niet.
‘Ik vraag u: hoe hebt gij den diefstal gepleegd?’
| |
| |
‘Hoe?..... Hoe den diefstal?’ stamelde Heila.
‘Ik heb uw uurwerk genomen, Mijnheer.’
‘Toen gij ten gronde laagt?’
‘Toen ik voor uwe voeten was neergevallen.’
‘Op datzelfde oogenblik?’
‘Ja, op hetzelfde oogenblik.’
‘Kom, gij weet niet wat gij zegt, mijn arm kind. Gij laagt uitgestrekt voor de trap der tent, toen uw broeder, door zijnen val tegen mijn lijf, mij wel tot op drie stappen van u deed terugwijken. Ik ben niet meer tot u genaderd. Hoe was het u dan mogelijk, met de hand mijn uurwerk te bereiken? Leg ons dat eens uit..... Gij zwijgt? Nu, hoe is het feit geschied? Spreek, ik gebied het u!’
‘Ach, ik weet het niet meer; ik ben het vergeten,’ snikte het meisje, wier geest door deze dringende vragen in de war geraakte.
Een glimlach op het gelaat der schepenen getuigde, dat zij meenden, den hun zoo behendig gespannen strik te hebben verrast en verijdeld.
‘Aldus, Heila Kavandar,’ hervatte de baljuw, ‘gij hadt het uurwerk genomen. Wat hebt gij er mede gedaan?..... Gij hebt het ongetwijfeld aan uwen broeder gegeven?’
‘Ja, aan mijnen broeder, Mijnheer.’
‘Zoodat Joachim aan den diefstal heeft geholpen?’
‘Neen, neen, mijn broeder niet!’
‘Wie dan? Uw vader?’
‘Eilaas, eilaas!’ zuchtte Heila als dwalende, ‘mijn vader ook niet: ik alleen.’
‘Zeg ons dan openhartig, wat gij met het uurwerk hebt gedaan?’
| |
| |
‘Ik ben in de tent mijner moeder gegaan en heb het in de koffiekan geworpen.’
‘Wanneer deedt gij dat?’
‘Wanneer?..... Wanneer?’ antwoordde Heila, zichtbaar aarzelende. ‘Na de pantomime, voordat de vertooning binnen de tent zou beginnen.’
‘Dan kondet gij echter niet vermoeden, dat de wet opzoekingen naar het gestolen voorwerp zou komen doen. Eene kan, waarin koffie te koken staat, is eene bergplaats, welke een afgerichte dief zelf slechts in een oogenblik van dreigenden nood zou kiezen. Maar het is om het even; was uwe moeder in hare tent?’
‘Mijne moeder?..... Neen, Mijnheer.’
‘Wel zeker?’
‘Geheel zeker, zij was er niet.’
‘Waar was ze dan?..... Kind, kind, gij loopt verloren en volgt zeer slecht de les, welke men u heeft opgelegd. Er zijn getuigen, die bewijzen, dat uwe moeder den geheelen namiddag hare tent niet heeft verlaten. Zij zelve heeft het insgelijks verklaard.’
‘Ja, ja,’ kreet het meisje in de grootste ontsteltenis, ‘mijne moeder was in hare tent.’
‘Wat deed ze, toen gij er binnen kwaamt?’
‘Zij..... schonk koffie op.’
‘En het is op hetzelfde oogenblik, dat gij het uurwerk in de koffiekan smeet? Gij knikt ja? Zij heeft het gezien en dus u tot den diefstal geholpen? Gij hebt, door uwe onbedachte antwoorden, reeds uwen broeder verraden; nu beschuldigt gij uwe moeder.’
Het meisje viel op de knieën en hief de handen tot de rechters op.
| |
| |
‘O, hebt medelijden!’ smeekte zij. ‘Genade, genade voor mijnen armen broeder!’
‘Ha, eindelijk! Zij bekent, dat haar broeder den diefstal heeft begaan!’ riep een der schepenen op zegevierenden toon.
Heila, die nu eerst de onvoorzichtigheid harer daad bewust werd, sprong met eenen wanhoopskreet recht en zakte terug op haren stoel, waar zij hijgend en snikkend bleef liggen.
Door deze onstuimige beweging was haar blauw mutsje ten gronde gevallen.
Eene zonderlinge zenuwtrekking doorliep des baljuws leden, en hij hield in verslondenheid den strakken blik op het hoofd van Heila gevestigd.
De naastzittende schepen vroeg hem, of hij niet dacht, dat de rechtbank genoeg was ingelicht om tot de beraadslaging over te gaan: maar M. Bakeland scheen hem niet te hooren.
Welhaast echter schudde hij het hoofd, als om de gedachten, die hem weggetogen hielden, uit zijnen geest te jagen, en mompelde met eenen treurigen glimlach:
‘Telkenmale als dit kind tot mij opziet, wordt mijn hart ontroerd. Het is eene herinnering, die mij vervolgt..... Maar denken wij aan het vervullen van onzen plicht.’
Na de knapen bevolen te hebben, het meisje bij hare ouders in den kerker terug te leiden, keerde hij zich tot de schepenen en zeide:
‘Mijnheeren, ik weet niet hoe elk uwer over de zaak denkt; maar voor mij is het klaar bewezen, dat wij ons in onze eerste meening niet hebben bedrogen. Dit huisgezin Kavandar is niets anders dan
| |
| |
eene bende doortrapte gauwdieven. Behalve het kind, dat mij onschuldig voorkomt, verdienen zij waarschijnlijk allen de galg; maar dewijl wij slechts over een bepaald feit te oordeelen hebben, is mijn gevoelen, dat wij op den dief van het uurwerk, namelijk op Joachim Kavandar, de wet in al hare strengheid moeten toepassen. Wat Samson Kavandar en zijne vrouw als medeplichtigen betreft, ik laat het aan uwe wijsheid over, de strafte bepalen welke zij verdienen te ondergaan. Er zijn verzachtende omstandigheden, voor den man ten minste; Hawida Kavandar is eene oude vrouw.....’
‘Ja, maar, heer baljuw,’ viel een der schepenen hem in de rede, ‘gij eischt een streng vonnis, de galg dus, tegen den jongeling. Is hij wel waarlijk de dief van het uurwerk? Mijn geweten is daarover niet gerust. Indien het kleine meisje eens de waarheid had verklaard?’
‘Gij zijt geheel vrij in uw gevoelen, vriend Mathijs’, wedersprak hem de baljuw, ‘maar te gelooven, dat Heila Kavandar den diefstal zou begaan hebben, dit schijnt mij onmogelijk. Die listige lieden hadden het arme kind de les opgezegd. Hebt gij niet bemerkt, dat zij, heengaande, haar nog bedreigden? En hoe heeft Heila zich voor ons gehouden? Zij sprak zich zelve gedurig tegen. Zij wist niet hoe zij den diefstal zou gepleegd hebben, beschuldigde en verontschuldigde opvolgend hare ouders en haren broeder, en eindigde met te verklaren, dat zij het uurwerk in de koffiekan had gesmeten, zonder dat hare moeder het had gezien. En wanneer beweerde zij het gedaan te hebben? Juist toen hare moeder de Koffiekan in de hand hield. Joachim is de dief;
| |
| |
daarvan ben ik overtuigd, en ik twijfel niet, of onze mederechters deelen in deze overtuiging.’
‘Ten volle, ten volle; er is geen de minste twijfel mogelijk,’ bevestigden de andere schepenen.
‘Welnu, dan ben ik insgelijks van dit gevoelen,’ zeide de schepen Mathijs. ‘Het vonnis zal dus met eenparigheid van stemmen kunnen geveld worden.’
Nu begonnen zij te beraadslagen over de straf, die men tegen elk der beschuldigden zou uitspreken. De schepen, wien men zijn geld had ontnomen, opperde het gevoelen, dat men de beide mannen moest hangen, de vrouw brandmerken en het kleine meisje met eene geeseling uit de heerlijkheid jagen; maar de baljuw en de andere schepenen waren zoo onmeedoogend niet, en zij pleitten bovenal ten gunste van het kind, dat de jaren van verstand nog niet had bereikt.
Toen zij eindelijk tot een eenparig besluit waren geraakt, gaf de baljuw bevel om de gevangenen terug voor de rechtbank te brengen.
Nog waren deze lieden niet neergeslagen; zij veinsden ten minste gerustheid en vertrouwen.
De baljuw gaf hun kennis van het gevelde vonnis. Joachim Kavandar zou worden gehangen, Samson Kavandar gebrandmerkt, Hawida Kavandar gegeeseld. Heila Kavandar zou geene andere straf ondergaan, dan ten eeuwigen dage met hare ouders uit de heerlijkheid te worden gebannen. De uitvoering van het vonnis zou des anderen daags, te 8 uren 's morgens, geschieden.
Bij het hooren uitspreken dezer schrikkelijke straf- | |
| |
fen brak de wildeman in bedreigingen los, de waarzegster huilde en trok zich het haar uit, Joachim en Heila weenden bitter; maar op eenen wenk van den baljuw werden zij door de knapen aangegrepen en naar den kerker gebracht.
|
|