| |
| |
| |
XII
Kort na het weggaan van den baljuw was de vermakelijke pantomime van Harlekijn en Colombine ten einde geloopen, en waren de boeren zoo talrijk de tent binnengestroomd, dat, eenige minuten later, geene enkele plaats op de banken onbezet bleef.
De vertooning, zooals het was aangekondigd, begon met de oefeningen van den wildeman, die waarlijk, door het spelen met het aanbeeld en met eenige honderdpondgewichten, zulke verrassende bewijzen van reuzensterkte gaf, dat het publiek, met wijdgeopende oogen en van verbazing stom, den wonderljken man aangaapte. Zeker, dit schouwspel ware al te ernstig geweest, hadde men niet gezorgd om nu en dan de toeschouwers door tusschenloopende poetsen tot lachen op te wekken.
Harlekijn was nu als een hansworst of pierrot gekleed; men had zijn aangezicht met krijt wit gemaakt en hem met roode verf eenen mond geschilderd, die tot aan zijne ooren reikte. Al de kunstgrepen, welke de wildeman uitoefende, veinsde hij te willen nabootsen; maar hij deed dit zoo dom en zoo onhandig, dat hij achteroverstortte of de gewichten op zijne teenen liet vallen of wat klinkende oorvegen
| |
| |
van zijnen meester bekwam. Zijne koddige antwoorden en de grimassen van zijnen grooten mond deden de boeren zoo luidruchtig lachen, dat men zeker het geschater op het midden der markt kon hooren.
Zoo ging dus de vertooning haren gang, tot groot genoegen der toeschouwers. De kunstenaars, door het herhaald handgeklap aangemoedigd, deden hun best om zich deze goedkeuring waardig te maken.
Nu stond de wildeman te midden van het tooneel met gebogen knieën en waggelende op zijne beenen, om te toonen dat hij, hoe sterk ook, nauwelijks zich kon recht houden en dreigde onder zijnen overmatigen last te bezwijken. Inderdaad, aan elke zijner handen hingen eenige honderdpondgewichten; tusschen zijne tanden hield hij een eind touw en daaraan was het aanbeeld gehecht; op zijne schouders zat de hansworst en boven zijn hoofd stond Colombine, op éénen voet en met de bazuin aan den mond, als eene Grieksche faam den roem van den wonderbaren kunstenaar verkondigende.
Een daverend handgeklap brak los..... maar dit goedkeurend gerucht werd eensklaps onderbroken door de verschijning, bij den ingang der tent, van den baljuw, die den gouden appel van zijnen wandelstok boven het publiek uitstak, om te doen begrijpen dat hij stilte eischte.
‘Iedereen zwijge! Niemand roere hier!’ riep de hooge ambtenaar, op den toon van streng bevel.
De wildeman zag deze stoorders zijner vertooning met eenen blik van gramschap aan; doch hij bleef, met zijne gewichten aan de handen en zijn aanbeeld tegen de borst, roerloos staan.
Alleen de hansworst liet zich van zijns meesters
| |
| |
schouders glijden, en week als verschrikt tot tegen den achtersten doek der tent, waar hij bleef staant met eene grimas die sommige toeschouwers nog deed lachen ondanks den ernstigen indruk van des baljuws bevel.
Ondertusschen stapte deze, door den preter op de hielen gevolgd, over de banken en beklom het tooneel.
Met eene spijtige beweging liet de wildeman al wat zijnen last uitmaakte ten gronde vallen, en zeide, als iemand die zich over eene beleediging verontwaardigd gevoelt:
‘Mijnheeren, ik heb de eer niet u te kennen. Krachtens welk recht komt gij mij in mijn werk hinderen? Deze brave lieden hebben betaald en.....’
‘Kom, kom, geene nuttelooze woorden,’ onderbrak hem de baljuw. ‘Ik verklaar u allen in naam der wet gevangen, als plichtig aan diefstal.’
‘Mij gevangen?’ kreet de wildeman knarsetandend. ‘Ha, dit gaat zoo gemakkelijk niet!’
Hij deinsde een paar stappen achteruit en stelde zich, met geslotene vuisten, in de houding van iemand die tot hardnekkige zelfverdediging is besloten. Maar de preter blies opeen tinnen fluitje; het doek der tent werd aan twee zijden gescheurd of opgeheven, en door de dus gemaakte openingen sprongen vijf andere wetsdienaars op het tooneel.
Bij het gezicht dezer gewapende mannen bedaarde de wildeman onmiddellijk en bad om verschooning: hij had niet geweten, dat het de overheid dezer gemeente was, die hem de eer aandeed hem in zijne tent te bezoeken. Nu drukte hij ootmoedig het verlangen uit, te mogen weten, wat men hem ten laste legde. Het kon niet anders zijn, of hij en zijne kin- | |
| |
deren waren de slachtoffers van den laster, door oneerlijke en minder gelukkige mededingers tegen hen uitgestrooid.
Zonder naar zijne woorden te luisteren, had de baljuw, terwijl vier knapen de gevangenen van nabij bewaakten, aan de twee anderen bevolen, de tent te doen ontruimen; en, toen hij ook den laatsten toeschouwer had zien verdwijnen, keerde hij zich tot den wildeman en vroeg hem:
‘Hoe is uw naam? Welk is uw geboorteland?’
‘Ik heet Samson Kavandar en ben geboren te Cremsir, in Moravië.’
‘Die jongen en dit klein meisje zijn uwe kinderen?’
‘Ja, Mijnheer; Joachim is geboren te Amsterdam, en Heila te Andernach, op den Rijn. Wij zijn eerlijke lieden, die de wereld rondreizen om ons zuur brood in het zweet onzes aanschijns te verdienen. Nog nooit, in ons geheele leven, hebben wij ons aan de minste overtreding der wetten schuldig gemaakt. Wil Mijnheer schrijven aan den burgemeester van Beaucaire in Frankrijk, hij zal vernemen, dat wij daar, op de groote jaarmarkt, zelfs hebben medegeholpen om eene geheele bende gauwdieven.....’
‘Genoeg! Antwoord slechts als men u iets vraagt,’ viel de baljuw hem in de rede.
En zich tot de knapen wendende, gebood hij hun, Samson Kavandar en zijnen zoon te betasten. Deze schenen in het geheel niet te vreezen, noch verlegen te zijn; zij leenden zich gewillig tot het onderzoek, dat ook geheel vruchteloos bleef.
‘Samson Kavandar,’ zeide de baljuw, ‘er zijn sedert de opening der jaarmarkt verscheidene dief- | |
| |
stallen gepleegd. Men heeft, onder anderen, de tasch van vier personen geledigd, eene zilveren snuifdoos, oorringen en eene tabaksdoos gestolen. Weet gij daar iets van?’
‘Zeker, Mijnheer, ik heb er van hooren spreken, gelijk iedereen.’
‘Dezen namiddag is voor uwe tent het gouden uurwerk van eenen toeschouwer gestolen.’
‘Voor onze tent, dezen namiddag?’ mompelde de wildeman verwonderd.
‘Preter, doe den jongeling tot mij naderen.... Gij heet Joachim?’
‘Om u te dienen, Mijnheer,’ antwoordde de hansworst zeer gerust.
‘Het is nog geen halfuur geleden, dat ik mij voor deze tent bevond, en met andere liedende poetsen van Harlekijn en Colombine aankeek. Toen uwe zuster van de trede werd gestooten, kwaamt gij haar in schijn ter hulp en vielt mij tegen het lijf. Deze gelegenheid hebt gij waargenomen, om mij mijn gouden uurwerk te ontfutselen. Stel u niet zoo verwonderd aan; ik ben zeker dat gij de dief zijt, want eenige oogenblikken te voren had ik mijn horloge nog bekeken, en onmiddellijk na den val van Colombine was het uit mijnen zak verdwenen.’
‘Maar, lieve hemel, hoe is het mogelijk, mij van zulk eene misdaad te beschuldigen?’ zuchtte de jongeling met de handen in de hoogte. ‘Ik ben onnoozel als een pasgeboren lam!’
‘Alzoo, gij weigert de minste openbaring te doen? Van mijn uurwerk of van de andere gestolen voorwerpen weet gij beiden niets? Overweegt, dat eene bekentenis van uwentwege en de teruggaaf der
| |
| |
geroofde voorwerpen de strengheid der wet waarschijnlijk zouden verzachten. Zoo niet, bevindt men u schuldig, de galg zonder hoop op genade!’
‘Maar, Mijnheer, mag ik eens een woord spreken?’ vroeg de wildeman. ‘Nu herinner ik het mij: toen Joachim, over zijne zuster struikelende, u tegen het lijf viel, zag ik eenen verdachten persoon, eenen vreemdeling ongetwijfeld, want hij was niet gekleed zooals de lieden dezer landstreek en droeg daarenboven eenen langen rossen baard. Welnu, heer baljuw, hij sprong toe, in schijn om u te steunen, maar ik bemerkte wel, dat zijne hand juist terecht kwam op het lint van uw uurwerk. Twijfel niet: deze vreemdeling is het, die u heeft bestolen.’
M. Bakeland schudde ongeduldig het hoofd. Die vreemdeling met den rossen baard, van wien pachter Sebastiaan Groof hem reeds, als van eenen vermoedelijken gauwdief, had gesproken, bracht zijne overtuiging aan het wankelen; maar hij verdreef zijnen twijfel en zeide:
‘Zulke vertelsels kunnen ons niet misleiden. Zijt gij schuldig, wij zullen het te weten komen. De gestolene voorwerpen kunt gij niet zoo goed verborgen hebben, of wij zullen ze wel ontdekken.’
‘Ho, Mijnheer, onderzoek hier alles; ik wensch, ik eisch het voor het behoud mijner eer!’ riep de wildeman. ‘Moet het zijn, om mijne onschuld ten volle te bewijzen, roer den grond dezer tent het onderste boven.’
‘Het is juist wat wij gaan doen.’
‘Welnu, Mijnheer, vindt gij iets, dat tegen ons getuigt, hang mij aan de galg, seffens, zonder vonnis, ik stem er in toe!’
| |
| |
Op bevel van den baljuw bleven er drie knapen de gevangenen bewaken; de andere begonnen alles wat zich in de tent bevond, zorgvuldig te doorsnuffelen; zij kropen onder het tooneel, zochten in alle hoeken en zelfs in den grond, op de plaatsen, die, als versch omgeroerd, hun verdacht voorkwamen.
Terwijl dit onderzoek aan den gang was, beschouwde M. Bakeland het kleine meisje, die, met het hoofd gebogen en de handen voor de oogen, nevens eenen der knapen stond. Zij hield zich zeer stil, maar tranen lekten haar van de vingeren en zij beefde zichtbaar van verschriktheid.
‘Heer baljuw,’ zeide de knaap, ‘men heeft deze springster nog niet onderzocht. Zulke lieden zuigen de dieverij met de moedermelk in. Wie weet, houdt zij uw horloge niet verborgen?’
‘Neen, neen, laat dit kind met vrede,’ antwoordde de baljuw. ‘Alles in haar getuigt van onnoozelheid..... Zulke zwervende landloopers zijne ouders te moeten noemen, kan een ongeluk zijn, eene misdaad is het evenwel niet.’
Hij zag, dat de bedrukte Colombine hare oogen ophief, om te zien naar dengene, die zulke goede woorden over haar had uitgesproken. Zij zag hem aan met eenen blik van dankbaarheid tusschen hare tranen.
Haar naderende, vatte de baljuw hare hand en zeide op minzamen toon:
‘Gij heet Heila, niet waar? Houd op met weenen, kind.’
‘O, Mijnheer, heb medelijden met ons: wij zijn onschuldig!’ zuchtte zij.
| |
| |
‘Gij? Dit geloof ik, Heila; maar uw broeder, uw vader?’
‘Zij insgelijks, Mijnheer, wij zijn allemaal eerlijke lieden.’
‘Nu, wees dan maar gerust; vindt men geene bewijzen tegen hen, zij zullen vrij en ongehinderd blijven. En wat u betreft, mijn arm kind, u zal geen het minste kwaad geschieden, daarvoor zal ik zorgen.’
Het meisje murmelde eene dankbetuiging en zag daarbij den baljuw zoo zoet en zoo streelend in de oogen, dat hij er door ontroerd werd en zich bekoord gevoelde om het aardige kind in de armen te drukken. Hij weerstond echter deze onverklaarbare neiging.
Intusschen had zich met bliksemsnelheid over de geheele jaarmarkt het nieuws verspreid, dat de baljuw in de tent van den wildeman was gegaan om hem en zijn huisgezin gevangen te nemen, als daders van de veelvuldige diefstallen, die sedert eenige dagen de bevolking der gemeente hadden verschrikt. Iedereen was toegeloopen om de gauwdieven te zien wegleiden, en nu hoorde men binnen de tent het doffe geschater der menigte, die zich voor haren ingang verdrong.
De preter en zijne knapen kwamen terug op het tooneel en gaven den baljuw te kennen, dat hun onderzoek, hoe nauwkeurig ook volbracht, niets had opgeleverd, dat het verdenken kon staven.
‘Gij ziet wel, Mijnheeren, dat uw wantrouwen geenen schijn van grond had!’ juichte de wildeman met zegevierenden lach. ‘Ik wil mij echter niet beklagen: ieder moet zijnen plicht op de wereld vol- | |
| |
brengen en alle menschen kunnen zich bedriegen. Indien Mijnheer nu de goedheid wilde hebben, mij mijn werk te laten voortzetten; ik zal onverdiend reeds schade genoeg lijden door dien noodlottigen misgreep.’
De baljuw schokschouderde twijfelende en scheen gereed om de zaak op te geven. Hoe vast hij meende overtuigd te zijn, dat zijn uurwerk hem door Harlekijn was ontfutseld, hij had het evenwel niet gezien en het was mogelijk, dat hij zich bedroog..... Maar na eene wijl in zich zelven te hebben overwogen, zeide hij:
‘Preter, blijft gij met drie uwer gezellen deze lieden bewaken; dat de andere mij volgen! Binnen eenige minuten ben ik hier terug.’
Hij ging uit de tent en richtte zich rechtstreeks naar de kleinere tent daarnevens, voor welker deur de waarzegster stond, die, in schijn geheel onverschillig aan wat er gebeurde, de omstaande boeren uitnoodigde om haar over hun toekomend lot te raadplegen.
Toen de baljuw en zijne knapen haar naderden, zeide zij met eenen glimlach, zoo minzaam als haar terugstootend gelaat het toeliet:
‘Komt binnen, Mijnheeren. Waaraan kan eene arme, oude vrouw als ik de eer van uw bezoek verschuldigd zijn?’
‘Wij komen u ondervragen aangaande de diefstallen, welke op de jaarmarkt worden gepleegd, onder andere over een gouden uurwerk, dat dezen namiddag, bijna voor uwe tent, werd gestolen.’
‘Ach, Mijnheer, gij wilt u over mijne gewaande kunst vroolijk maken,’ antwoordde de waarzegster
| |
| |
lachende. ‘Voor eenvoudige boeren zou ik de kaarten leggen en hun het een en ander daaruit lezen; maar voor u, hoogedelgeboren baljuw, die een doorgeleerd man zijt en goed weet, dat ik hier niet zou staan als eene bedelares, indien ik weten kon wat er gebeurd is of nog zal gebeuren.....’
‘Spreek zooveel niet en antwoord mij kort en duidelijk,’ gebood M. Bakeland. ‘Hoe is uw naam?’
‘Hawida Kavandar, Mijnheer.’
‘Samson, de wildeman van hiernevens, is uw echtgenoot?’
‘Ja, Mijnheer.’
‘En Harlekijn en Colombine zijn uwe kinderen?’
‘Mijne wettige kinderen.’
‘Ook het meisje? Is dit wel zeker?
‘Vergeef het mij, hoogedele heer baljuw, dat uwe vraag mij doet glimlachen. Of de kleine Heila mijne dochter is? Kunt gij daaraan twijfelen? Is zij niet bruin genoeg van aangezicht om u te laten raden tot welk ras zij behoort?’
‘Inderdaad, vrouw; maar is het niet mogelijk, door zekere middelen, aangezicht en handen van een kind zoo bruin te verven?’
‘Gewis, Mijnheer, het is zelfs zeer gemakkelijk voor wie het geheim kent. Men doet het met curcuma en een weinig zwart. Hoe zonderling, Mijnheer! Gij gelooft, dat onze Heila dus geverfd is?’
En zij borst los in eenen langen lach, terwijl de baljuw met den blik ten gronde het hoofd schudde..... Hij stond echter even ras uit zijne overweging op en gromde met spijtigheid:
‘Alzoo, vrouw, gij weet niets van de bedoelde diefstallen? hoegenaamd niets?’
| |
| |
‘Ach, Mijnheer, welk eene vraag! Hoe zou ik iets daarvan weten? Ik verlaat den geheelen dag mijne tent niet.’
‘Welaan, knapen, doet uwen plicht: onderzoekt hier alles en verzekert u, dat deze vrouw geene der gestolene voorwerpen verheelt.’
De waarzegster, zonder te wachten dat zij er toe werd uitgenoodigd, keerde al hare zakken om en overtuigde hen, dat zij, althans in hare kleeding, niets hield verborgen.
Alles in hare tent werd verroerd, geopend en onderzocht; maar deze opsporingen bleven eveneens vruchteloos. De waarzegster, vroolijk lachende, sprak de dienaars der wet zoo schertsend toe, dat de baljuw zich gedwongen zag door eene ernstige bedreiging haar de stilte op te leggen.
Evenwel, toen de knapen, door haren spot tot driftigen ijver aangespoord, eenen hoek der tent naderden, waar eene koffiekan op een klein vuur van houtskolen stond te dampen, scheen zij minder op haar gemak en volgde zij hunne bewegingen met eenen zijdelingschen blik.
Ook daar werd niets ontdekt..... totdat een der knapen op de gedachte kwam, de koffiekan van het vuur te nemen, om er in te kijken. Tot zijne groote verrassing hoorende, dat iets daarin rammelde, keerde hij de kan het onderste boven: met de uitstroomende koffie rolde der baljuws gouden horlogie op den grond.
Verbitterd omdat hij zijn kostkaar uurwerk zoo beschadigd en ongetwijfeld geheel verdorven terugzag, viel de baljuw tegen de oude vrouw uit:
‘Ha, snoode dievegge, het is zoo, dat gij met der
| |
| |
lieden goed handelt! Grijpt ze aan, knapen, en rukt ze naar buiten..... Zij zal naar de gevangenis, evenals haar manen haar zoon..... Ga, preter, doe de andere gevangen insgelijks buiten brengen.’
‘Maar, Mijnheer, gij hebt het recht niet mij aan te houden: ik ben eene eerlijke vrouw!’ kreet de kaartenkijkster.
‘Eene eerlijke vrouw? Drijft gij den spot met de wet? En dit uurwerk in de koffiekan?’
‘Ja, wie heeft het er in gestoken? Ik weet het niet; ik heb het nooit gezien, noch er van gehoord. Eene tortelduif is niet onschuldiger dan ik. Gij wilt, dat ik naar de gevangenis ga? Ik ben eene arme, zwakke vrouw en zal geenen weerstand bieden.....’
‘Nutteloos al die streken, vrouw. Gij hieldt het gestolen uurwerk in uwe koffiekan verborgen; wij bezitten het corpus delicti; daartegen is niets in te brengen.’
‘Niets in te brengen? En indien die heer, met zijne sabel daar, het uurwerk in de koffiekan had gesmeten? Waarom? Dit weet ik niet, maar alles is mogelijk.’
‘Brengt de vermetele vrouw buiten; ik hoor uwe gezellen met de andere gevangenen,’ zeide de baljuw tot de knapen.
Toen de waarzegster voor de deur kwam, en daar haren man en haren zoon, met de handen op den rug gebonden, zag staan, begon zij van woede te weenen en klaagde luid over de schreeuwende onrechtvaardigheid, waarvan zij, zoo ze beweerde, met haar huisgezin het slachtoffer was.
De stoet begaf zich opweg, onder het gejouw en de wraakkreten der menigte.
| |
| |
‘Dieven, schelmen! Hangt ze op, radbraakt ze, de roovers!’ was al wat men hoorde; en de knapen hadden werks genoeg, om met hunne sabels degenen af te weren, die de waarzegster en den wildeman, omdat zij de lieden schenen uit te lachen, aan het lijf wilden komen.
Wonder toch, tusschen al dit woedend geschreeuw mengde zich nu en dan eene uitroeping van medelijden bij het gezicht der kleine Colombine, die met hangend hoofd, stil en zwijgend, aan de hand harer moeder voortsukkelde.
Zoo kwam men weldra bij het Leenhof, eene soort van oud kasteel, dat tevens tot gevangenis en tot zetel van het gerecht diende.
Hier hield de baljuw den stoet staan, en betuigde het inzicht om Heila, gedurende de gevangenschap harer ouders, in het godshuis voor ouderlingen te doen herbergen en verplegen. Zij zou er in alle geval niet lang blijven: want er moest nog gedurende de jaarmarkt een streng voorbeeld gegeven worden. Reeds morgen zouden allen voor het gerechtshof verschijnen en hun vonnis hooren uitspreken.
Maar toen de waarzegster zijn voornemen raadde, begon zij zoo deerlijk te huilen, om haar kind te roepen en zich het haar uit het hoofd te rukken, dat M. Bakeland in zijn besluit aarzelde, bovenal omdat het meisje met dezelfde wanhoop scheen getroffen.
‘O, Mijnheer, heb deernis met eene arme moeder!’ riep de waarzegster. ‘Scheid mij niet van mijn kind!..... Heila, Heila, zoudt gij mij kunnen verlaten in mijne droefheid? Spreek, spreek, Heila, die goede heer zal u aanhoorem.’
| |
| |
Het meisje hief de handen tot den baljuw op en smeekte met tranen:
‘O, genade, genade, laat mij bij mijne moeder blijven!’
‘Het zij zoo,’ morde M. Bakeland, ‘maar let op: indien iemand uwer haar verdriet aandoet, zal hij er rekenschap van te geven hebben.’
‘Haar verdriet aandoen, het licht mijner ziel?’ riep de oude vrouw. ‘Zulk eene bedreiging aan eene moeder! Hebben de lieden van dit land dan geen hart?’
‘Ja, maar ik heb wel opgemerkt, vrouw, dat uw man het arme kind niet zacht behandelt.’
‘Mijn man? Die barsche, oploopende kerel, haar mishandelen in mijne tegenwoordigheid? Dat hij het durve, ik ruk hem de oogen uit het hoofd!’
Maar zij werd bij den schouder gegrepen en binnen het Leenhof geleid.
Het gevang bestond in een gedeelte der kelders van het gebouw. Hoewel onder den grond gelegen, was het tamelijk droog en, gedurende den Zomer, geen ongezond verblijf.
De baljuw gaf bevel, den gevangenen een goed deel versch stroo te brengen, goed water in overvloed en te negen uren een behoorlijk avondmaal.
Over deze ongewone bezorgdheid waren de knapen zeer verwonderd; de preter alleen vermoedde, dat een gevoel van medelijden met het kleine meisje daarvan de oorzaak was.
In de gevangenis werden de armen van den wildeman en zijne zoon losgemaakt.
Het slot schoot zijnen ijzeren tand in den muur,
| |
| |
de grendels schoven krijschend in hunne verroeste pannen..... en gesloten was de kerker.
Evenals een paar gevangen vogels, die men in de kooi smijt, begonnen Samson Kavandar en zijn zoon Joachim met dwaze haast rondom den overwelfden kelder te loopen. Zij rukten aan de deur, beproefden
Maar de vrouw sprong er tusschen en begon eene hevige worsteling (bladz. 192).
de sterkte van het slot, strekten de handen boven hun hoofd uit naar het verheven luchtgat, bukten in alle hoeken en poogden iets te ontdekken, dat hun eenige hoop op een nachtelijk vluchten kon laten opvatten.
De wildeman stelde zich tegen den muur en
| |
| |
deed zijnen zoon een verstaanbaar teeken. Deze, met eenen enkelen sprong, stond op zijne schouders en kon dus de ijzeren staven van het lichtgat bereiken; maar ook dit onderzoek was geheel ontmoedigend.
De jongeling liet zich nederglijden en zeide in het Hoogduitsch, opdat, indien iemand van buiten hen afluisterde, men niet zou verstaan, waarover zij spraken:
‘Nutteloos, vader: zoo dik als mijn arm en ongemeen diep in den arduinsteen geworteld..... Wat beproefd?’
‘Wat beproefd, Joachim? Van nu tot morgen heeft men tijd om te werken. Herinnert gij u, hoe wij te Paderborn, toen gij nog een kleine jongen waart, door een gat in den muur de galg ontliepen?.... Ongelukkiglijk heeft men mij mijn dolkmes ontnomen!’
‘Mij heeft men insgelijks niets gelaten, vader.’
‘En gij daar, de vrouwen!’ gromde de wildeman. ‘Gij zit daar rustig op het stroo, alsof ons lot u niet aanging Heeft geene van u beiden een mes of een ijzeren voorwerp in den zak?’
‘Niets,’ antwoordde de kaartenkijkster. ‘Om mijne onschuld te bewijzen, heb ik voor die heeren mijne zakken uitgeschud.’
‘En gij, Heila?’
‘Anders niets dan dit, vader,’ zeide het meisje, hem een tamelijk groote schaar toereikende.
‘Voldoende, het is staal!’ juichte deze. ‘De muur is oud, en de mortel waarschijnlijk door de vochtigheid opgevreten. Ha, ha, ze zijn misschien bezig met eene nieuwe galg voor ons op te tim- | |
| |
meren, maar de Kavandars hangen er nog niet aan!’
Door eene sterke wrong zijner vuisten deed hij den nagel, waardoor de beide lemmers der schaar vereenigd waren, losspringen en gaf zijnen zoon er een van.
‘Aan den arbeid nu: zoeken wij eerst eene zwakke plaats..... Langs dezen kant, Joachim; die komt uit op de straat of op eenen tuin.’
En met koortsige, ja, bijna vroolijke haast, ijverden zij om ergens eene spleet te ontdekken of de punt van hun werktuig tusschen de naden der steenen te steken; maar al hunne moeite bleef vergeefsch. Ongetwijfeld moesten deze kelders nog een overblijfsel zijn van een eeuwenoud gebouw, dat in den Romeinschen tijd daar had gestaan; want de mortel was harder dan de steen geworden, en de stukken der schaar krijschten er op, zonder er meer in te dringen dan men ze op bazalt hadde gewreven. Eindelijk brak het stuk schaar in des wildemans hand.
‘Schei uit, Joachim, het is nutteloos,’ zeide hij ontmoedigd. ‘Vinden wij geen ander middel om te ontsnappen, dan kunnen wij ons op niets verwachten dan morgen reeds den laatsten sprong tusschen hemel en aarde te doen. Bedenken wij ons nog.....’
Na eene lange wijl stilte, schudde hij het hoofd en mompelde:
‘Niets, niets! En gij, Joachim? ..... Hoe, gij weent?’
‘Verwondert u dit, vader? Nog zoo jong en aan de galg te sterven; het is gruwelijk!’
‘Ja, mijn jongen, het is verdrietig, inderdaad, zelfs als men niet jong meer is.’
| |
| |
‘Gij, vader, hebt den dood niet te vreezen; gij hebt de hand niet aan het uurwerk gehad. Ik alleen zal gehangen worden: de baljuw weet, dat ik het ben, die hem heb bestolen.’
‘Kom, kom, niet gewanhoopt; ons blijven nog vele uren..... Wees stil en stoor mij niet, Joachim. Ik ga mij het hoofd in de handen leggen; wees zeker, ik zal een middel tot redding vinden.’
De jongeling ging tot zijne moeder en liet zich op het stroo bij haar nederzakken.
‘Gij zijt bedroefd, Joachim,’ sprak zij hem glimlachend toe. ‘Gij laat u door uwen vader vervaard maken. Hij snoeft als een moedige kerel, maar hij is in den grond een bloodaard en weet niet wat hij zegt. De galg? Hoe zou men iemand onzer tot den dood kunnen veroordeelen, daar men geene bewijzen tegen ons heeft?’
‘En het uurwerk, moeder?’
‘Welnu, het uurwerk? Indien het vinden van dit voorwerp voldoende was, zou men mij moeten opknoopen, want men ontdekte het in mijne koffiekan; maar, wees gerust, ik zal mij wel heelhuids uit deze zaak trekken. Dat er een gouden horloge werd gestolen, dit is niet te ontkennen; maar wie is de dief? Daarvan weten die slimme heeren toch niets. Indien wij voor hen ons onbekommerd veinzen en onwankelbaar blijven loochenen iets te weten, kunnen zij geene zware straffen tegen ons uitspreken.’
‘Ach, moeder, de baljuw is overtuigd, dat ik de dief van het uurwerk ben.’
‘Het zij zoo; hij veronderstelt het, doch is er niet zeker van..... Wat ons allen, behalve Heila, boven
| |
| |
het hoofd hangt, is eene geeseling. Welnu, mijn zoon, voor u is het de tweede, voor mij de derde en voor uwen vader de vijfde. Het is geen vroolijk feest, wanneer der beulen roeden u het roode zweet uit den rug slaan; maar men sterft er niet van.’
‘Moeder, moeder, hoe gij over zulk eene marteling spreekt!’ zuchtte de jongeling. ‘Hebt gij het dan vergeten, hoe ik te Augsburg onder de roeden in bezwijming viel en bijna levenloos moest worden weggedragen?’
‘Ja, maar hier slaat men zoo onmeedoogend niet.’
‘Ha, ik heb het gevonden!’ riep de wildeman, eensklaps opspringende.
‘Welnu, wat hebt gij gevonden, slimme Samson?’ vroeg de vrouw met ongeloovigen spotlach.
‘Het middel om niet slechts aan de galg, maar aan alle andere straf te ontsnappen.’
‘Voor u?’
‘Neen, voor ons allen!’
‘Zoo? En dat wonderbaar middel is?’
‘Luistert wel..... en gij, Hawida, val mij niet in de rede, of ik verwar mij in de zaak. De baljuw kan niet in geweten zeggen, wie het is, die hem zijn uurwerk heeft ontstolen. Hij veinst wel overtuigd te zijn, dat Joachim de dief is; maar hij is er zoo weinig zeker van, dat hij begon te twijfelen, zoohaast ik hem sprak van den man met den rossen baard. Gij weet wel, wien ik meen?’
‘Samuel, die zondagavond is heengegaan met den buit?’
‘Natuurlijk, - en die ons wacht te Brugge. Maar, Hawida, gij valt mij in de rede. Waarover was ik bezig te spreken?’
| |
| |
‘Van den baljuw, die geene bewijzen heeft.’
‘Ha, ja. Is het waar of niet, dat hij het niet weet?’
‘Neen, zeker, hij weet het niet.’
‘Welnu dan, indien iemand onzer voor het gerecht bekende, de dief van het uurwerk te kunnen zijn, denkt gij, dat men aan de waarheid zijner verklaring zou kunnen twijfelen?’
‘Hoe, Samson, gij wilt u zelven beschuldigen om ons te redden?’ mompelde de vrouw verwonderd.
‘O, vader, heb dank, duizendmaal dank!’ kreet de jongeling, met open armen opstaande om zijnen vader aan den hals te vliegen.
Maar deze stiet hem terug en zeide schertsend:
‘Ha, sa, waant gij mij zinneloos? Ik aan de galg hangen in uwe plaats? Zoo dom niet. Het middel, dat ik heb uitgevonden, moet ons allen redden.’
‘Vervelende zageman,’ gromde de waarzegster, ‘kom voor den dag met uw middel. Naar gewoonte zal het ongetwijfeld op eene dwaasheid uitloopen.’
‘Maar laat mij toch spreken..... Ik herhaal mijne vraag: indien iemand onzer zich zelven beschuldigde, de dief van het uurwerk te zijn, zou men deze bekentenis niet moeten aanvaarden? Antwoord mij, Hawida.’
‘Zeker, zeker; maar dan zou men dezen onnoozelen sul aan de galg hangen.’
‘Het is juist daarin, dat gij u bedriegt. Heila is nog een kind: kinderen hangt men niet.....’
De verbolgene moeder sprong recht en riep, terwijl hare oogen van verontwaardiging fonkelden:
‘Lieve hemel, heb ik het wel verstaan? Gij wilt, dat Heila voor het gerecht zich aan den diefstal
| |
| |
schuldig verklare! Zijt gij geheel van uwe zinnen? Zie, wreedaard, hoe het denkbeeld alleen haar doet beven.’
‘Ja, ik weet het wel,’ spotte Samson Kavandar, ‘dat gij haar bederft. Gij hebt er wat schoons van gemaakt: vreesachtig, teergevoelig, jankend en laf als een burgermeisje, ontaard van het bloed harer voorvaderen en tot niets meer goed!’
‘Laf? De lafaard zijt gij,’ kreet zijne vrouw. ‘Een vader, die zijn jongste kind wil slachtofferen, om zich zelven het gevaar eener geeseling te sparen!’
‘Sa, wilt gij mij tot het einde laten spreken?’ bulderde de wildeman. ‘Gij babbelt als eene ekster, zonder te weten wat ik meende te zeggen. Nog één woord, en ik leg u mijne vuist op het voorhoofd!..... Luister dus: het is niet zeker, dat wij tot dit uiterste middel onze toevlucht zullen behoeven te nemen. Zoolang wij kans zien om door eene aanhoudende loochening aan de veroordeeling te ontsnappen, blijven wij eene volstrekte onwetendheid veinzen; maar wordt deze hoop ons ontnomen, dan vooruit met het onfeilbare redmiddel. Heila bekent voor de rechters, dat zij het is, die, terwijl de baljuw haar wilde opheffen, het uurwerk hem uit den zak ontfutselde, en, zonder dat iemand er iets van wist, het in de koffiekan harer moeder liet vallen..... Waarom staat gij tegen deze gedachte zoo geweldig op? Tot welke straf zal men Heila veroordeelen? Tot geene hoegenaamd; zij is nog een verstandeloos kind, en gij hebt wel bemerkt, niet waar, hoe medelijdend en hoe vriendelijk de baljuw zich jegens haar toonde?..... Nu, wat zegt gij van dit middel?’
| |
| |
‘Ik herhaal dat gij een vader zonder ziel en een lafaard zijt,’ wedervoer de vrouw met bitsigheid. ‘Wat? Op uw arm kind al de schuld laden en haar doen geeselen waarschijnlijk, zij die alleen onschuldig is? Veeleer liet ik mij zelve levend radbraken..... maar voor u toch niet, hoort gij, bullebak!’
‘Ga uwen gang maar, vrouw: mijn wil zal op het einde geschieden..... En wat zegt gij, Heila?’
‘Ach, zuster-lief, red mij van de galg!’ smeekte Joachim.
Het meisje, ofschoon weenend en verschrikt, scheen te aarzelen.
‘Neen, neen, stem niet toe!’ riep hare moeder. ‘Er is geen gevaar voor de galg. De geeseling, welke hen bedreigt - die mannen zonder hart - willen zij op uwen rug doen nedervallen. Uw vleesch is nog te zacht; uw onschuldig bloed zou vlieten bij stroomen; gij zoudt er onder bezwijken. Weiger, weiger!’
‘Ik mij zelve aanklagen als dievegge?’ snikte het meisje. ‘Gegeeseld worden? O, vader, genade, genade!’
‘Gij wilt niet, ondankbare?’
‘Nimmer, nimmer, ik kan niet!’
‘Ha, ha, dit gaan wij eens zien!’
Samson Kavandar liep bulderend tot zijne dochter, ongetwijfeld met het inzicht, haar door mishandelingen tot het volbrengen van zijnen wil te dwingen; maar de vrouw sprong er tusschen en begon eene hevige worsteling, waarin, ofschoon zij menigen harden slag bekwam, hare nagelen meer dan één merkteeken op de wangen van haren echtgenoot drukten. Beiden schreeuwden tegen elkander op;
| |
| |
Heila huilde..... toen zij eensklaps de grendels van den kerker hoorden wegschuiven.
‘Opgepast! Stil, men komt!’ morden allen te gelijk.
‘Wij spelen comedie,’ voegde de waarzegster er bij.
Met een wonderlijk gevoel der noodzakelijkheid stelden allen zich in eene houding, alsof zij waarlijk met eene ernstige oefening van hun ambacht bezig waren.
‘Wat geschiedt hier?’ vroeg de cipier, die, door twee knapen vergezeld, den kerker binnentrad. ‘Gij maakt een leven als duivels in de hel!’
‘O, goede menschen,’ antwoordde de vrouw met gemaakte nederigheid, ‘vergeeft het ons, indien wij wat te luide hebben gesproken. Wij waren bezig met onze vertooning van morgen te herhalen.’
‘Uwe vertooning van morgen?’ spotte de cipier. ‘Er zal veel volk naar komen kijken, om te zien welke vieze sprongen gij aan de galg zult maken.’
‘Indien gij liever hebt, dat wij in het geheel niet meer te zamen kouten, welnu, Mijnheer de sleuteldrager, wij zullen zwijgen en ons stilhouden.’
‘Ik raad het u; want bij het minste nieuw gerucht, doe ik u allen de boeien aan. Houdt u voor verwittigd!’
En na het uitspreken dezer bedreiging verliet hij met tragen stap den kerker en grendelde de deur weder vast.
|
|