| |
| |
| |
XI
Het was ongeveer vier uren in den namiddag, toen de baljuw, na zijne echtgenoote aan de waakzaamheid van Katrien te hebben bevolen, zich ter jaarmarkt begaf.
Om de aandacht der vreemdelingen niet op te wekken, had hij gepoogd zich door zijne kleeding niet van andere goede burgers te onderscheiden, en hij had zelfs zijnen prachtigen wandelstok met gouden appel te huis gelaten. Daarenboven waren de preter en de knapen verwittigd, dat zij niet ongeroepen tot hem mochten komen. Hij zou dus, in schijn onverschillig of ten minste als door enkele nieuwsgierigheid uitgelokt, kunnen rondwandelen en zijn onderzoekend oog op alles richten.
Hij deed eenen langen omweg en naderde eerst tot de winkels en kramen, waar men allerhande koopwaren, lekkers en kinderspeelgoed had uitgestald. Langzaam stapte hij voort en wisselde nu en dan eenige woorden met de lieden des dorps; doch ondertusschen dwaalden zijne blikken geheimelijk in het ronde, en geen vreemd of onbekend gelaat ontsnapte zijner aandacht.
Zoo bereikte hij eindelijk de lange rij der kermis- | |
| |
tenten en bleef voor elk eenige oogenblikken verwijlen, als had hij genoegen gevonden in het aanschouwen en aanhooren der domme poetsen en grove geestigheden, waardoor goochelaars, kunstenaars en wondertooners de boeren in hunne tenten zochten te lokken.
Hij was het kalf met zes pooten, den geleerden beer en den neger, die levende konijnen at, benevens vele anderen, reeds voorbij, zonder dat hij iets bijzonders had opgemerkt. Zeker waren er onder de eigenaars der barakken en tenten leelijke, terugstootende aangezichten, die men liever hier ontmoette dan in een afgelegen bosch: naar den schijn echt galgenaas; maar, hoe scherp de baljuw hunne wijze van doen ook afspiedde, het gelukte hem niet daarin iets verdachts te bespeuren. Al deze lieden schenen geheel verslonden in hunne pogingen om, door geschreeuw en getrommel of door vieze snakerijen, elkander den toeloop der nieuwsgierigen te betwisten.
Hij naderde nu eenen hoop te zamen gcdrongene lieden en zag eene lijnwaden tent, voor welke eene zonderlinge schilderij was opgehangen. Zij verbeeldde eene onstuimige zee en, te midden der schuimende baren, eene boot met een tiental matrozen, die eene vrouw uit het water schenen te redden. Wonder genoeg, deze vrouw had groen haar en eenen langen vischstaart.
Een man, als een matroos gekleed, met een aangezicht zoo bruin als had hij jaren lang in de heetste landen der wereld geleefd, - de meester der tent ongetwijfeld, - stond op eenen stoel en sloeg herhaalde malen met eene lange wis op de schilderij. Hij begon te vertellen of liever te schreeuwen, dat in zijne
| |
| |
tent het achtste wonder der wereld was tentoongesteld, namelijk eene levende zeemeermin, die men gedurende eenen storm tusschen de rotsen van het eiland Isla dos ladrones of het Dieveneiland, in de woeste zee van Borneo, had gevangen. Men mocht ze evengoed een meermeisje noemen; want ging het met deze zeemenschen als met ons, dan kon zij slechts van tien tot twaalf jaar oud zijn. Zij moest altoos in het water zitten, zij kon niet spreken, zij was boos en poogde te bijten, zij at niets dan visch en toonde veeleer de neigingen van een dier dan van een redelijk schepsel Gods. Zij had groen haar en eenen vischstaart. Men moest het zien om het te kunnen gelooven;..... en de beschouwing van dit onbegrijpelijk natuurwonder kostte slechts twee stuivers, twee stuivers maar!
Op dat oogenblik kwam er juist een tiental lieden uit de tent. Zij schenen ten hoogste verwonderd en riepen met de handen opgeheven:
‘Ongeloofelijk, eene ware zeemeermin! Zij leeft inderdaad. Wat ijselijk monster! Het is om er kiekenvleesch van te krijgen!’
M. Bakeland, wiens nieuwsgierigheid door deze uitroepingen werd opgewekt, besloot de meermin eens te bezichtigen. Het doel zijner wandeling kon hij in deze tent, evenals er buiten, vervolgen.
Hij trad dus binnen.
Wat hem daar onder de oogen viel, was waarlijk iets verrassends.
Nevens eene groote kuip stond eene leelijke, slordige vrouw met eenen stok in de hand, waaraan een ijzeren punt was. Zij scheen met zekere angstigheid het zeemonster te bewaken. In de kuip, te midden
| |
| |
van een plas water, zat het zonderling schepsel, dat de matroos eene meermin noemde. Zij had oppervlakkig, bovenal wat de gestalte en de handen betrof, de vormen en het voorkomen van een tienjarig meisje; maar het lange haar, dat, als een verwarde bos, haar hoofd en schouders bedekte, was
Zij legde hare hand in de zijne (bladz. 162).
groen als zeegras; hare wangen waren oranjekleurig en lazuurblauw. Zij zat in het water, op zulk eene wijze dat haar geschubde staart bij de minste beweging achter haar rondslingerde, en zij rustte op de handen, die zij nu en dan uiteensloeg, als poogde zij te zwemmen.
| |
| |
Ongelukkig maakte het zwakke licht, dat in de tent heerschte, het den omstanders zeer moeilijk, de meermin met eenige duidelijkheid te zien. Allen keken evenwel toe met gapenden mond en kloppend hart. Slechts de baljuw schudde glimlachende het hoofd, als wilde hij betuigen, dat hij zich door de stoute bevestigingen der vrouw niet liet bedriegen.
De meermin hief bij geval den blik tot hem op en staarde hem met zonderlinge vastheid aan. Hij gevoelde zich ontroerd, en reikte, door eene onvrijwillige beweging, haar de hand toe; zij legde hare hand in de zijne; doch trok ze onmiddellijk terug op den toornigen kreet der vrouw, die haar met den stok bedreigde.
Gewis om zulke gemeenzaamheid tusschen de aanschouwers en de meermin af te breken, kondigde de vrouw aan, dat zij het zeemonster ging te eten geven; en inderdaad, zij nam eenen kleinen visch uit eenen emmer.
De meermin, dit voedsel ziende, begon in hare kuip te woelen en met de tanden te knappen, daarbij ‘kwaa, kwaa, kwaa!’ roepende, op zulken zenuwscheurenden toon, dat de benauwde boeren van schrik als eenen straal ijskoud water langs hunne ruggegraat voelden stroomen.
Om de meermin nog meer te tergen en te doen schreeuwen, veinsde de vrouw haar met het puntig ijzer te steken. Het arme schepsel slaakte wanhopige kreten, die iedereen, en zelfs den baljuw, van medelijden ontroerden.
M. Bakeland verliet de tent, dubbende en bedroefd.
| |
| |
Een schepen, die met hem uitging, zeide hem:
‘Wie zou kunnen gelooven, heer baljuw, dat God zulke vreemde wezens heeft geschapen, indien men het niet zag met eigen oogen? Ik had dikwijls van zeemeerminnen hooren vertellen, maar er altoos in mij zelven mede gelachen. Nu mag ik niet meer twijfelen.....’
‘Gij insgelijks, pachter Curts, gij hebt u door deze klucht laten verschalken!’ antwoordde M. Bakeland schertsend. ‘Het is niets dan eene oogverblinding, vernuftig genoeg uitgevonden om deze lieden eenige stuivers te doen verdienen. De meermin is een meisje, dat men eene paruik van groene wol heeft opgezet en wier wangen men geel en blauw heeft gekleurd. De kuip staat op eenen vierkanten bak; in haar midden is een rond gat, dat met eenen blikken boord is voorzien, om het water op te houden. Door dit gat staat het meisje met de voeten op den grond; haar staart is een opgevuld stuk lijnwaad; deschubben zijner zichtbaar opgeschilderd..... Hebt gij dan niets van deze listen opgemerkt, vriend Curts?’
‘Ja, ja, inderdaad, mij dacht wel, dat het alles slechts eene klucht was, om de onnoozele boeren te bedriegen,’ antwoordde de schepen lachende, terwijl hij, beschaamd over zijne lichtgeloovigheid, zich onder het murmelen van eenen groet verwijderde.
De baljuw wandelde in gedachten voort. Het lot van dit arme kind, dat zoo geheele dagen voor eene meermin speelde, onder bedreiging van den puntigen stok, en ruwen visch moest verslinden, scheen hem uiterst beklagenswaardig. Het medelijden wekte in hem dezelfde vraag op, als die welke zijne ongeluk- | |
| |
kige echtgenoote, in eene bijna gelijke omstandigheid, had uitgedrukt..... Indien eens zijn arm Roosje in de handen van zulke lieden was gevallen?
In pijnlijke overwegingen wegdwalende, stapte hij langzaam voort, totdat eindelijk het oorverdoovend geschreeuw eener reuzenstem zijnen droom onderbrak en hem het hoofd deed opheffen.
De tent, waarover hij zich nu bevond, herinnerde hem, met welk doel hij ter jaarmarkt was gekomen, en zij wekte des te meer zijne aandacht op, omdat pachter Sebastiaan Groof, - degene wien men zijne zilveren snuifdoos had ontstolen, - hem er van had gesproken.
Hij zag hier inderdaad, op de houten stelling voor de tent, een sterkgespierden man, met ruw en woest gelaat, die met eene hand eenen bijna volwassen jongeling en met de andere een smidsaanbeeld in de hoogte hield. Deze Hercules was als een wildeman toegetakeld. De jongeling droeg den veelkleurigen tooi van eenen harlekijn.
Met den rug tegen het doek der tent en de oogen neergeslagen, stond een meisje van tien of elf jaar, dat er vermoeid of treurig uitzag. Ongetwijfeld was het van haar, dat Sebastiaan Groof had gezegd, dat de wildeman met kinderen speelde als met kaatsballen.
Dat meisje was zeer aardig en uiterst lief gekleed. Op haar hoofd prijkte een blauw fluweelen kapje, met eenen parelenkrans als eene kroon; een zijden keurs omsloot hare tengere leden; onder een kort rokje droeg zij eene Turksche broek met wijde plooien, en aan hare voeten glimden roode schoentjes, alles zoo overvloedig met gouden en zilveren loovertjes overdekt, dat het, door de hevige fonkeling,
| |
| |
bijna onmogelijk was den blik op haar gevestigd te houden.
Zeker, men hadde dit meisje bewonderd als een engelachtig kinderbeeld, ware haar aangezicht niet even bruin en koperachtig geweest als bij den wildeman en den harlekijn.
Op dit oogenblik riep eene zonderling schorre stem, doch op den toon van een zacht verwijt:
‘Heila, Heila!’
Dit moest des meisjes naam zijn; want zij stelde zich onmiddellijk in eene minder neerslachtige houding.
M. Bakeland, het hoofd afkeerende om te zien wie het kind had toegesproken, bemerkte eene oude vrouw met diepberimpelde, mannelijke wezenstrekken, bruiner nog dan de anderen, ja, bijna zwart, en terugstootend van leelijkheid. Het moest de waarzegster zijn; want zij stond voor eene kleinere tent, geheel nevens die van den wildeman, en waarop in groote letteren te lezen stond: Spiegel der waarheid. Openbaring van het verleden, het tegenwoordige en het toekomende.
Kon dit afschuwelijke wijf wel de moeder van den harlekijn en van het lieve meisje zijn? Ja, zij was ongetwijfeld de echtgenoote van den wildeman; anders, hoe had het kind zoo spoedig aan hare vermaning gehoorzaamd?
Al deze overwegingen vlogen den baljuw met snelheid door het hoofd. Hij had als een voorgevoel, dat hij hier op de rechte plaats was, om iets aangaande de gepleegde diefstallen te ontdekken; doch hoe hij daarin zou gelukken, daarvan had hij nog geen het minste denkbeeld.
| |
| |
Hij meende tot de tent der waarzegster te naderen, deze vrouw met meer aandacht te bekijken; maar daar zag hij nu, dat de wildeman het kleine meisje bij den arm vatte en het in de hoogte stak; vervolgens smeet hij het kind over zijn hoofd, ontving het als eenen kaatsbal op de andere hand, wierp het terug in de lucht, deed het tuimelen en ving het juist op, toen het ten gronde ging vallen. Het arme kind moest zich evenwel eenigszins bezeerd hebben, want het week half hinkend en zichtbaar bedroefd naar het doek der tent. De waarzegster dreigde den ruwen man met de vuist.
Maar deze gaf daarop geene acht, en begon in eene zonderlinge taal - een mengsel van Hoogen Nederduitsch en Fransch - aan te kondigen, dat het geëerd publiek nu het vermaak ging genieten de vroolijke pantomime van Harlekijn en Colombine te zien, waarna de vertooning binnen de tent een aanvang zou nemen. De onmogelijkste bewijzen van bovennatuurlijke sterkte en behendigheid, de ongeloofelijkste kunstgrepen, nog nooit in deze Nederlanden vertoond, zouden zij er te bewonderen krijgen voor den bespottelijken inkomprijs van drie stuivers.
Terwijl hij deze verleidende aankondiging den aanschouwers door eenen blikken roephoorn in de ooren donderde, waren de jongeling en het meisje binnen de tent verdwenen. De laatste keerde alleen terug, met een stoel aan de eene hand en een breiwerk in de andere.
Colombine zette zich neder te midden der stelling; en de wildeman, die in de pantomime voor haren vader speelde, deed haar door gebaren begrijpen, dat zij, in zijne afwezigheid, vlijtig moest
| |
| |
werken en hem roepen, zoohaast die schelm van een Harlekijn haar met zijnen flau wen praat kwam vervelen.
Nauwelijks was echter de wildeman verdwenen, of Harlekijn sprong van tusschen het doek, knielde neder bij Colombine en toonde, door de hand op zijne borst te drukken, dat het hem zeer deed aan het hart.
Daar verscheen eensklaps de wildeman op de punten zijner voeten en met eenen dikken stok, - eene lijnwaden worst met stroo gevuld; - en, den armen Harlekijn in zijne liefdeklacht verrassende, sloeg hij hem zoo hard op den rug, dat er eene stofwolk uit zijne kleederen opsteeg en hij, door de verbazendste grimassen, de boeren in eenen langen schaterlach deed losbarsten.
Colombine hief intusschen de handen smeekend tot haren vergramden vader op; en Harlekijn, door den duim over den wijsvinger te wrijven, betuigde, dat hij veel geld bezat en met Colombine wilde trouwen.
Op dit oogenblik vroeg de baljuw zich zelven met zekere verwondering af, hoe het kwam, dat hij, om zoo te zeggen, in volle vergetelheid van het doel zijner wandeling, zich door dit kinderachtig schouwspel liet medesleepen. Hij was zelfs, zonder het te bemerken, allengs zoo dicht bij de tent genaderd, dat hij bijna aan den voet van den trap stond, waar langs men moest opklimmen om er in te gaan. Maar nu herinnerde hij zich, dat hij zijne echtgenoote en Katrien beloofd had, voor zeven uren te huis te zijn, en om te zien of hij niet reeds te lang afwezig was gebleven, trok hij zijn gouden uurwerk uit.
| |
| |
Had hij toen opgemerkt, welk een zonderlingen oogslag de wildeman en de Harlekijn in het verborgen wisselden, en hoe begeerig zij het glinsterend voorwerp in zijne handen bekeken! Maar het ontsnapte natuurlijk zijner aandacht, terwijl hij zijn horloge bezag en met genoegen bevond dat hij nog een kwartier te verliezen had. Heden zou hij waarschijnlijk vruchteloos pogen de dieven te ontdekken; morgen kon hij echter zijne onderzoekingen hervatten. Niets belette hem dus, nog eene wijl de koddige pantomime van Harlekijn en Colombine te aanschouwen, die - hij wist niet hoe het kwam - hem zeer beviel en eene bijzondere aantrekking op hem uitoefende.
Na eene wijl begon het hem echter te hinderen, dat de wildeman en zijn zoon, tusschen hun spel, zoo dikwijls de oogen met verrassende aandacht op hem hielden gericht. In hem ontstond de gedachte zich te verwijderen, en reeds had hij zich zelf half omgekeerd, toen de wildeman, over den onwil van Colombine vergramd, haar zulk een harden stoot gaf, dat zij van de trap rolde en voor des baljuws voeten ten gronde viel.
M. Bakeland, hoewel hij veronderstelde dat die schijnbare gewelddadigheid tot het spel behoorde, gevoelde zich door medelijden ontroerd en meende het arme kind te helpen opstaan; maar daar kwam eensklaps Harlekijn met eenen angstkreet en zoo haastig de trap afgeloopen, om Colombine ter hulp te snellen, dat hij, over het meisje struikelende, den baljuw tegen het lijf stortte en hem bijna achterover deed vallen. Hij smeekte .om verschooning..... en, zonder op een antwoord te wachten, greep hij Colom- | |
| |
bine bij de hand, leidde haar op de stelling, en beiden hernamen onmiddellijk hun spel, alsof er niets ware geschied.
De baljuw keerde denkend en met tragen stap huiswaarts. Hoe had hij zich toch laten verleiden om zoo lang bij dit dom en onbeduidend spel te verwijlen? Het belang, dat het zichtbaar bedrukte meisje hem inboezemde? Was hij niet veeleer teruggehouden geworden door een sterk verdenken, dat die leelijke, bruingezengde lieden wel de daders der diefstallen konden zijn? Ja, dit gevoel had hem in het eerst doen blijven staan; doch, hij kon het voor zich zelven niet ontveinzen, hij had welhaast zooveel genoegen in het aanschouwen der onnoozele pantomime gevonden, dat hij de belofte, aan zijne vrouw en aan Katrien gedaan, bijna geheel had vergeten; maar, Goddank, het was nog geen zeven uren!
Onder den invloed van dit gepeins, wilde hij zijn horloge nog eens bekijken. Hij scharrelde vruchteloos met de hand naar het lint, waaraan het was gehecht, betastte zich ongeduldig en gromde met verbaasdheid:
‘Weg? Mijn uurwerk verdwenen? Ha, nu ken ik de dieven! Harlekijn!’
En met den vinger aan het voorhoofd mompelde hij:
‘Ja, zoo is het! De wildeman, Harlekijn en Colombine! Het was, tusschen dit gezin van doortrapte gauwdieven, een goed berekend spel..... Ik heb mijn uurwerk uitgetrokken; zij hebben het gezien. De wildeman stiet Colombine naar beneden, ten einde Harlekijn gelegenheid te geven om mij tegen het lijf te vallen; en het is op dit oogenblik, dat
| |
| |
de schelm met eene welgeoefende hand mij mijn uurwerk heeft ontstolen..... Maar Colombine? Zou het arme kind deel aan de misdaad genomen hebben? Onmogelijk, zij schijnt de onnoozelheid zelve! Om het even, vangen wij het geheele huisgezin in eenen enkelen trek; een nader onderzoek zal bewijzen wie er schuldig is..... Handelen wij zonder tijdverlies; maar voorzichtig evenwel, want konden deze listige lieden vermoeden wat hen wacht, zij zouden mijn uurwerk doen verdwijnen.’
Hij trad in zijne woning, riep zijnen knecht Andries en zeide hem:
‘Ga ter jaarmarkt, zoek den preter op, zeg hem in stilte, zijne knapen te verwittigen, dat zij onmiddellijk, evenals hij, hier moeten komen. Gebaar u zelven als onverschillig en laat niemand verdenken, dat gij met eene haastige boodschap zijt gelast.’
|
|