| |
| |
| |
X
Het was op den Zondag der kermis.
Volgens oude gewoonte was de jaarmarkt na het eindigen der hoogmis geopend geworden.
Nu galmden door de lucht het geschetter der trompetten, het geroffel der trommen en het veelvuldig geroep van koordedansers, goochelaars en wondertooners. De geheele bevolking van het dorp en eene menigte bezoekers uit de omliggende gemeenten krielden dooreen op den Handboogschuttersmeersch; en dewijl het een hemelsch zomerweder was, gevoelden allen zich tot de luidruchtigste vroolijkheid opgewekt.
M. Bakeland, de baljuw, zat in de kinderkamer bij zijne echtgenoote, koutte met haar, streelde de pop met verdubbelde teederheid en roemde voortdurend de liefdelijkheid van het gewaande kind, om aldus de aandacht der krankzinnige moeder afgekeerd te houden van het gerucht der kermisvreugde, dat, als een aanhoudend gedommel, met nu en dan eenen luideren galm, tot haar doordrong.
Den aard van dit gerucht radende, had Bernardina herhaalde malen den lust uitgedrukt om de jaarmarkt eens te bezoeken. Hoe gaarne had de baljuw aan
| |
| |
dien wensch der arme zinnelooze voldaan! Zij leefde zoo afgezonderd, opgesloten als eene gevangene..... maar zonder het beeld zou zij niet willen uitgaan, en welken indruk zou het gezicht der pop, in hare armen, op de lieden doen? Zijne echtgenoote dus het voorwerp van de onbescheidene nieuwsgierigheid der menigte te maken? Met hare geestverdwaling te zien lachen en spotten? Er was niet aan te denken. M. Bakeland zag zich gedwongen, door geveinsde middelen, dien gevaarlijken wensch haar uit den geest te weren, en hierin was hij eindelijk tot zooverre gelukt, dat zij de kermis en de jaarmarkt geheel scheen te hebben vergeten.
Terwijl hij, daarover verheugd, in zoete minzaamheid met haar koutte, hoorde hij eensklaps in zijne woning den galm van luide stemmen, als waren daar eenige lieden aan het twisten. Op zijnen wenk ging Katrien - die bij eene tafel in de zaal zat - vernemen, wat er geschiedde.
Zij kwam hem melden, dat er een pachter der abdij in de gang van het huis stond en met geweld den baljuw wilde spreken, om hem eenen diefstal aan te klagen, waarvan hij beweerde het slachtoffer te zijn.
Deze aankondiging deed het rood der verontwaardiging op het voorhoofd van M. Bakeland klimmen..... Van den eersten dag der kermis af een diefstal in het dorp, waar men sedert langen tijd van zulk iets niet meer had gehoord? Zijn voorgevoel was dus gegrond geweest: de jaarmarkt moest slecht volk in de gemeente brengen. Maar hij zou de schuldigen wel weten te ontdekken, en niet nalaten dit kwaad in zijn oorsprong te versmachten. Er was nog
| |
| |
plaats aan de galg om een indrukwekkend voorbeeld te geven.
Met deze gedachten stond hij op, deed Bernardina begrijpen, dat zijn ambtsplicht hem dwong, haar voor eenige oogenblikken te verlaten, begaf zich buiten de zaal en deed den pachter in zijn kabinet treden.
De man was zeer gejaagd en sprak zonder ophouden om aan zijne spijt lucht te geven.
Achter zijnen lessenaar zich nederzettende, zeide de baljuw:
‘Nu, wees bedaard, Sebastiaan Groof. Waarover hebt gij u te beklagen?’
‘Het is schandalig, heer baljuw,’ was het antwoord, ‘de heerlijkheid zal er hare goede faam door verliezen! Denk eens, Mijnheer: ik wandel op de jaarmarkt; omdat ik sedert eenige dagen met eene neusverkoudheid ben geplaagd, neem ik van tijd tot tijd een snuifje uit mijne zilveren doos. Ik voel mijnen adem belemmerd en wil weder mijne doos uittrekken: zij is verdwenen!..... Eene prachtige doos, die ik op mijnen naamdag van mijne vrouw heb gekregen. Ik zou mij wel het haar uitrukken kunnen van verdriet.....’
‘Gij hebt ze misschien verloren,’ bemerkte de baljuw.
‘O, neen, Mijnheer, zij is mij ontstolen, daarvan ben ik zeker.’
‘En hebt gij geen het minste vermoeden, waar, wanneer of door wien zij u zou ontnomen zijn?’
Op deze vraag wist Sebastiaan Groof geen duidelijk antwoord te geven. Hij had meer dan eens de jaarmarkt in alle richtingen afgewandeld, door de
| |
| |
krielende menigte gedrongen en voor de tenten der koordedansers en goochelaars blijven staan.
‘Zijt gij geene dezer tenten binnengegaan, en in welke?’ vroeg hem de baljuw.
‘In drie of vier, Mijnheer. Eerst om een kalf met zes pooten te zien, dat bij het begin der jaarmarkt staat; dan in eene tent, waar eene waarzegster de kaarten legt tot het openbaren van verborgene dingen.....’
‘Ho, ho, Sebastiaan!’ morde M. Bakeland. ‘Een redelijk man, als gij, eene waarzegster gaan raadplegen? Hoe is dit mogelijk? Maar gij deedt het om te lachen, niet waar?’
‘Onze beste koe is ziek en kwijnt, Mijnheer; niemand weet ze te genezen. Ik wilde beproeven, of de waarzegster mij kon helpen. Deed het er geen goed aan, het kon er geen kwaad aan doen.’
‘En wat heeft zij u gezegd?’
‘Ik moet de koe bruin bier met veel peper en zout ingeven, en verdraagt zij dit middel gedurende vijftien dagen, dan is zij genezen.’
‘Ja, en binnen vijftien dagen is de slimme vrouw misschien honderd uren van hier,’ mompelde M. Bakeland met een glimlach van medelijden. ‘Nu, Sebastiaan, het is uwe zaak. Waar zijt gij nog geweest?’
‘In eene tent daarnevens, waar eene soort van wildeman een aanbeeld aan zijnen uitgestrekten arm hangt en met kinderen boven zijn hoofd speelt als met kaatsballen..... En eindelijk nog in een kot, waar een pekzwarte neger is, die tabak eet en vuur spuwt.’
‘Toen gij uit de laatste dier tenten of barakken kwaamt, hadt gij nog uwe snuifdoos?’
‘Ik geloof ja, Mijnheer.’
| |
| |
‘Gelooven? Gij moet het met zekerheid weten.’
‘Als ik mij wel bedenk, ben ik er zeker van, Mijnheer.’
‘Het zou dus in het gekriel der menigte zijn, dat men u heeft bestolen? Herinnert gij u niet, iemand ontmoet of opgemerkt te hebben, die volgens uwe meening tot zulk een schelmstuk zou bekwaam zijn?’
‘Om u de waarheid te zeggen, heer baljuw, nu gij mij op die gedachte brengt, ja, ik heb zoo iemand ontmoet, die er uitzag als een dief of nog erger. Ik stond, ten einde der jaarmarkt, te kijken op lieden, die eenen beer lieten dansen. Er was veel volk, en op zekere oogenblikken werden wij door degenen, die niet konden zien, bijna overhoop gedrongen. Ik keerde mij om en meende in gramschap uit te vallen; maar mij verstierf het woord op den mond. Achter mij stond een man met rossen baard en zuur gezicht, die mij zoo strak en zoo zonderling in de oogen keek, dat ik huiverde. Het was een vreemdeling: hij droeg pelsen aan zijne anders zeer vuile kleederen; pelsen in den Zomer!’
‘Ha, ha,’ juichte M. Bakeland, ‘wij zijn waarschijnlijk op het spoor van den dief!..... En na deze ontmoeting hebt gij uwe snuifdoos gemist?’
De pachter schudde ontkennend het hoofd.
‘Hoe? Gij hebt ze nog in de hand gehad, na dit oogenblik?’
‘Nog wel twee uren later, heer baljuw.’
‘Welke betrekking kan er dan tusschen den man met den rossen baard en den diefstal bestaan?’ gromde M. Bakeland spijtig. - ‘Maar wat hoor ik daar alweder in de gang? Nieuwe klachten? Is het niet de stem van Pieter Lankhals? Ook hem zou
| |
| |
men bestolen hebben? Ha, wij zullen er kort spel mede maken!’
En dit zeggende, meende hij op te staan om boer Lankhals binnen te roepen; maar twee mannen traden te gelijk in het kabinet en begonnen in verwarde woorden te klagen, dat men hen op de jaarmarkt had bestolen: de eene miste zijne schoone koperen tabaksdoos; de andere was er erger aan: want toen hij voor eenen hoedenmakerswinkel stond en meende eenen nieuwen hoed te betalen, had hij zijnen zak, die meer dan tien gulden had bevat, geheel ledig gevonden.
Verontwaardigd en spijtig begon de baljuw deze lieden nauwkeurig te ondervragen, om uit hen inlichtingen te bekomen, die hem op het spoor der schuldigen konden brengen; maar hij gelukte daarin niet beter dan met Sebastiaan Groof. Zij insgelijks hadden op de jaarmarkt, uren lang heen en weder gewandeld en opvolgend voor al de tenten gestaan en toegekeken. Wanneer en op welke plaats men hen had bestolen, dit wisten zij niet te zeggen.
Terwijl M. Bakeland zijne nuttelooze pogingen herhaalde, trad de preter, - overste der wetsdienaars, - in het kabinet en begon eveneens te klagen over de gauwdieverij, die er op de jaarmarkt werd gepleegd. Men had, volgens zijn zeggen, den koewachter van pachter Andries een zilveren ring ontstolen, en de jongen stond te midden van het volk te weenen over het verlies van een voorwerp, hem uiterst kostbaar als pand eener huwelijksbelofte.
De baljuw zond de boeren weg met de verzekering, dat de overheid niet zou rusten, vooraleer de plegers dezer misdaden te hebben ontdekt. Dan keerde hij
| |
| |
zich tot den overste der wetsdienaars en zeide met onbedwongene gramschap:
‘Nu, preter, wat beduidt dit? Onze gemeente schijnt in een hol van dieven en roovers veranderd! Gij zijt met zessen nochtans, en het ontbreekt u zeker niet aan ondervinding of behendigheid. Hoe komt het dan, dat gij nog niet eenen dezer schelmen hebt verrast?’
‘Heer baljuw,’ was het antwoord, ‘wij hebben de jaarmarkt nog geen oogenblik verlaten; wij wandelen onverpoosd over en weder, elk langs zijnen kant, en wij letten zoo nauwkeurig op, dat, om zoo te zeggen, niets, geene de minste beweging, onzer aandacht kan ontsnappen; maar tot nog toe hebben wij niets bespeurd, waarop wij ons verdenken kunnen vestigen. Het is waarlijk alstooverij.’
‘Zouden deze diefstallen misschien binnen de barakken of tenten gepleegd worden?’
‘Ik heb het insgelijks gedacht, heer baljuw.’
‘Welnu, gij en twee uwer knapen moet, in schijn uit eigene nieuwsgierigheid, binnen de tenten gaan en er de vertooningen bijwonen. Bespied daar alles, bovenal de goochelaars en hunne handlangers, die, onder het een of ander voorwendsel, tusschen de aanschouwers rondgaan. Waarschijnlijk zult gij al spoedig opmerken, wie de schelmen zijn, die hunne vingeren in de tasch der lieden steken. Verrast gij inderdaad zulk een gauwdief, boeit hem oogenblikkelijk en sleurt hem naar het gevang. Geene genade: slechts een voorbeeld van onmeedoogende strengheid kan dit kwaad vernietigen en de faam onzer heerlijkheid nog redden. Ontdekt gij iets, kom mij verwittigen. Het spijt mij diep, dat ik niet zelf ter jaarmarkt
| |
| |
kan gaan. Ten minste zoolang ik van uwen ijver en uwe ervarenheid de ontdekking der dieven mag verwachten, wil ik er van verwijderd blijven. Gij kent de reden, die mij terughoudt. Span dus met uwe gezellen al de kracht uws geestes in, om de plegers te verrassen van misdaden, die mij diep bedroeven. Niet alleen zal ik u dankbaar zijn, maar indien gij gelukt, - iets waaraan ik niet twijfel, - zal ik u en den knapen eene bijzondere belooning schenken.’
De preter verliet het kabinet en M. Bakeland keerde terug bij zijne vrouw. Hier poogde hij zijne spijt te ontveinzen; maar hij bleef van dan af zeer verstrooid. Het was zijn hoogmoed geweest, de heerlijkheid te hooren roemen als een grond van diefstallen vrij; nu scheen deze goede faam ernstig bedreigd, en wie wist, - indien men niet onmiddellijk dit kwaad kon dempen, - of ze niet beslissend zou verloren gaan?
Des avonds na tien uren, toen de jaarmarkt voor dien dag was gesloten en de knapen der wet den Handboogschuttersmeersch door het volk hadden doen ontruimen, kwam de preter verslag doen over hunne waakzaamheid en opsporingen. Van nieuwe misdrijven hadden zij niet meer gehoord; maar alle pogingen, door hen aangewend om op het spoor van de daders der eerste diefstallen te geraken, waren zonder uitslag gebleven.
Toen de baljuw over dit laatste punt zijn misnoegen betuigde, drukte de preter de meening uit, dat waarschijnlijk een enkele gauwdief, vreemd aan de gemeente en zelfs niet tot de lieden der tenten of barakken behoorende, al de aangeklaagde diefstallen binnen een tijdsverloop van drie of vier uren had
| |
| |
gepleegd. Deze schelm, wel gevoelende dat de roep zijner slachtoffers de aandacht op hem zou trekken, had zich gehaast de gemeente te verlaten; het was dus niet te verwonderen, dat sedert toen de gauwdieverij volstrekt had opgehouden, en men mocht nu verzekerd zijn, dat men voortaan van zulke dingen niet meer zou hooren. Dit was ten minste zijne wijze van denken, - onder voorbehoud nochtans van des baljuws gevoelen.
M. Bakeland liet zich door zijne gunstige voorspelling eenigszins geruststellen en bedankte den preter voor zijn ijver..... Deze, gereed om te groeten en heen te gaan, herinnerde zich nog eene bijzonderheid.
‘Heer baljuw,’ zeide hij, ‘de knaap Jakobus heeft mij eene inlichting aangebracht, zonder belang misschien, maar welke ik evenwel meen u te moeten mededeelen. Bijna te midden der jaarmarkt staat de kleine tent eener waarzegster, van wie - ik weet niet hoe het komt - de eenvoudige boeren nu reeds wonderen vertellen. De koewachter van pachter Andries is in den laten namiddag tot deze vrouw gegaan, om door hare tusschenkomst zijnen zilveren ring terug te krijgen. Zij heeft hem verzekerd, dat zij door hare geheime kunst den dief zal dwingen, het gestolen voorwerp in hare handen te brengen; en zij zal, Maandag aanstaande, den laatsten dag der jaarmarkt, het hem teruggeven tegen betaling van een gulden. Hoewel de ring zooveel niet waard is, heeft de koewachter haar voorstel aanvaard. Deze vrouw is eene slimme feeks; zij zal hare belofte niet houden, maar intusschen wordt er veel van haar gesproken, en lokt zij talrijke klanten naar hare tent.’
| |
| |
‘Maar indien zij haar woord eens hield?’ morde M. Bakeland nadenkend.
‘Onmogelijk, Mijnheer..... of zij zou den dief moeten kennen, en zijne medeplichtige zijn.’
‘Wie weet? Op die vrouw moet nauwkeurig gelet worden, preter, en bovenal moet gij of iemand uwer mannen Maandag bij de tent staan, om den ring, indien zij hem teruggeeft, in des koewachters hand te verrassen. Geschiedt het zoo, wij zullen uit de kaartenkijkster de waarheid aangaande den diefstal vernemen, al moesten wij haar door pijnlijke middelen tot spreken dwingen..... Ga nu ter rust, preter, en zorg, dat uwe knapen bij beurten de nachtwacht houden, bovenal omtrent den Handboogschuttersmeersch.’
De preter beloofde de grootste vlijt, murmelde eene groetenis en verliet des baljuws woning.
Na zich verzekerd te hebben, dat zijne echtgenoote te bed was gegaan, klom M. Bakeland tot zijne slaapkamer op, bleef nog lang met spijtigheid aan de voorvallen van dien dag denken, et troostte zich eindelijk met de hoop, dat de schelm, die al deze diefstallen had begaan, de gemeente na een verblijf van weinige uren was ontvlucht.
De volgende drie dagen verliepen, zonder dat de knapen der wet de gauwdieven konden ontdekken, hoewel er nog twee diefstallen werden aangeklaagd. Een schepen, lid der rechtbank, had op de jaarmarkt zijnen geldbuidel gemist, en eene pachteres was eene gouden oorbel kwijtgeraakt.
M. Bakeland was daarover zoo verdrietig, dat hij zijn vertrouwen in den ijver en de behendigheid der knapen voelde wankelen, en besloot des anderen
| |
| |
daags zich ter jaarmarkt te begeven, om te kunnen oordeelen of zijne bedienden wel doelmatig hunnen plichtbetrachtten, en desnoods zelf tot de opsporingen te helpen. Zeker, hij ging niet gaarne ter plaatse, waar hem een ijselijke slag had getroffen; maar er viel niet te aarzelen: de goede faam der heerlijkheid eischte die opoffering van hem en hij moest ze volbrengen, hoe pijnlijk ze ook kon zijn.
Dien avond, toen hij zijne echtgenoote eenen goeden nacht had gewenscht en zelf meende ter ruste te gaan, volgde Katrien hem tot in het midden der zaal en bad hem, haar een oogenblik te willen aanhooren.
‘Heer baljuw,’ zeide zij, ‘gij hebt mij dezen namiddag toegelaten, eenige uren bij mijne zuster te gaan doorbrengen. Daar heb ik iets vernomen, dat eene blijde hoop in mij heeft opgewekt en mij aandrijft tot het beproeven eener poging, welke ik echter zonder uw verlof niet zou durven wagen. Wat ik u wil vragen, zal u onredelijk schijnen misschien; maar ik bid u, Mijnheer, wees goed en toegevend.....’
‘Waarom die voorbereidsels, Katrien? Spreek vrij, ik zou niet gaarne u iets weigeren.’
‘Ongetwijfeld weet Mijnheer, dat er op de jaarmarkt eene kaartenkijkster staat.’
‘Inderdaad, ik weet het.’
‘O, Mijnheer, kondet gij hooren wat wonderlijke dingen de lieden van deze oude vrouw vertellen! Zij geneest menschen en beesten; zij doet verlorene voorwerpen terugvinden; zij leest op het aangezicht van wien haar raadpleegt, hoe oud hij is en welke inborst hij heeft.....’
‘Kom, kom, goede Katrien, gelooft gij aan
| |
| |
zulke kinderachtigheden?’ schertste de baljuw lachende.
‘Maar, Mijnheer, kan men weigeren te gelooven, wat vele lieden met eigene oogen hebben gezien? Daar is het jonge zwijn van Jan Mathijs, het lag op sterven; de waarzegster heeft het een geheim middel doen toedienen; en nog niet half had het dit binnen, of het liep naar zijnen trog om te vreten. Eveneens ging het met den zieken zoon van Lange Mie, de naaister. Die lag te bed sedert acht dagen en wandelt nu op de jaarmarkt tot elks verwondering..... Maar het onbegrijpelijkste van al is, dat zij het verloren goed weet aan te wijzen, als kon zij werkelijk tooveren..... Gij lacht, Mijnheer, en gelooft niet wat ik zeg? Het is waarheid nochtans. Boer Stevens - hij zal het zelf bevestigen - had in eene lade zijner kas, tot het koopen eener koe, vijf goudstukken weggelegd, en ze niet meer teruggevonden. Hij meende, dat ze waren gestolen, en ging ten alle gevalle de kaartenkijkster raadplegen. Zij heeft hem gezegd, dat hij nog in de kas moest zoeken, en de goudstukken onder een hoop linnen zou vinden. En, waarlijk, de goudstukken lagen er! Hoe kan de vrouw dit weten, indien ze niet.....’
‘Och, Katrien lief,’ zeide de baljuw op eenen toon van minzame scherts, ‘ik heb waarlijk medelijden met uwe eenvoudigheid. Al deze wondere dingen bestaan slechts in de verbeelding der lieden; de een vertelt het aan den ander, ieder voegt er wat bij, en, van overdrijving tot overdrijving, groeit het onbeduidend geval tot een onuitlegbaar wonder. Ik heb nu lust noch tijd om u daarvan te overtuigen. Gij begrijpt wel, dat men zulke onchristelijke dingen
| |
| |
niet op de jaarmarkt zou toelaten, indien men ze niet als eene onschuldige klucht beschouwde..... Gevoelt gij u misschien geneigd om de kaartenkijkster te gaan bezoeken?’
‘Ja, Mijnheer, indien gij de goedheid hadt het mij toe te laten.’
‘Ik vind het onredelijk, Katrien; maar indien gij er sterk aanhoudt..... Waarover wilt gij de waarzegster raadplegen? Hebt gij iets verloren?’
‘O, Mijnheer, raadt gij het niet? Indien deze vrouw, die de meest verborgene dingen weet te openbaren, mij eens kon zeggen, waar ons arm Roosje nu is?’
Des baljuws gelaat betrok met eene strenge uitdrukking en hij schudde ontevreden het hoofd.
‘Hoe, Katrien, het is over het lot van mijn kind, dat gij de oude vrouw wilt raadplegen? Daarin kan ik niet toestemmen. Het is niet alleen eene belachelijke poging, door mijn geweten afgekeurd en verstooten; maar de waarzegster zou niet nalaten, zich te beroemen dat de baljuw der heerlijkheid zelf haar raadpleegde of deed raadplegen. Zoo kwam ik in gevaar om door verstandige lieden te worden gelaakt of bespot. Stel dit onredelijk voornemen uit uw hoofd.
‘Ach, stem toe, Mijnheer; ik zal geene rust hebben zoolang ik.....’
‘Neen, neen, dring niet aan, Katrien. Het is mij pijnlijk, u iets te moeten weigeren; maar het geldt hier eene zaak, die mij persoonlijk betreft.’
‘Ik smeek u, Mijnheer!’
‘Het mag niet zijn..... Gij, Katrien, die gelooft, dat deze vrouw waarlijk tooverij pleegt, hoe kunt gij
| |
| |
vergeten, dat de christelijke leering u streng verbiedt, bij waarzeggers of toovenaars om raad te gaan?’
‘Maar voor Roosje, voor de genezing van Mevrouw!’
‘Kom, kom, ga slapen, Katrien; morgen zult gij aan dit zinneloos voornemen niet meer denken.’
Hij verwijderde zich. De oude meid zag hem morrende en met eenen traan in de oogen achterna.
|
|