| |
| |
| |
IX
De advocaat kon gedurende het eerste gedeelte van den nacht geene rust vinden. Voor zijne oogen spookten nog de akelige tooneelen, die zijn gemoed zoo diep en zoo pijnlijk hadden ontsteld; en daarbij voegde zich nu de vrees, dat zijn oude schoonvader, zijn weldoener, erg ziek kon worden. Meer dan eens meende hij op te staan, om zich te gaan verzekeren dat de baljuw sliep en geene verzorging behoefde; maar de vermoeidheid en de overweging, dat hij door het gerucht zijner stappen nutteloos hem kon wekken, hielden hem telkens terug.
Eindelijk geraakte hij in eenen zwaren, onrustigen sluimer, die tegen den morgen door eenen angstigen droom werd gestoord en onderbroken. M. Bakeland stond op, kleedde zich aan, ontstak eene lamp en daalde naar beneden.
In de zaal vond hij Katrien reeds bezig met in stilte het huisraad te schikken, dat door de droeve voorvallen van gisteren in groote verwarring was geraakt. Zij deed haren meester met de hand een teeken om hem de stilte aan te bevelen.
‘Hoe gaat het met uwe arme meesteresse?’ vroeg hij met teruggehoudene stem.
| |
| |
‘Mevrouw slaapt altijd even gerust,’ was het antwoord. ‘Zij heeft zich nog niet eens verroerd en ademt zoo vrij en zoo natuurlijk, alsof er niets was geschied.’
‘Het is wonderlijk, Katrien. Ha, zij moet nog sterk zijn, om zulke geweldige beproevingen te kunnen doorstaan..... En hebt gij niet gehoord, Katrien, dat de baljuw heeft geklonken of geroepen?’
‘Neen, Mijnheer, ik heb niets gehoord dan, daar straks, den knecht en de keukenmeid, die zijn opgestaan en hunnen arbeid verrichten.’
‘Ik ben aangaande M. Halscamp niet zonder bekommerdheid,’ zuchtte de advocaat. ‘Hij was gisteravond zoo afgemat, zoo neergedrukt..... Ik kan mijne vrees niet bedwingen en wil gaan zien, of hij slaapt.’
‘Welzeker slaapt hij, Mijnheer; anders hoeverre zijne kamer ook gelegen zij, had ik wel iets gehoord.’
‘Het is gelijk, ik gevoel den nood om daarvan overtuigd te zijn. Maak geen gerucht, Katrien; stoor de weldadige rust uwer meesteres niet.’
Hij vatte zijne lamp, trad in de gang en beklom de groote trap des huizes.
Toen hij voor de kamer van zijnen schoonvader kwam, zette hij de lamp ten gronde; want daarbinnen brandde eene nachtlamp, en hij wilde het gevaar niet loopen, door het hevige schijnsel van een grooter licht, den baljuw te wekken. De deur voorzichtig openende, trad hij op de teenen binnen en keek bespiedend naar den grijsaard. De weifelende stralen van het nachtlicht lieten hem niet toe, zijn gelaat duidelijk te zien; hij lag op den rug en scheen te slapen.
| |
| |
‘Den hemel zij dank!’ juichte de advocaat binnensmonds, ‘mijne vrees was ongegrond; hij rust.’
En onder het murmelen dezer woorden trad hij eenige stappen nader..... Eensklaps bleef hij staan; een kreet van onzeglijken angst ontsnapte zijnen boezem en hij begon onder den slag van een akelig voorgevoel te beven.
Het aangezicht van den baljuw was geheel kleurloos en zijne lippen waren blauw; zijne oogen stonden half open en daarin blonk een zonderling glasachtige en matte blik.
Frederic sprong vooruit, stak den arm onder het hoofd van zijnen schoonvader, riep hem bij zijnen naam, legde hem de hand op de ijskoude borst, deinsde dan met een schor keelgeratel achteruit en bleef, van verschriktheid op zijne beenen waggelende, den baljuw aanstaren. Het haar rees hem te berge, het hart hield op te slaan in zijnen verengden boezem..... Wat hij daar onder de oogen had, was een lijk, reeds koud en verstijfd!
‘Groote God, is het mogelijk!’ kreet hij. ‘Dood? hij, de goede, de edelmoedige man? Eilaas, eilaas, welke nieuwe, welke gruwelijke ramp voor mijne arme Dina! Haar vader dood?.....’
Hij viel op eenen stoel, terwijl een tranenvloed uit zijne oogen sprong; maar niet lang bleef hij dus onder de smart gebogen. De wreedheid zelve van het onrechtvaardig noodlot bracht zijn gemoed in opstand. Het hoofd schuddende, wreef hij met geweld zijne tranen af en morde op grimmigen toon:
‘Hij is dood, mijn weldoener; het is geroofd, mijn kind, zij is krankzinnig, mijne echtgenoote! Ach, wat hebben wij misdaan om zoo te worden geslagen
| |
| |
en gemarteld?..... Klachten? Waartoe helpen klachten? Ik blijf alleen op de wereld, om zijne dochter, zijne teerbeminde Bernardina te beschermen. In het gevoel van dien heiligen liefdeplicht wil ik de kracht vinden, om te worstelen tegen het onmeedoogend lot..... Maar, o hemel, hoe haar behoed tegen dien ijselijken slag?’
Hij zonk weg in diepe overweging; na eenige oogenblikken meende hij waarschijnlijk het gezochte middel te hebben gevonden, want hij sprong op, stapte de kamer uit, trok de deur toe en daalde de trappen af.
Beneden gekomen, ging hij tot de oude meid en, na van haar te hebben vernomen dat zijne vrouw nog rustig sliep, verzocht hij haar hem te volgen, bracht haar in den uitersten hoek der zaal, en zeide met eene wonderlijke bedaardheid in de stem:
‘Katrien, gij hebt ons altoos in onze vele ongelukken met ijver en trouw bijgestaan. Nu zie ik mij verplicht, meer nog dan te voren, op uwe verkleefdheid en uwen moed aanspraak te maken..... Gij hebt bemerkt, hoe de baljuw, gisteravond, er afgemat en ontsteld uitzag. De gruwelijke worsteling op de sneeuw, de koude.....’
‘Hemel, is de heer baljuw ziek?’ kreet de meid.
‘Verzamel al uwe gemoedskracht, Katrien. Uwe meesteresse mag het ongeluk niet kennen, zij zou er van kunnen sterven.....’
‘Een aanval van beroerte? Ach, ik heb het gevreesd, Mijnheer.’
‘Erger, erger, Katrien.’
‘Erger! O mijn God! Dood?’
‘Stil, stil, ik smeek u: Mevrouw mag niets
| |
| |
hooren..... De baljuw is deze nacht overleden zonder pijn.’
De meid sloeg, met een smachtenden angstkreet, de handen voor de oogen en weende snikkende; maar Frederic zeide haar met nadruk:
‘Kom, goede Katrien, bedwing uwe wettige droefheid, uit liefde voor uwe arme meesteres. Troosten wij ons in de gedachte, dat M. Halscamp tot eene betere wereld is opgevaren. Wat stond den ongelukkigen vader op deze aarde anders nog te wachten dan hartzeer en wanhoop? De Heer, in Zijne genade, heeft hem waarschijnlijk het overige van den galbeker willen sparen. En toch, wat vermogen tranen of klachten tegen den onverbiddelijken dood? Om den edelmoedigen mensch - die mij, evenals u, niets dan goed heeft gedaan - te beloonen en te vereeren, moeten wij alles inspannen om zijne dochter voor het minste verdriet te behoeden. Meent gij, omdat ik kalm schijn, dat mijn hart niet bloedt? Het plichtgevoel alleen steunt mij. Put gij insgelijks daaruit de noodige kracht om mij in dezen bitteren nood behulpzaam te zijn...... O, Katrien, laat mij niet vruchteloos uwen moed aanroepen! Zonder u kan ik den doodelijken slag, die mijne arme vrouw bedreigt, niet afkeeren.....’
‘Welaan, Mijnheer, ik bedwing mijne tranen,’ antwoordde de meid, haar snikken met geweld weerhoudende. ‘Ik zal nog weenen, veel weenen, maar niemand zal het zien. Wat moet ik doen?’
‘Uwe smart in tegenwoordigheid uwer meesteres geheel verbergen; kouten en glimlachen, als ware er niets geschied. Vraagt zij naar haren vader, wij zullen haar doen gelooven, dat hij op verzoek van
| |
| |
den heer abt naar Weenen is vertrokken en waarschijnlijk langen tijd op reis zal blijven..... Nu houdt gij de deur dezer zaal gesloten; ik heb er een sleutel van. Niemand mag mijne echtgenoote naderen. Heb daarvoor goede zorg, Katrien; want ik zal heden, ten gevolge van het droeve voorval, overladen zijn met bezigheid..... Mag ik op u vertrouwen? Hebt gij mij goed begrepen?’
‘Ja, Mijnheer. Wees gerust: om mijne ongelukkige meesteres tegen zulk eene schrikkelijke smart te verdedigen, gevoel ik mij tot alles bekwaam.’
‘Heb dank, Katrien; ik zal uwe verkleefdheid nimmer vergeten. Sluit nu de deur der zaal achter mij, en doe zooals ik u heb gezegd.’
Hij trad in de gang en beval eenen knecht, die voorbijging, zijnen gezel en de keukenmeid in het kabinet te doen komen.
Toen hij ze rondom zich vergaderd zag, gaf hij hun kennis van des baljuws overlijden, matigde hunnen rouw, bedwong hunne klachten en deed hun begrijpen, dat er volstrekt in het huis geen gerucht, dat tot in de kinderkamer kon doordringen, mocht gemaakt worden. Hij beloofde hun, dat, indien zij nauwkeurig zijn inzicht vervulden, hij hen zou beloonen; maar in het tegenovergesteld geval, onmeedoogend dengenen zou afdanken, die zijn dringend verzoek niet had gehoorzaamd.
Hierop ging hij tot den pastoor en beraadslaagde met dezen over de middelen om de begrafenis zoo te regelen, dat, althans bij het huis van den baljuw, noch gezangen noch belgerinkel klonken, die zijne krankzinnige echtgenoote konden laten vermoeden wat er geschiedde.
| |
| |
Hij sprak insgelijks met den kaarsenmaker, tevens lijkbezorger, en gelastte hem, zoo stil mogelijk alles in de doodkamer te schikken zooals het behoorde.
Toen keerde hij huiswaarts en schreef talrijke brieven, om den heer abt en den bloedverwanten en bijzondere vrienden van M. Halscamp zijn overlijden te melden.
Ondertusschen liet hij nu en dan zijn drukken arbeid staan en ging naar de kinderkamer om te vernemen, hoe het met Bernardina stond. Zij was wel te moede en scheen van de geweldige ontroeringen, die haar zoo schrikkelijk hadden afgemat, niets meer te gevoelen; ja, men zou gedacht hebben, dat zij de herinnering ervan had verloren, indien niet de blijde woorden, welke haar ontsnapten als zij het beeld met vurige teederheid op haar hart drukte, hadden getoond, dat zij nog immer juichte over den terugkeer van haar kind.
Slechts eens had ze naar haren vader gevraagd, en Katrien had haar doen gelooven, dat hij, op bevel van den heer abt, naar Weenen was vertrokken. De krankzinnige had deze tijding zonder verwondering of bekommerdheid geloofd; en toen Frederic het vertrek haars vaders bevestigde en haar aankondigde, dat zijne afwezigheid tamelijk lang zou duren, betuigde zij daarover wel eene lichte spijt, doch sprak onmiddellijk weder van wat anders.
Dank zij de voorzorgen, door den advocaat genomen, vermoedde zijne echtgenoote niet, dat haar een nieuw en ijselijk ongeluk had getroffen.
De begrafenis geschiedde, zonder dat zij iets gehoord of bespeurd had.
Te dier gelegenheid was de eerwaarde heer abt
| |
| |
zelf gekomen en had, zooals iedereen het kon voorzien, M. Bakeland het ambt van baljuw der heerlijkheid opgedragen.
Er was dus geene andere wijziging aan den toestand gekomen, dan dat een grijsaard de aarde had verlaten om in Gods schoot de rust te vinden, die het graf alleen hem kon schenken. De zaken hernamen, in schijn ten minste, hunnen gewonen gang.
Buiten zijn huis, op het Leenhof en in zijn verkeer met de lieden, toonde de nieuwe baljuw zich minzaam en beleefd; maar er was in zijne houding en woorden iets koel, iets streng, iets afgetrokken, dat niet op iedereen eenen gunstigen indruk zou gedaan hebben, had men niet geweten, dat zijn beklaaglijk lot en zijn durend verdriet de oorzaak er van waren.
Binnen zijne woning en bij zijne vrouw vond Frederic Bakeland grootendeels zijnen aangeboren levensmoed en zijne opgeruimdheid weder. Allengs gevoelde hij meer en meer neiging om zijne beschikbare oogenblikken in haar gezelschap te slijten. Sedert den dood van den ouden baljuw had hij, uit medelijden en uit liefde, niet alleen hare dwaling onbestreden gelaten, maar zelfs geveinsd te gelooven wat zij geloofde. Deze toegeving maakte de krankzinnige moeder gelukkig en scheen tot zoo verre de rust in haar gemoed te brengen, dat M. Bakeland met blijde verwondering meende op te merken, dat er nog eenig licht in hare ontstelde hersens drong.
Inderdaad, er kwamen ook dagen, dat hij met Bernardina bijna als met een redelijk mensch kon kouten. Zeker, hare onverschilligheid voor alles, behalve voor het gewaande kind, maakte haar geheugen en hare aandacht zwak; maar met eene bere- | |
| |
kende en doelmatige aanhoudendheid, kon M. Bakeland vele herinneringen in haar opwekken en dan sprak zij daarover zoo verstandig en klaar, - voor hem ten minste, - dat men op hare taal moeilijk hare volkomene zinneloosheid zou geraden hebben.
Dit stortte in het hart van den liefderijken echtgenoot de troostende hoop op de mogelijkheid der genezing zijner dierbare Bernardina, en, in de meening dat hij door eene volledige toegevendheid daaraan kon helpen, veinsde hij hare begoochelingen aangaande het gewaande kind de deelen, nam het op den schoot, sprak het aan en streelde het.
In het eerst was dit logenachtig spel hem pijnlijk geweest; maar allengs begon hij er eene soort van geheimzinnig genoegen in te vinden..... En, inderdaad, wanneer hij het beeld met aandacht bekeek, moest hij wel erkennen, dat het wonderwel naar hun verloren Roosje geleek, zooals zij nu, op achtjarigen ouderdom, er moest uitzien..... En hare zwarte oogen glansden, alsof er eene ziel onder straalde, en hare rozige lipjes glimlachten; zij scheen hem aan te kijken en te willen toespreken.
Op zulke oogenblikken klopte hem het hart en gevoelde hij zich zoo zonderling ontsteld, dat hij, verrast over zijne onbegrijpelijke aandoening, zijne vrouw het beeld teruggaf, ja, somwijlen plotseling uit de kinderkamer week, sidderend van vrees voor zijne eigene zinnenklaarheid.
In alle geval, de ondervinding, dat hij zelf hoogst gelukkig kon zijn door eene voorbijgaande begoocheling, deed hem het lot zijner echtgenoote met minder verdriet en meer geduld beschouwen.
Leefde hij aan hare zijde in eene zoete, doch
| |
| |
logenachtige droomwereld, hij keerde echter tot het volle gevoel der werkelijkheid terug, zoo haast hij de kinderkamer verliet om zijne ambtsplichten te vervullen.
Nu hij over een aanzienlijk fortuin beschikte, ontstond in hem de gedachte, dat het misschien niet
Een paar lijken aan de galg wiegelden (bladz. 140).
redelijk was, van alle middelen tot genezing zijner vrouw af te zien. Hij raadpleegde beroemde geneesheeren van Brussel en Parijs; maar uit hunne weinig bemoedigende antwoorden was genoeg op te maken, dat zij op de herstelling der zieke niet meer hoopten.
| |
| |
De oude dokter van Gent had gezegd, dat het terugvinden van haar echt kind alleen nog eene kans daartoe aanbood. M. Bakeland besloot dus, als laatste toevlucht, de afgebrokene opzoekingen te hervatten en op geene kosten te letten, om deze eene grootere uitgebreidheid geven. Wel was zijn vertrouwen op gelukken zeer klein; maar hij gehoorzaamde tevens aan den drang van zijn immer treurend vaderhart, dat in deze hoop, hoe zwak ook, verlichting zou vinden.
Zelf kon hij tot deze opzoekingen niet werkzaam zijn; het was hem onmogelijk, zijne echtgenoote eenen enkelen dag te verlaten; want nu reeds werd zij bedroefd en onrustig, telkens wanneer zijne ambtsplichten op het Leenhof hem dwongen eenige uren afwezig te blijven.
Daarover naar Gent aan bekenden geschreven hebbende, werd hem, als geschikt om zijne inzichten te vervullen, een persoon gezonden, die vroeger luitenant in het leger was geweest, doch ten gevolge eener verminking der rechterhand door eenen kogel den krijgsdienst had verlaten. Hij was een man, die de wereld kende, stout van gemoed, spitsvondig en trouw.
M. Bakeland aanvaardde zijne dienstaanbieding, gaf hem de noodige inlichtingen en legde hem uit, wat hij van hem verlangde. Allereerst zou hij zich naar Parijs begeven, daar vernemen waar de generaal en de vaandels, die hem in 1674 vergezeld hadden, zich nu bevonden, hen opzoeken, de zoetelaarster, die beweerd had het kind in handen der roovers gezien te hebben, nauwkeurig ondervragen, gebruik maken van de minste nieuwe inlichting, en, moest
| |
| |
het zijn, reizen zonder rusten en pogingen inspannen, om op het spoor van het verloren kind te geraken. Niet alleen zou M. Bakeland hem al zijne kosten vergoeden, hoe hoog ze mochten beloopen; maar hij beloofde hem, in geval van welgelukken, eene belooning, die aanzienlijk genoeg was om ook den koelbloedigsten man tot vurigen ijver aan te sporen.
Van deze nieuwe en krachtige poging kwam echter niets. De bode schreef bijna elke week aangaande den uitslag zijner opzoekingen. Wel bleek uit zijne brieven, dat hij een krachtdadig man was en de hem opgelegde taak met lofbare vlijt vervulde; wel verblijdde hij somwijlen den baljuw door het mededeelen van inlichtingen, welke hun lieten gelooven, dat zij het spoor der roovers hadden ontdekt; maar telkens werden zij in hunne verwachting teleurgesteld.
Nadat de bode, gedurende een geheel jaar, zijne reizen en zijne opzoekingen niet alleen in Frankrijk en in de Nederlanden, maar in Duitschland, ja, op onduidelijke berichten tot in Hongarije toe, had voortgezet, keerde hij vermoeid en hopeloos terug.
Er bleef niets meer te beproeven; de baljuw zag zich gedwongen, alle verdere pogingen op te geven en gelaten zijn treurig lot te aanvaarden.
Als voorzitter van het Leenhof oefende hij eenen onbeperkten invloed uit op de minder geleerde schepenen, die met hem over misdaden en overtredingen te vonnissen hadden. Voor gevechten, verwondingen of andere gewelddadigheden, toonde hij zich niet bijzonder streng; maar aangaande diefstallen of landlooperij, - gevallen, die hem waarschijnlijk de ontvoering van zijn kind herinnerden, - was hij mee- | |
| |
doogenloos; en, dewijl de wet hem toeliet, de straffen in zekere mate willekeurig toe te passen, bracht een bewezen diefstal den schuldige onfeilbaar aan de galg; het minste, dat een verdachte landlooper te wachten had, was eene harde geeseling.
In het eerst werd er wel onder de lieden over deze onverbiddelijke en misschien overdrevene strengheid gemord; maar welhaast moest men erkennen, dat hare gevolgen als eene groote weldaad voor de heerlijkheid te beschouwen waren en men er hem dank voor was verschuldigd.
In den loop van het jaar 1683 verbrak de Fransche koning eensklaps den vrede, welke vijf jaren te voren te Nijmegen was gesloten geworden. Zijne krijgsmacht bezette West-Vlaanderen, beschoot Audenaarde en viel in het Luxemburgsche. Hoewel de omstreken van Gent geenen overlast van den vijand te lijden hadden, deed de dreigende toestand op het platteland nijverheid en handel stilstaan en bracht tevens eene groote verslapping in 's lands bestuur. Daarbij voegden zich de gevolgen van slechten oogst en duren tijd.
Toen de Winter naderde, hoorde men dagelijks van diefstallen en nachtelijke rooverijen, ja, zelfs van moorden op den openbaren weg, die in de omliggende gemeenten in groot getal werden bedreven en overal den schrik verspreidden.
Slechts de heerlijkheid, die onder baljuwschap van M. Bakeland stond, bleef, om zoo te zeggen, van deze misdaden vrij: booswichten en slechtgezinde lieden schuwden dezen grond, waar eene onophoudelijke waakzaamheid hun weinig hoop liet, onbekend te blijven, en waar een paar lijken aan de galg wiegel- | |
| |
den, om hen te waarschuwen voor het lot, dat hen wachtte.
De baljuw, nog niet tevreden met de middelen, waarover hij beschikte, vermeerderde het getal der wetsdienaars en richtte daarenboven eene boerenwacht op, die gedurende de lange winternachten de geheele heerlijkheid tot aan hare verre uithoeken doorkruiste.
Het gevolg dezer strenge maatregelen was, dat de heerlijkheid - terwijl andere gemeenten door misdaden van allen aard werden geteisterd - rust en veiligheid genoot..... totdat eindelijk de Spaansche koning, uitgeput door herhaalde oorlogen, de worsteling opgaf en in 1684 eenen vrede van twintig jaren kocht, door den afstand aan Frankrijk van Luxemburg, Beaumont, Bouvignes en Chimay.
De oorlogstoorts was uitgedoofd en iedereen zag met blijdschap eene reeks rustige en gelukkige jaren te gemoet.
Omtrent dien tijd openbaarde zich, in den geestestoestand van Mev. Bakeland, eene verandering, die den baljuw diep verontrustte. Hij had namelijk sedert eenige weken opgemerkt, dat zijne echtgenoote soms uren lang met zonderlinge vastheid op het beeld bleef staren en dan, treurig en nadenkend, het hoofd schudde. Wat beduidde dit? Begon zij in hare begoocheling te wankelen? Keerde het bewustzijn in haar terug of verzwakten hare hersens voortdurend, en was zij bedreigd met eene verergering harer kwaal? Zij scheen minder rustig, minder gelukkig dan te voren, en dit alleen was toereikend om M. Bakeland diep te bedroeven en te bekommeren.
Eerst kon hij uit haar geene woorden lokken,
| |
| |
welke hem de reden harer treurige gemoedsstemming lieten raden: zij kende ze toen waarschijnlijk zelve nog niet; maar allengs toch werd hem duidelijk wat dus haren geest benevelde. Zij klaagde, dat Rosa altijd even groot bleef, dat ze niet genoeg wilde eten, en zoo zwak en zoo onduidelijk begon te spreken, dat men bijna hare stem niet meer kon hooren. Eindelijk beweerde zij, dat het kind ziek was, gevaarlijk ziek; en zij eischte, dat de geneesheer zou worden geroepen.
De dokter kwam en veinsde, om haar te believen, de pop eenig geneesmiddel toe te dienen, haar verzekerende, dat Roosje nu onfeilbaar zou genezen. De krankzinnige moeder geloofde ten volle aan zijne woorden en overlaadde hem met dankbetuigingen.
Bij het weggaan zeide de dokter aan M. Bakeland, dat er eene verrassende wijziging in den toestand zijner vrouw was gekomen. Die vonken van geestesklaarheid, hoe zwak ook, waren de teekens van eenen nieuwen arbeid, die omging in hare hersens, en misschien zou zij welhaast bemerken, dat haar gewaand kind niets was dan eene levenlooze pop. Wat zou het gevolg van het verlies harer begoocheling zijn? Zou zij het verstand terugbekomen? Zou zij dieper nog verdwalen? Hij wist het niet te zeggen.
Onder voorwendsel, het zieke kind te bezoeken, zou hij nu dagelijks Mevr. Bakeland komen zien en binnen eenige dagen misschien den baljuw kunnen melden wat er was te hopen of te vreezen.
Maar de krankzinnige, die door zijne eerste verzekering van de genezing haars kinds ten volle overtuigd was geworden, toonde geene ongerustheid meer en scheen zoo geheel in haren voringen toe- | |
| |
stand teruggevallen, dat de dokter en de baljuw zoowel hunne hoop als hunne vrees zagen vernietigd.
Toen het tijdstip naderde, dat vanouds voor de viering der dorpskermis was bepaald, gaf de baljuw zijnen schepenen in bedenking, of het niet raadzaam zou zijn, de jaarmarkt - welke vroeger te dier gelegenheid werd gehouden - af te schaffen. Volgens zijne meening brachten de barakken en tenten van koordedansers, goochelaars en poetsenmakers eene menigte bedorven en verdachte lieden in de heerlijkheid, en was het beter dit slecht volk verwijderd te houden.
Maar de schepenen, - die wel vermoedden, waaruit zijn afkeer voortsproot, - brachten hem onder de oogen, dat zij door zulk eene beslissing alle handeldrijvende lieden der gemeente: winkeliers, herbergiers, brouwers en anderen, van een wettelijk verwacht gewin zouden berooven. Het was toch de jaarmarkt, die het volk uit de omliggende dorpen deed toestroomen. Zij smeekten den baljuw, in naam hunner onderhoorigen, van zijn voornemen af te zien. Deze erkende in zich zelven, dat hij ongelijk had, misschien om geheel persoonlijke beweegredenen den inwoners zulk eene aanzienlijke schade te veroorzaken, en hij stemde er eindelijk in toe, dat de jaarmarkt, evenals vóór den oorlog, ter gelegenheid der kermis zou worden gehouden, wel besloten, wat hem betrof, de plaats te ontwijken, waar hem een onherstelbaar ongeluk had getroffen.
|
|