| |
| |
| |
VIII
De bepaalde dag was gekomen.
Men had de zinnelooze, zonder dat zij het wist, een krachtig slaapmiddel toegediend en zij was, ten gevolge daarvan, iets vroeger dan naar gewoonte te bed gegaan.
Katrien, de meid, waakte in de kinderkamer, om het oogenblik af te spieden, dat hare meesteres vast en beslissend zou ingesluimerd zijn. Dit oogenblik liet zich echter tamelijk lang wachten, daar de zieke tegen de uitwerking der medicijn scheen te worstelen, en reeds tweemaal zich had omgewend en de oogen geopend, om eenen kommervollen blik naar het kleine bed te richten.
In de aangrenzende zaal bevond zich de dokter van het dorp, met zijnen breeden wintermantel op de schouders en den hoed in de hand, als iemand die zich gereed houdt om uit te gaan. Nevens hem, doch nader bij het vuur, zaten de baljuw en de advocaat, stil en zwijgend. Tranen lekten den bedrukten vader op de wangen; het aangezicht van Frederic was ontsteld en betrokken; en hoewel hij poogde den grijsaard te troosten en moed te geven, was het genoeg
| |
| |
blijkbaar, dat hij met evenveel angstigheid de gevolgen der geduchte proefneming voorzag.
Een gerucht in de kinderkamer, als van een voorwerp, dat ten gronde wordt gesmeten, deed hen beiden sidderen.
Katrien trad in de zaal en murmelde met bedwongene stem:
‘Mevrouw slaapt, zij slaapt vast. Om er zeker van te zijn, heb ik eenen zilveren lepel op den vloer laten vallen. Zij heeft het niet gehoord.’
‘Het is wel, nu moeten wij niet meer vreezen, dat zij zal ontwaken,’ zeide de dokter. ‘Ik ga het beeld uit de kamer wegnemen en het naar mijne woning brengen. Vergeet niet, vrienden, mijne bevelen stipt na te komen; vooral geene zwakheid: de schok moet hard en volledig zijn. Gij kunt te bed gaan, vrienden, ten minste tot morgen. Mev. Bakeland zal, onder den invloed der medicijn, ongetwijfeld gedurende den geheelen nacht vast slapen; maar dewijl men dit, voor zulke zieken, niet met zekerheid kan weten, zal het volstaan, dat de goede Katrien hier blijve waken, om u te kunnen verwittigen, indien buiten alle verwachting, uwe tegenwoordigheid noodig werd. Ik zal hier terug zijn vóór het aanbreken van den morgenstond; maar ik houd mij echter gereed om op uw eerste bericht toe te snellen..... Neen, blijft gezeten, mijnheeren, en verroert u niet. Laat mij begaan: de zaak is eenvoudig en gemakkelijk; gerucht maken ware eene nuttelooze onvoorzichtigheid.’
Hij richtte zich met looze stappen naar de kinderkamer, naderde het kleine bed, nam het beeld er uit, verborg dit onder zijnen mantel, keerde even
| |
| |
voorzichtig terug in de zaal, ging voorblij zijne ontstelde vrienden, die bleek en bevend hem achternakeken, stuurde hun tot groet een geruststellend teeken toe en verliet in alle haast des baljuws huis, om de noodlottige pop naar zijne eigene woning te dragen.
Frederic stond op, ging de huisdeur sluiten, trok, volgens de aanbeveling des dokters, de sleutels van de beide deuren der zaal en keerde toen terug op zijnen stoel.
Na eenige minuten van pijnlijk stilzwijgen, zeide hij:
‘Vader, ga te bed; gij zijt vermoeid en hebt rust noodig.’
‘En gij dan, Frederic? Zijt gij minder vermoeid dan ik?’
‘Maar ik ben jong, vader. Wees zeker, gij zult u erg ziek maken.’
‘Geloof dit niet, mijn zoon. Eindeloos, onuitsprekelijk zijn zeker mijn angst en mijn verdriet; maar mijn lichaam is nog sterk genoeg om mij toe te laten, u in het vervullen van onzen pijnlijken plicht ter zijde te staan. Waarom zou ik mij nu reeds te bed begeven? Is het mij mogelijk te slapen of te rusten, terwijl mijne verschrikte ziel gefolterd blijft door de vrees, dat mijne ongelukkige dochter alle oogenblikken kan ontwaken?’
‘Dina zal niet ontwaken: de dokter heeft het verzekerd. Laat mij alleen waken tot den morgen; ik zal u roepen indien het noodig is.’
‘Neen, Frederik, ik wil met u blijven.’
De advocaat, sidderend van pijnlijk ongeduld, voegde de handen te zamen en zeide smeekend:
‘O, vader lief, hoor toch naar mijnen raad! Mij
| |
| |
ontbreken de kracht en de woorden, om u te overtuigen dat gij te bed moet gaan. Ik bid u, spaar uwe gezondheid! Het onmeedoogend lot heeft mij zoo wreedelijk reeds in mijn kind en in mijne echtgenoote getroffen. Ben ik dan nog niet ongelukkig genoeg?’
Deze laatste aanroeping, die door den heeschen gorgel als een wanhoopskreet uit zijn verkrampend hart opklom, trof den grijsaard met diep medelijden.
‘Arme Frederic!’ zuchtte hij, ‘ja, uw liefderijk hart bloedt uit vele wreede wonden. Hoewel uwe vrees voor mij ongegrond is, wil ik echter uwe edelmoedige bede niet geheel wederstaan. Mijn gewone tijd om te bed te gaan, is nog niet verschenen. Laat mij een paar uren nog met u blijven. Ontwaakt Dina tot alsdan niet, het zal mij wat gerustheid schenken, en ik zal, uwen raad volgende, mij naar mijne slaapkamer begeven.’
Nog eenige woorden wisselden zij, en vervielen dan in een lang stilzwijgen; de advocaat, hetzij door de vermoeidheid of het lijden afgemat, legde zelfs zijn hoofd op de tafel en scheen eindelijk half ingesluimerd.....
Eensklaps deed een scheurende noodkreet hen opspringen en naar de kinderkamer ijlen..... maar vooraleer zij de openstaande deur konden bereiken, stormde de krankzinnige moeder in de zaal, blootsvoets en slechts bedekt met haar wit nachtkleed. Zonder schijnbaar hunne tegenwoordigheid te bemerken, liep zij in dollen angst van den eenen kant naar den anderen, kermde, huilde, rukte zich het haar uit en schreeuwde met akelig misbaar:
‘Mijn kind, mijn kind, mijn kind!’
| |
| |
Haar vader, haar echtgenoot en Katrien schikten zich voor het vuur, bleek als dooden en schier stervend van schrik. Zij durfden de arme zieke niet naderen, noch niets zeggen om haar te troosten of gerust te stellen; want de dokter had zulks ten strengste verboden. Zij hadden hier slechts tot taak, op te letten dat Mev. Bakeland zich niet bezeerde. Voor het overige moesten zij haar geheel aan de wanhoop overgeleverd laten en niets doen, geen woord spreken, dat het geweld van den bekomen slag kon verzwakken.
Zonder een oogenblik verpoozing dwaalde intusschen de zinnelooze met schrikwekkend getier door de zaal, liep nu en dan den een of den ander bijna omver, niemand herkennende, trad in de kinderkamer, woelde het beddeken het onderste boven, kwam terug in de zaal, immer huilend: ‘mijn kind, mijn kind!’ poogde met woest geweld de deuren uit hunne hengsels te rukken, en kwetste zich eindelijk zoo erg aan de tuindeur, dat het bloed van hare handen lekte.
Toen kon Frederic niet langer in stilte dit zielscheurend tooneel aanschouwen. Hij liep tot zijne vrouw, sloeg zijne armen haar om den hals en verwijderde haar met geweld van de deur, terwijl hij aarzelende haar zeide:
‘Dina, lieve Dina, bedaar! Uw kind zal u teruggegeven..... Ik weet het niet..... Misschien..... Het lot beproeft ons hard, maar alle hoop is niet verloren.....’
Zonder acht op zijne stem te slaan, rukte zij zich uit zijne armen los. Van hem als van eenen vijand terugdeinzende, riep zij, terwijl hare oogen, door
| |
| |
eene vurige woede ontstoken, uit haar hoofd schenen te komen:
‘Dief, moordenaar, gij hebt mijn kind gestolen! Wees gevloekt, gij beul eener arme moeder; God zal u straffen!’
En plotseling, door eenen ommekeer in haren geest tot een ander gevoel gebracht, liet zij zich op de knieën vallen, hief de bevende handen tot hem op en smeekte, terwijl zij door hare tranen tot voor zijne voeten kroop:
‘O, wie gij ook zijn moogt, heb medelijden met eene rampzalige moeder! Geef mij mijn kind terug..... mijn kind, mijn kind! Gij weigert, o hemel? Uw tijgerhart blijft doof voor mijne eindelooze smart? Mij insgelijks wilt gij dooden..... onder uwe oogen moet ik bezwijken? Welaan, beul, moordenaar, verzadig uwe onverbiddelijke wreedheid: het is gedaan, ik voel mij sterven!’
En zij viel waarlijk als ontzenuwd op de zijde.
De baljuw, de advocaat en Katrien kwamen tegelijkertijd toegeloopen en hieven de ongelukkige dame van den vloer op een leunstoel. Zij twijfelden niet, of zij gingen inderdaad haren laatsten snik ontvangen; maar Bernardina bleef slechts een oogenblik in volledige bezwijming. Welhaast begonnen hare leden stuiptrekkend te bewegen; zij opende de oogen, keek met flauwen, kwijnenden blik in het ronde en stamelde bijna onhoorbaar:
‘Mijn kind! mijn kind! O, heb medelijden met mij; laat mij niet sterven, nog zoo jong, zoo onverdiend! Geef mij mijn kind, mijn leven weder. Haastig, haastig of het is te laat!’
‘Noodlottige proefneming!’ morde Frederic.
| |
| |
‘Had men ze nooit begonnen! - O, God, het is misschien nog tijd.....’
Onder het uitspreken dezer laatste woorden, omhelsde hij zijne echtgenoote en zeide:
‘Dina, lieve Dina, wees blijde; ik weet waar ons kind is, ik ga het halen: nog eenige oogenblikken en het ligt op uw hart..... Vader, troost haar, geef haar moed tot mijnen terugkeer: ik breng het beeld, zij zal herleven.....’
En het hoofd met wanhoop schuddende, omdat de dwalende Bernardina zijne geruststellende belofte niet scheen te hebben verstaan, haastte hij zich de zaal en het huis te verlaten.
Nauwelijks was hij verdwenen, of een nog akeliger tooneel moest er geschieden.
De zinnelooze scheen eensklaps al hare krachten terug te vinden; zij sprong op van den zetel en liep met nieuwe noodkreten naar de tuindeur, waaraan zij reeds vruchteloos zich de handen had bezeerd. Ondanks de pogingen van haren vader en van Katrien, om haar van deze plaats te verwijderen, bleef zij woedend en huilend aan het slot rukken, en - wonderlijke zaak - gelukte er eindelijk in, door eene bovennatuurlijke inspanning, dit slot te doen springen en de deur te openen.
Door den baljuw en de meid gevolgd, liep zij den tuin in over de sneeuw, die, wel een halven voet dik, den grond bedekte. Het was bitter koud en het vroor hard.
De grijsaard begreep, dat zijne arme dochter, dus met bloote voeten op de sneeuw, eene doodelijke ziekte zich op den hals zou halen. Ondanks zijne stramheid, ijlde hij uit al zijne kracht haar achterna,
| |
| |
en bereikte haar eindelijk, waar zij poogde tegen den hoogen ringmuur op te klimmen om in het veld te geraken.
Daar, in de duisternis, begon eene worsteling tusschen den ouden vader en zijne krankzinnige dochter, eene worsteling zoo gruwelijk, dat de pen weigert ze in al hare akeligheid te beschrijven. De arme baljuw spande alles in om Bernardina naar de zaal terug te brengen; maar zoete woorden noch geweldige krachtsinspanning, niets hielp: zij was, in hare ziekelijke opgewondenheid, sterker dan hij. Eens zelfs wierp zij den ouden man achterover op de sneeuw; maar hoewel de pijn hem eenen gil ontrukte, gaf hij den liefderijken strijd niet op, en gelukte er eindelijk in, door Katrien geholpen, de afgematte dame naar de zaal terug te leiden.
Het zweet stroomde van zijn aangezicht, en, toen hij zijne dochter had gedwongen op eene rustbank neder te zitten, viel hij zelf op eenen stoel, buiten adem en hijgend, zonder dat hem de kracht overbleef om een woord te spreken.
Bernardina, even uitgeput van vermoeidheid, zag hem met gloeiende oogen aan en mompelde van tijd tot tijd:
‘Dief, moordenaar, beul..... mijn kind, mijn kind!’
‘O, barmhartige Heer, wees gezegend!’ riep zij, eensklaps opspringende. ‘Daar is mijn kind, mijn Roosje!’ En zij liep met vreugdekreten haren echtgenoot te gemoet, die met het beeld op de armen, aan de deur der zaal was verschenen.
‘Dank, dank, mijn goede Frederic!’ juichte zij. ‘Ach, kon ik u nog meer dan te voren beminnen!
| |
| |
Mijn kind, mijn leven..... O, laat mij het op het hart klemmen, duizendmaal het zoenen, den lieven engel!’
Zij ging tot den baljuw, en alsof met het beeld haar eenige klaarheid des geestes was teruggeschonken, herkende zij hem en riep uit:
‘Ween niet meer, vader lief, hier is Roosje, glimlachend en gezond! Zie, hoe zij u bekijkt. Zij is zoo blijde, dat zij haren grootvader mag omhelzen. Geef het lammeken een kus, vader.’
De grijsaard gehoorzaamde haar werktuiglijk; hij scheen diep neerslachtig of nog van vermoeidheid krachteloos, want het hoofd viel hem onmiddellijk weder op de borst.
‘Kom nu, vader, kom, Frederic, in de kamer,’ zeide Dina. ‘Het is nacht, niet waar? Die snoode roovers hebben ons arm Roosje in haren slaap gestoord; het kind is vermoeid en heeft rust noodig. O, nu vrees ik niet meer; gij zijt beiden daar om op ons te waken en ons tegen alle gevaar te beschermen.’
De advocaat en Katrien volgden haar; de baljuw verroerde zich niet. Zij schikte in alle haast het beddeken, legde het beeld er in, zong eenige tonen van een wiegelied, hing het witte deksel over het bed en juichte dan met blijdschap:
‘Het slaapt reeds, het onnoozel engeltje..... O, Frederic, mijn goede Frederic, vergeef eene moeder hare bezorgdheid voor haar kind. Laat mij nu mijne dankbaarheid op uw hart uitstorten. Gij hebt ons Roosje uit de handen der roovers gered; voor die weldaad zal ik u zegenen tot mijnen laatsten snik.’
Met eene ware vreugde leende de advocaat zich tot
| |
| |
deze omhelzing. Wel kon het hem bedroeven, dat de pijnlijke proefneming geheel vruchteloos was gebleven, aangezien de zieke in denzelfden toestand als te voren verkeerde; maar hij had ze stervende gezien en reeds haren dood beweend; nu toch was die vreeselijke slag van haar en van hem afgekeerd.
Voelende dat hare handen en wangen ijskoud waren, deed hij Katrien nog wat hout op het vuur leggen, en smeekte Bernardina, zich te bed te begeven. Zij erkende zonder tegenspreken, dat hij gelijk had, en ging te bed, trok de deken zorgvuldig over hare ooren en wenschte hem eenen teederen goeden nacht.
Op dit oogenblik werd er aan de voordeur geklopt. Dit kon niemand anders zijn dan de dokter, die beloofd had onmiddellijk te komen.
Frederic verliet met haast de kamer, om zelf te gaan openen.
In de gang hield de dokter hem staan en vroeg hem, hoe het met de zieke ging.
‘Minder slecht dan wij vreesden,’ was des advocaats antwoord. ‘Hare gezondheid schijnt door deze schrikkelijke ontsteltenissen niet te hebben geleden. Zij is, sedert het beeld haar werd teruggegeven, rustig geworden en is te bed gegaan.’
‘Maar haar verstand?’
‘Altijd dezelfde verdwaaldheid, dokter.’
‘Dus zou de schok geene uitwerking gehad hebben?’
‘Geene de minste.’
De geneesheer slaakte eenen zucht van onttoovering en schudde het hoofd.
‘Alles zou dus nutteloos zijn?’ mompelde hij.
| |
| |
‘Eilaas, ja, dokter: kunst en wetenschap zijn hier onmachtig; is er nog eene vonk der hoop, zij berust op Gods barmhartigheid alleen.’
‘Ik zou de zieke willen zien.’
‘Wees zeker, dokter, zij behoeft vooralsnu uwe goede zorgen niet. Indien zij uwe tegenwoordigheid bemerkte, zou zij verschrikken en opnieuw ontsteld worden.’
‘Gij gelooft, dat geen onmiddellijk gevaar haar bedreigt?’
‘Ik ben er van overtuigd, dokter. O, laat haar rustig insluimeren; het zal haar zoo heilzaam zijn.’
‘Welnu, ik zal eerst morgen vroeg oordeelen, wat er te doen staat; eenen goeden nacht aan den baljuw gewenscht, en ik keer naar mijn huis.’
Dit zeggende, trad hij in de zaal en zag van verre, hoe de grijsaard in eenen stoel zat, diep voorovergebogen, als ware hij ingesluimerd. Op het gerucht der naderende stappen hief hij echter het hoofd op en begroette den dokter met eenen zonderling pijnlijken glimlach.
‘Gij schijnt diep ontsteld, heer baljuw,’ zeide deze. ‘Gevoelt ge u niet wel?’
‘Het is niets dan eene overmatige vermoeidheid,’ antwoordde de oude man. ‘Ik heb, gedurende de korte afwezigheid van Frederic, mijne krachten zoodanig overspannen, dat ik nauwelijks mijnen adem kan terugkrijgen.’
En hij vertelde hun daarop, met flauwe stem en afgebrokene woorden, de schrikkelijke worsteling, welke hij in den tuin had doorstaan, om zijne dochter voor eene doodelijke verkoudheid te behoeden.
‘Gij moet te bed gaan, heer baljuw.’
| |
| |
‘Ja, dokter, ik voel het insgelijks, ik heb rust noodig,’ antwoordde M. Halscamp, langzaam opstaande.
‘Ik had ten allen gevalle mij voorzien van een hartversterkend middel: eene goede dosis diascordium,’ zeide de dokter. ‘Daar, neem dit, vriend; het zal u verkwikken en uwen slaap begunstigen. Langer wil ik u niet bezighouden. Tot morgen; ik zal vroeg komen vernemen hoe het u allen gaat.’
Frederic geleidde hem naar de deur, keerde dan terug tot den baljuw, gaf hem den arm, hielp hem de trappen beklimmen en bleef nog eene wijl op de kamer, zelfs nadat zijn schoonvader reeds te bed was gegaan. De geruststellende verzekeringen des grijsaards matigden eindelijk zijne bekommerdheid, en hij daalde naar beneden, met de hoop dat de ijselijke ontroeringen en de vermoeidheid, welke den armen baljuw hadden geschokt en uitgeput, geene erge gevolgen zouden nalaten.
In de zaal vond hij Katrien bij eene tafel en liggende met het hoofd op een kussen, doch derwijze zittende, dat zij immer in de openstaande deur der kamer kon zien of hare zieke meesteres rustig bleef.
Frederic poogde de oude vrouw over te halen om te gaan slapen; maar, wat hij ook inspande, hij gelukte er niet in. Even goed kon zij dus met het hoofd op een zacht kussen rusten als in haar bed, beweerde zij, en zelfs al bleef M. Bakeland hier waken, zou zij toch niet toestemmen tot het verzuimen eener taak, die zij aanschouwde als haar onmiskenbaren plicht.
Nog eens naderde de advocaat tot zijne echtgenoote, bekeek hare wezenstrekken, luisterde hare
| |
| |
ademing af en bemerkte met blijdschap, dat niets aan haar voor nieuwe ongevallen deed vreezen. Het teruggeven van haar gewaand kind had haar, als door eenen tooverslag, teruggebracht in haren vorigen toestand.
Nadat hij Katrien nog eens voor hare verkleefdheid had bedankt, verzocht hij haar hem te roepen zoohaast er iets voorviel, dat haar kon verontrusten.
Hij verliet daarop de zaal en begaf zich langs eene kleine neventrap naar zijn eigen slaapvertrek, dat sedert de krankzinnigheid zijner echtgenoote juist boven de kinderkamer was gelegen.
|
|