| |
| |
| |
VI
Het was Zondag. In het dorp heerschte eene volledige stilte, eene aangrijpende eenzaamheid. Op de gansche Markt waren geene andere levende wezens te bespeuren dan eenige benden duiven, die voor de huizen verloren graankorrels opzochten, en een paar honden, met hangende tong en hijgend, in de korte doch diepe schaduw der lindeboomen uitgestrekt..... En nochtans, het middaguur moest niet verre meer verwijderd zijn, want de zon brandde hoog aan den blauwen hemel.
Een weinig verder, ten oosten der Markt, kon men het raadselwoord dier algemeene stilte bekomen. Daar stonden, voor de groote kerkdeur, meer dan honderd lieden, meest mannen, met den hoed in de hand en het hoofd diep gebogen. Waarschijnlijk hadden dezen in den tempel geene plaats gevonden of hielden zij zich, uit oude doch slechte gewoonte, op het kerkhof om de mis te hooren.
Zij toonden evenwel eene oprechte godvruchtigheid en knielden neder en sloegen zich op de borst, volgens den gang van den plechtigen dienst, even alsof zij den priester aan het autaar konden zien.
Slechts twee of drie jonge mannen schenen ver- | |
| |
strooid en naderden nu en dan den kerkhofmuur, om van daar eenen verlangenden blik naar den Handboogschuttersmeersch en naar de tenten, barakken en winkels der jaarmarkt te richten.
Wat zij daar zagen, was niet van aard om hun ongeduld te bedaren. Voor al de tenten der goochelaars, poetsenmakers en wondertooners stonden de harlekijns, hansworsten en wildemannen, met den trommelstok in de hand of de trompet aan den mond, gereed om op het sein der klok de lucht met geroffel, geschetter en geschreeuw te vervullen, en zoo de menigte naar hunne tenten te lokken.
Reeds begonnen de eigenaars der honderden winkels het lijnwaad van voor hunne kramen los te maken. Alles moest gesloten blijven, geen handel mocht aanvangen vóór het einde der hoogmis; maar dit einde was nabij.....
Inderdaad, daar begon de klok op den kerktoren met bijzondere haast te luiden, en uit den tempel en van het kerkhof stroomde de opgetogene menigte, mannen, vrouwen en kinderen, naar den Handboogschuttersmeersch, van waar een leven, een geraas, een gedonder als van het laatste oordeel, hen riep en hun te gemoet klonk.
Tusschen de deftige inwoners, die laatst de kerk verlieten, bevonden zich Frederic Bakeland en zijne echtgenoote, hun vader, de baljuw, en Katrien, hunne oude dienstmeid. Zij insgelijks smachtten naar het vroolijk schouwspel, dat hun wachtte; maar uit welvoeglijkheid stapten zij slechts langzaam achter den stroomenden vloed hunner nieuwsgierige en juichende dorpsgenooten.
‘Welk een gelukkige dag, na zooveel ellende!’
| |
| |
zeide Frederic tot zijne vrouw, terwijl hij haar teeder den arm drukte. ‘En de goede God begunstigt onze jaarmarkt met het schoonste weder. Zie, hoe blijde, hoe vroolijk de lieden zijn. Het zal u ook wel genoegen doen, al deze aardige poetsen en vreemde dingen te bekijken, niet waar, lieve Dina?’
‘Ja, ja, veel genoegen,’ antwoordde zij op stillen, droomachtigen toon. ‘Zie ginder, Frederic, die kleine jongens en meisjes, hoe zij dansen en springen op de maat der trom. Ach, had ons Roosje deze kermis kunnen bijwonen!..... Zij moet nu wel zeven jaar oud zijn, niet waar? Hoe gelukkig zou zij zijn, dansend tusschen ons beiden! Maar eilaas, eilaas.....’
De advocaat was gewoon aan zulke immer opnieuw ontstaande herinneringen, bovenal telkens wanneer zijne echtgenoote kinderen zag, die door ouderdom of kleeding eenigszins naar zijn verloren dochtertje konden gelijken; maar hij wist tevens, door ondervinding, dat het raadzaam was, geen voedsel aan de ziekelijke ontroeringen te geven. Nu insgelijks hield hij zich, alsof hij hare laatste woorden niet had gehoord, en hervatte, in schijn met dezelfde vroolijkheid:
‘Er zijn vele wonderlijke kunstenmakers en goochelaars, Dina. Er is ook eene groote tent met wassen beelden, waarin, onder anderen, het koninklijke Huis van Frankrijk naar het leven is te zien. Indien het u genoegen doet, zullen wij in de tenten gaan, om alles van nabij te beschouwen.’
‘Ja, Frederic, dat is goed. Kom haastig: zie eens ginder, het kleine meisje, dat zoo licht op de koorde danst! Het is als een engeltje met vleugels.’
‘Zij verheelt den kleinen Cupido.’
| |
| |
‘Laat ons eens in die tent gaan, Frederic. Zoo moet ons Roosje misschien er nu.....’
‘Dezen morgen niet, Dina: er is te veel volk. Gij begrijpt wel, lieve, dat het niet betaamt, ons door die krielende menigte te laten stooten en verdringen. Later op den namiddag, of morgen, als het gewoel wat vermindert.’
‘Ja, zoo is het goed, Frederic: dezen namiddag of morgen.’
Nu waren zij op den Handboogschuttersmeersch getreden en naderden de tenten, voor welke een dichte drom juichende dorpelingen krielden.
De baljuw schikte zich nevens zijne dochter, ongetwijfeld met het inzicht, haar door zijne aanwezigheid alleen tegen drang of stoot te beschermen. En inderdaad, overal waar hij met zijn huisgezin zich toonde, namen de lieden den hoed af en lieten den doorgang vrij.
Eenige minuten bleven zij staan kijken voor eene tent, waar een hansworst, een meisje en eene oude vrouw eene soort van klucht vertoonden, welke in niets anders bestond dan in het onophoudelijk uitdeelen van klinkende oorvegen en het trekken der onbegrijpelijkste gezichten. De boeren gaapten het koddige spel in verslondenheid aan en borsten los in eenen algemeenen schaterlach, telkens dat de hansworst, tot antwoord op eene grove of domme geestigheid, een nieuwen kaakslag bekwam.
Frederic Bakeland zag niet op naar de poetsenmakers; hij hield van ter zijde den blik op het gelaat zijner echtgenoote gevestigd en spiedde angstig den indruk af, dien het vroolijk schouwspel op haar gemoed teweegbracht. Zij scheen er eene overstoorbare
| |
| |
aandacht op teleenen; eens zelfs had zij gelachen, waarlijk en helder gelachen! Dit was Frederic genoeg om in zijn hart zich te verblijden en te hopen, dat zijne arme Dina in de kermisvreugde en in het luidruchtig gewoel, zoo niet de genezing harer kwaal, dan toch althans eene verpoozing der geheime foltering harer ziel zou vinden.
Zij gingen verder en bleven op dezelfde wijs voor eenige andere tenten staan. De baljuw en zelfs Katrien, de oude meid, ijverden, evenals de advocaat, om Mev. Bakeland tot vroolijkheid te stemmen, en vestigden met berekende woorden hare aandacht op al wat er aardigs of schoons gebeurde of te zien was. Zij meenden daarin ten minste gedeeltelijk te zijn in gelukt en verheugden zich er over. Wel zeide de immer droomende dame niet veel; maar zij scheen tevreden, en nu en dan rees er een vluchtige glimlach over haar bleek gelaat.
Nu naderde zij eene tent, voor welke een paar kinderen - een jongen en een meisje - de wonderlijkste kunstgrepen uitvoerden. Zij liepen op handen en voeten, met den rug naar beneden, of brachten de beenen over hun hoofd of namen achteroverhellende een geldstuk met de lippen van den grond op; in één woord, zij schenen geene beenderen meer in hun lijf te hebben, en deden de boeren mompelen, dat men den armen kinderen, van hun eerste jaar af, de ruggegraat had gebroken, zooals, volgens hunne meening, deze lieden gewoon waren te doen.
Er kwam een oogenblik, dat de kleine kunstenmakers, afgemat en hijgend, zich op eene bank lieten nedervallen of ten minste zich uiterst vermoeid gebaarden; maar nu trad er een hoogstaltige man van
| |
| |
achter het doek; en deze, onder het bulderen van allerlei verwijten, greep met elke hand een kind in de lenden, rukte ze, schudde ze en stak ze hoog in de lucht. Zij, in schijnom hulp krijtende, wrongen zich in eenen kring rondom zijne armen en geleken, door deze ongeloofelijke vervorming hunner gedaante, veeleer aan onbekende kruipende dieren dan aan menschelijkewezens.
Mev. Bakeland, die tot dan, roerloos en met klimmende ontroering, had toegekeken, vatte eensklaps de hand haars echtgenoots, trok hem van de tent weg en morde met verontwaardiging in de stem:
‘Kom, gaan wij haastig heen; ik kan het niet langer aanzien. Zoo onmeedoogend die ongelukkige kinderen mishandelen! God zal de ziellooze menschen straffen om hunne wreedheid.’
‘Maar, lieve Dina,’ zeide de advocaat met geruststellenden lach, ‘de gramschap van den man is geveinsd; de kinderen vinden ongetwijfeld genoegen in hun zonderling ambacht.’
‘Genoegen? O, indien gij eene vrouw, eene moeder waart, gij zoudt zoo niet spreken. Arme, kleine martelaars, nauwelijks op de wereld en reeds zoo rampzalig!.....’
‘Kom, Dina, gij vergist u,’ viel de baljuw haar in de rede. ‘Deze kinderen doen, het geheele jaar door en op alle jaarmarkten, hetzelfde. Hun lot is zeker het schoonste niet; maar het is hunne broodwinning en zij wenschen waarschijnlijk geen beter. Waarom u door deze gewone kermiskunsten zoo diep te laten ontstellen?’
Na eene wijl stilte schudde de dame het hoofd en antwoordde:
‘Waarom, vader? Ja, waarom? Begrijpt gij het
| |
| |
niet? Denkt dan niemand uwer nog aan ons arm Roosje? Indien zij eens in handen van zulke lieden gevallen ware? Indien men haar de lenden had gebroken en haar met schelden en slaan..... God, God, wie weet, is dit ongelukkig meisje ons Roosje niet?’
En zij deed eene beweging als wilde zij naar de tent terugkeeren.
‘O, goede Dina, hoor mij aan!’ smeekte de advocaat, haar wederhoudende. ‘Drijf toch deze droeve begoochelingen uit uwen geest. Ons Roosje heeft zwart haar en zwarte oogen; de oogen dezer kinderen zijn blauw en hun haar is blond. Hebt gij het niet bemerkt?’
‘Ja, gij hebt gelijk, Frederic: mijne hersens zijn duister!’ zuchtte zij met neerslachtigheid. ‘Altijd, altijd Roosje voor mijne oogen!..... Niet waar, men zou soms zeggen, dat ik krankzinnig word?..... Maar het is alweder voorbij; denken wij er niet meer aan.’
‘Gij beeft, gij zijt ontsteld, Dina. Willen wij huiswaarts keeren?’ vroeg haar vader.
Frederic schudde ontkennend het hoofd en deed daardoor den baljuw begrijpen, dat hij ongelijk had, op den terugkeer naar huis aan te dringen. Inderdaad, de dokter had hun geraden, niet zoo onmiddellijk aan de gemoedsveranderingen of aan de begoochelingen der zieke toe te geven. Men moest integendeel, zooveel mogelijk, doch met berekende zachtheid, deze grillen bestrijden.
De dame, als had zij de vraag haars vaders niet gehoord, stapte vooruit tot bij eenen paardenmolen en bleef daar staan, met den strakken blik naar de
| |
| |
kinderen gericht, die, op de paardjes gezeten, in verblindenden kreits voor hare oogen heen vlogen.
De baljuw en zijn schoonzoon, hoewel zij meenden dat het gezicht dier vroolijke kinderen haar dieper nog zou ontstellen, stoorden haar echter niet: zij waren treurig en vreesachtig geworden. De oude Katrien alleen had nog den moed om hare meesteres van daar weg te lokken, met haar te zeggen, dat ginder verre iets wonderschoons was te zien: beelden die dansten op de maat der muziek, evenals waren het levende menschen.
Zonder tegenspraak liet de dame zich in de aangewezene richting leiden; haar vader en haar echtgenoot volgden haar.
Zij kwamen bij de barak der wassen beelden, voor welker deur drie levensgroote gedaanten: een boer, eene jonge boerin en een oude heer, zeer koddig sprongen en dansten op de maat van een schreeuwend orgel.
De man, die belast was de lieden aan te lokken, riep uit al zijne kracht:
‘Beminde toeschouwers, burgers en boeren, treedt binnen: vijf stuivers de eerste plaats, drie stuivers de tweede plaats!..... Hier zult gij de werken bewonderen van een wereldbsroemden kunstenaar, die dertig jaar van zijn leven heeft besteed om tot stand te brengen, wat gij voor vijf of drie stuivers kunt genieten: de koninklijke familie van Frankrijk; Mahomed, den Sultan der Turken, en andere heerschende vorsten; keizer Karel in het klooster van San-Just; Maria Magdalena; Judith en Holofernes; den moord van Hendrik IV door Ravaillac, en vele andere dingen, te lang om te melden, alles vertoond
| |
| |
in beelden, zoo kunstig gemaakt, dat men zou zeggen dat ze leven. Ja, volgens de getuigenis zelve van al de gekroonde hoofden van Europa, die deze meesterstukken der kunst met hunne bewondering hebben vereerd, heeft de kunstenaar de natuur overtroffen..... Treedt binnen, beminde toeschouwers, verzekert u met eigene oogen van de waarheid mijner woorden. Vijf stuivers, drie stuivers maar! Haast u, de uitlegging begint. Binnen, binnen, binnen!’
De baljuw, na met Frederic in stilte te hebben beraadslaagd, vroeg zijne dochter, of zij geenen lust gevoelde om de schoone wassen beelden te zien.’
‘Ja, vader, ik wil wel,’ antwoordde zij.
‘Maar gij moet u sterk houden en u niet laten ontroeren, Dina.’
‘Ho, vader, welk eene gedachte! Weet ik niet dat het altemaal levenlooze beelden zijn, groote poppen, van was en hout gemaakt?’ Deze kalme bemerking van harentwege verblijdde den baljuw en den advocaat. Zij betaalden en traden binnen.
De lange barak was langs hare eene zijde verdeeld in vakken, opdat men niet al de beelden te gelijk zou zien; de andere zijde strekte tot wandelgang aan de toeschouwers, die evenwel op dit oogenblik zich bij het eerste vak verdrongen, om de aangekondigde uitlegging te hooren.
‘Mijnheeren en mevrouwen,’ riep de meester der verzameling, terwijl hij met een dun riet opvolgend de beelden aanwees, ‘hier leven, hier ademen voor uwe oogen de voornaamste gekroonde hoofden van Europa, namelijk: Lodewijk XIV, de machtige koning van Frankrijk..... Zijne echtgenoote Maria Theresia, infante van Spanje..... Zijn doorluchtige
| |
| |
zoon, de dolfijn Philips..... Daarnevens de Roomsche keizer Leopold van Oostenrijk..... De koning van Engeland..... De stadhouder van Holland..... Die hoogstaltige monarch, met den tulban op het hoofd en den krommen sabel in de vuist, is Mahomed, de sultan der Turken..... en de man in pelsen gekleed, met zijnen langen, ruigen baard, is niemand anders dan Theodoor, de czaar van Moscovië.’
‘Niet waar, Dina, die beelden zijn schoon en kunstig gemaakt?’ fluisterde Frederic aan het oor zijner vrouw.
‘Zeker, men zou meenen, dat ze leven,’ antwoordde zij. ‘Ik durf ze nauwelijks bezien, zoo diep treffen mij hunne glinsterende oogen;..... maar de uitlegging duurt te lang en maakt mij ongeduldig.’
‘De man heeft gedaan, Dina. Nu het tweede vak; dit zal wat nieuws zijn.’
Inderdaad, de uitlegger ging verder en riep:
‘Het oordeel van Salomo!’
En daar zag men den Joodschen koning op eenen troon gezeten. Voor hem stond een beul, houdende met de eene hand een naakt kind bij den voet en heffende met de andere een zwaard in de hoogte, als wilde hij het kind aan stukken hakken, terwijl twee vrouwen, in verschillende houding, dit ijselijk tooneel bijwoonden. Eene dezer vrouwen zat geknield en hief de handen tot den koning op. Haar gelaat drukte met zooveel waarheid den eindeloozen moederangst uit, en hare betraande oogen waren zoo zielroerend, dat men haar niet kon beschouwen zonder zijn hart van medelijden te voelen kloppen.
Mev. Bakeland deinsde terug en beefde in al hare
| |
| |
ledematen; zij hield den blik ten gronde en luisterde noch op de geruststellende woorden van haren echtgenoot, noch op de uitlegging van den meester der verzameling. Slechts toen deze naar het derde vak overging en uitriep: ‘het laatste avondmaal!’ leende zij weder hare aandacht op het schoone tafereel, dat haar nu werd aangewezen.
Onaangenaam werkte echter het vierde vak op haren geest. Daar kreeg zij het lijk van Hendrik IV, koning van Frankrijk, onder de oogen en, nevens hem, den moordenaar Ravaillac, nog met het bloedig mes in de hand.
Frederic begon te gelooven, dat zulke tooneelen zijner overgevoelige echtgenoote meer kwaad dan goed konden doen; want hij voelde haar tegen zijne zijde sidderen en hare oogen kregen eenen koortsigen glans en eene zonderlinge strakheid. Hij poogde haar over te halen om met hem naar huis te gaan; maar, tot zijne verwondering, weigerde zij daarin toe te stemmen en betuigde, dat zij alles tot het einde wilde zien.
En nochtans, wat volgen moest, zou haar nog meer ontstellen.
Eerst was het keizer Karel in het klooster van SanJust, gekleed als een monnik, geknield voor een groot kruis en tranen stortend op een doodshoofd.
Dan Judith, in de eene hand een bloedig zwaard houdende en aan de andere het afgehakte hoofd van Holofernes.
Dan Judas Iscariot, aan eenen boom hangende na zijnen goddelijken meester Jezus voor dertig zilverlingen te hebben verraden.
Overal het beeld des doods in schrikwekkende vormen!
| |
| |
De advocaat, die op het aangezicht zijner vrouw met angst hare gemoedsbewegingen afspiedde, meende te mogen denken, dat hij zich in zijne vrees had misgrepen en dat de nieuwe tooneelen, hoe bedroevend ook, haar niet bijzonder ontroerden. Zij scheen op de uitleggingen te luisteren en wisselde zelfs nu en dan een stil woord met haren vader.
In de hoop dat de verdere vakken wat opwekkender tafereelen zouden aanbieden, ging Frederic eenige stappen vooruit; maar wat hij daar zag, trof hem zelven met eene plotselinge ontsteltenis. Verwonderd en verrast, vestigde hij den blik op een kinderbeeld, waarvan het gelaat en de kleeding hem zoo geweldig de gedaante zijner verlorene dochter voor den geest riepen, dat eene angstige huivering hem door de leden sidderde.
Een oogenblik bleef hij aarzelend overwegen. Wat moest hij doen? Zijne vrouw tegen haren wil van daar wegrukken? Was het wel zeker, dat het beeld op haar denzelfden indruk zou teweegbrengen?
Maar hij had den tijd niet tot het nemen van een besluit, want nu naderde de uitlegger met de toeschouwers de plaats, waar hij zich bevond; en de man riep luid:
‘Ziet hier, naar het leven afgebeeld, de laatste oogenblikken van Karel I, koning van Engeland. Nevens hem staat de beul die hem het hoofd gaat afhouwen; daar achter de beruchte Cromwel, die zich op voorhand in 's konings dood verblijdt. Het kind, dat de ongelukkige vorst op zijn hart houdt gedrukt, is de hertog van Glocester, zijn achtjarige zoon; en het andere kind, met het witte kleed en den
| |
| |
blauwen gordel, is zijn dochtertje, de prinses Elisabeth....’
Een machtig vreugdegeschreeuw galmde op dit oogenblik door de barak.
Vooraleer de omstanders konden vermoeden wat er gebeurde, zagen zij Mev. Bakeland vooruitspringen, onder het uiten der kreten: ‘Rosa, Rosa lief, hier ben ik, uwe moeder! Dank God, ik heb mijn kind terug!’ Het beeld der jonge prinses Elisabeth van zijnen steun rukken, het in de armen nemen, het zoenen, het met tranen van zalige blijdschap besproeien, er mede tot voor haren echtgenoot loopen, het hem toonen en uitroepen:
‘Zie, zie ons verloren kind, Roosje! Hoe groot is het geworden! Het erkent zijnen vader, het lacht u toe!’
Maar de eigenaar der beelden, vergramd over de schade zijner verzameling toegebracht, daalde van de trede en wilde de prinses Elisabeth met geweld terugnemen.
Toen Mev. Bakeland bespeurde, dat men het beeld, hetwelk zij in hare waanzinnigheid voor haar kind aanzag, haar uit de armen wilde rukken, stiet zij, onder het slaken van hartverscheurende hulpkreten, den man van zich af en liep uit al hare kracht en iedereen, die haar wilde wederhouden, overhoopwerpende, de barak uit en over de Markt.
Allen, die het akelig schouwspel hadden bijgewoond, ijlden haar achterna, bevend van ontroering en medelijden; maar buiten de barak gekomen, zagen zij slechts in de verte, hoe Mev. Bakeland reeds het ander einde der Markt had bereikt en binnen hare woning vluchtte.
| |
| |
‘Wee, wee ons! wat ijselijk ongeluk!’ zuchtte Frederic met tranen in de oogen. ‘Eilaas, God heeft ons verlaten..... Moed, houd moed, vader: ik hoop.....’
Toen hij in zijne woning trad, kwam zijne vrouw hem met het beeld te gemoet; zij lachte, zij juichte,
Zie, zie ons verloren kind, Roosje! (bladz. 96).
zij scheen onzeglijk gelukkig en wilde hem het kind doen kussen.
Eerst spande hij al het vermogen zijns geestes en zijns harten in, om haar door smeekingen of door redenen te doen begrijpen, dat zij zich vergiste en de speelbal eener droeve begoocheling was, maar zij,
| |
| |
over zijne tegenstreving ontevreden, gaf geene acht meer op zijne woorden en bleef verslonden in de beschouwing van het wedergevonden kind, het op haar hart drukkende, het streelende en het onophoudelijk toesprekende, als vast overtuigd dat het hare moederlijke liefkozingen hoorde en verstond.
Frederic viel op eene rustbank; zijn moed was geheel gebroken; hij legde zich de handen voor de oogen en begon te weenen.
Hetzelfde tooneel werd herhaald, toen de baljuw en de meid in de zaal kwamen. Al hunne moeite bleef vruchteloos. Ofschoon de krankzinnige moeder hen zeer wel erkende, scheen zij echter niet te bemerken, dat eene uiterste smart hen schier deed bezwijken. Zij beschouwde integendeel hunne tranen als door de vreugde hun ontrukt, en dwong hen, tot hunnen grooten schrik, het beeld op den schoot te nemen en het te kussen, onderwijl immer sprekende, om het gewaande kind te doen verstaan, dat het, in de armen zijns grootvaders en der goede Katrien, niets meer had te vreezen. Voortaan zou het gelukkig zijn, door allen bemind, overladen worden met streelingen en nimmermeer de booze menschen zien, die het aan hare moederliefde hadden ontroofd.
Er was niets aan te doen: tranen storten en den Heer hun bitter lot klagen, anders bleef hun niets over. Zij waren zoo ongelukkig, zoo radeloos, dat, toen Dina met het beeld in de kinderkamer ging, zij het niet schenen te bemerken en Katrien alleen haar volgde.
Nu verscheen de oude dokter in de zaal. Hij had vernomen wat er was voorgevallen en meende, dat zijne hulp hier zou noodig zijn. Met moeite kon hij
| |
| |
den baljuw en den advocaat uit de diepte hunner smart opwekken. Frederic bekwam echter welhaast genoeg kracht op zich zelven, om hem in het kort te vertellen, hoe dit schrikkelijk ongeluk hen had getroffen. Zijne arme vrouw was geheel krankzinnig geworden: geene hoop meer, eilaas!
De dokter dacht, dat eene aderlating nog dien slag kon afkeeren; maar Mev. Bakeland was zoo zwak, dat zij, bij een toereikend bloedverlies, in eene onherstelbare verkwijning zou vervallen. Het eenigste, wat men voor alsnu moest beproeven, was met voorzichtigheid het noodlottig beeld van onder hare oogen te verwijderen; daarna zou men zien tot welke andere middelen men zijne toevlucht kon nemen.
Terwijl hij dus sprekende was en poogde zijne wanhopige vrienden wat moed te geven, kwam Mev. Bakeland met het beeld uit de kinderkamer en zeide, in schijn zeer bedaard:
‘Frederic, gij moest eens tot den schrijnwerker gaan en hem bevelen, in allerhaast een schoon beddeken voor ons Roosje te maken. De wieg is te klein geworden; de voeten van het kind steken er over uit; het kan niet slapen, het arme lam!..... Ha, dokter, zijt gij daar? Gij hebt vernomen, niet waar, dat de barmhartige God ons verloren kind ons heeft teruggeschonken? Zie eens hoe groot het is geworden? Zijne zwarte oogjes zijn nog immer even schoon en zijn glimlach even betooverend. Geef het eenen kus, dokter; het zegt mij, dat het u wel herkent.’
‘Kom, kom, Mevrouw, laat af met dit pijnlijk spel,’ gromde de dokter op strengen toon. ‘Wat gij daar op de armen houdt, is een wassen beeld, eene levenlooze pop.’
| |
| |
‘Eene levenlooze pop!’ riep de dame met eenen bitteren spotlach. ‘Zoo, zoo, dokter, gij hebt u laten bedriegen door de roovers van mijn kind, die u zulke gekheid wijsmaken, in de hoop mij opnieuw mijn Roosje te kunnen ontnemen?..... Dat ze komen en het beproeven! Ik ben moeder en zal de kracht vinden om het licht mijner oogen, het leven van mijn leven, tegen de geheele wereld te verdedigen. Veeleer liet ik mij de armen van het lijf rukken, dan mijn kind een oogenblik nog, aan u of aan anderen, af te staan!’
Zij zag den dokter met vlammende blikken aan en dreigde hem met bevende vuist, terwijl zij achteruit deinsde en in de kinderkamer week, als meende zij werkelijk, dat hij gekomen was om haar teruggevonden kind te ontrukken.
‘Gij zijt ongelukkig, vrienden,’ zeide de dokter op treurigen toon, ‘uw lot is schrikkelijk..... De arme zieke in hare waanzinnigheid te wederstaan of te tergen, schijnt mij niet doelmatig. Beproeven wij het tegenovergestelde middel. Veinst hare begoocheling te deelen, ten minste poogt niet meer haar te overtuigen, dat zij zich bedriegt. Toegevendheid zal haar misschien tot bedaren brengen. Ik schrijf eene medicijn, een krachtig zenuwstillend middel. Geeft haar daarvan alle uur eenen lepel; en, weigert zij het te nemen, mengt het in haren drank of in haar eten. Hebt goede zorg, dat geene vreemde personen - niemand, indien het mogelijk is, - tot de zieke naderen. En omdat het bezit van het beeld haar gelukkig maakt, laat het haar voorloopig behouden.’
‘Maar de eigenaar der barak?’ murmelde de baljuw.
| |
| |
‘Wil ik mij met de zaak belasten? Mag ik in uwen naam den man tevreden stellen, ook door geld?’
‘Voor alles, wat gij doet, dokter, zal ik u dankbaar zijn uit den grond van mijn hart.’
‘Welaan, vrienden, denkt aan den eigenaar der beelden niet meer. Blijft bedaard: er is nog eenige hoop. Wel zult gij doen, de zieke te bewaken; doch hoe minder gij met haar spreekt, hoe beter. Laat Katrien alleen haar dienen. Ik zal tegen den avond terugkeeren en dan zien, wat er kan beproefd worden.’
De dokter verliet hen met eenige bemoedigende woorden en eenen handdruk.
Van toen af bleven de baljuw en zijn schoonzoon in de zaal. Allereerst begonnen zij, onder het storten van tranen, hun rampzalig lot te beklagen; maar wanneer zij dus, eenen tijd lang, den angst en de smart hunner benauwde zielen hadden uitgestort, bleven zij zwijgend en als verpletterd onder het gewicht eener onherstelbare ramp.
Van tijd tot tijd kwam Bernardina met het beeld uit de kinderkamer, en dan juichte zij en lachte zij in eindelooze blijdschap, gaf den baljuw of haren echtgenoot het kind in de armen of drukte de rozenwang er van tegen hunne lippen. Zij scheen zoo gelukkig, zoo opgewonden van moederlijke vreugde, dat noch de baljuw noch Frederic de kracht zou gevonden hebben om haar te wederstreven, al had de dokter het niet ontraden.
Er kwam geene verandering in dezen toestand, voordat het tien uren op den kerktoren sloeg.
Mev. Bakeland betuigde den wil om naar bed te
| |
| |
gaan en noodigde haren vader en haren echtgenoot uit om insgelijks zich ter ruste te begeven. Dezen zeiden haar, dat zij nog voor de belangen der abdij te arbeiden hadden.
De krankzinnige moeder legde het beeld in de wieg nevens haar bed, toonde zich ontevreden, omdat de voeten van haar kind onder het deksel uitstaken, en deed haren echtgenoot beloven, dat hij met allen spoed een beddeken zou doen maken. Het bedroefde haar, dat het kind de oogen niet wilde sluiten en zij wiegde het zeer lang, onder het zingen van een lied. Dan, ten einde van geduld, hing zij een wit kleed over de wieg, terwijl zij glimlachend zeide:
‘Het lieve schaapje is zoo blij, het gevoelt zich zoo gelukkig, dat het niet kan inslapen; maar als het geen licht meer ziet, zal het wel ras de oogjes toedoen..... Nu, slaap wel, vader; goeden nacht, Frederic; tot morgen; ik ga naar bed.....’
|
|