| |
| |
| |
IV
Weinige minuten later verliet M. Bakeland het dorp, in gezelschap van Andries, zijnen trouwen knecht. Beiden zaten te paard en draafden in de baan, welke de soldaten na hun vertrek hadden gevolgd. Het weder was uitermate heet; de zon brandde als eene gloeiende schijf aan den donkerblauwen hemel, en de ruiters, door hunne haast nog aangehitst, voelden het zweet van hun voorhoofd lekken.
Ofschoon Frederic, om zijnen schoonvader te troosten, eene vaste hoop op het terugvinden van zijn kind had geveinsd, was hij evenwel vertrokken met eenen doodelijken twijfel in het hart. Nu echter, bij de dadigheid en de inspanning, was zijn moed eenigszins teruggekeerd, en terwijl hij zijn paard de spoor in de zijde drukte om het tot eene snelle vaart te dwingen, kwam somwijlen een glimlach van blijde verwachting zijn gelaat beglanzen.
Nu en dan ontmoetten zij kleine benden: mannen, vrouwen en kinderen, barrevoets en slordig, zware pakken dragende of kruiwagens of handkarren in de zandige baan voortstootende.
De advocaat sloeg weinig acht op deze lieden en
| |
| |
vervolgde zonder ophouden zijnen weg, totdat hij eensklaps, bij het voorbijgaan eener ezelkar, die met lijnwaad was overspannen, op eene zonderlinge wijs door een kreet van een kind werd getroffen, zijn paard wederhield en bevend van verrassing in het ronde keek, om te raden van waar deze stem tot hem was gekomen.
‘Daar, onder de huif der kar,’ zeide hem zijn knecht. ‘O, Mijnheer, ik meende insgelijks Roosje te hooren!’
Diep ontsteld en vol blijde hoop, sprong Frederic uit den zadel.
‘Sta!’ riep hij op bevelenden toon tot den man, die de kar voerde.
En dewijl men niet genegen scheen hem te gehoorzamen, voegde hij er bij:
‘Ik kom vanwege den baljuw dezer heerlijkheid. Gij hebt een kind gestolen, mijn eigen kind, en gij zult het mij teruggeven, of de galg zal u aller straf zijn!’
De man hield zijnen ezel staande.
‘Een kind gestolen, wij?’ was zijn antwoord. ‘Wel, Mijnheer, wij hebben er reeds zes en moeten ons afbeulen als ellendige slaven, om hen niet van honger te zien sterven.’
‘Hef den doek van de kar!’ gebood Frederic, terwijl hij zelf eenen hoek der huif begon los te maken.
Een pijnlijke zucht ontsnapte hem, toen het rijtuig genoeg was ontdekt om hem eenen vrijen blik op den inhoud te laten werpen..... Neen, tusschen de vier kleine kinderen, die op allerlei voorwerpen er in zaten of lagen, zag hij zijn Roosje niet! Één toch geleek naar zijn dochtertje. Dwalend door eene
| |
| |
soort van zinsverbijstering, rukte hij het kind zijn mutsje af, om zich te verzekeren dat het geene kale plek op het hoofd droeg. Eilaas, zijne onttoovering was volledig; hij bleef met den blik ten gronde bij de kar staan.
‘Gij acht ons bekwaam om een kind te stelen, Mijnheer?’ zeide de man. ‘Wij zijn eerlijke lieden en stelen niet: wij koopen van de soldaten allerlei voorwerpen af, die wij, wanneer wij onze vracht hebben, naar de eene of andere stad met een weinig winst gaan verkoopen. Het is een zwaar en bitter leven, Mijnheer. Dat er ook schelmen en dieven de legers achternaloopen om mede te plunderen, dit weet iedereen; maar het zijn vreemde landloopers uit alle streken, deugnieten, losgebroken galeiboeven. Ik en mijne vrouw, wij zijn geboren Brusselaars en winnen eerlijk ons brood.’
‘En weet gij hoegenaamd niets van een kind, dat men, bij de plundering, uit het dorp ginder zou medegenomen hebben?’ vroeg Frederic, die nu een weinig van den pijnlijken slag was bekomen.
‘Neen, niets, Mijnheer..... maar, nu ik er aan denk, mijne vrouw heeft mij, geloof ik, van zoo iets gesproken..... Kom eens hier, Anne-Mie! Die heer zegt, dat men dezen namiddag zijn kind uit het dorp heeft geroofd. Wat verteldet gij mij daar straks van een kind? Ik heb er niet naar geluisterd.’
‘Wel, ik vertelde u,’ antwoordde de vrouw, ‘van soldaten, die een verdoold kind hadden gevonden; en het arme lam krijschte zoo deerlijk, dat het pijnlijk was om aan te hooren.’
‘Was het een meisje?’ vroeg Frederic, diep ontsteld.
| |
| |
‘Ik geloof ja, Mijnheer.’
‘Van ongeveer twee jaar oud?’
‘Min of meer.’
‘En met een wit kleed?’
‘Inderdaad, Mijnheer.’
‘Hemel, het is mijn kind!’
‘Neen, daarin bedriegt gij u zeker, Mijnheer; want
Was het een meisje (bladz 56).
eene vrouw, eene zoetelaarster, heeft het kind als het hare teruggeëischt en het den soldaat ontnomen. Ik stond er bij: het kind herkende zijne moeder en sloeg juichend zijne armkens haar om den hals.’
Frederic schudde in smartelijke ontroering het
| |
| |
hoofd. Wat moest hij denken? Wat mocht hij hopen? Martelende twijfel!
Hij legde den man eenen gulden in de hand, murmelde eene dankbetuiging, steeg in den zadel en gaf zijn paard de spoor.
‘Mijnheer,’ zeide hem de knecht, ‘zooals ik daareven van eenen jongen heb vernomen, kunnen wij op drie kwartuurs de Fransche soldaten inhalen; maar ik weet eenen binnenweg, die den afstand nog veel zal verkorten. Daar, bij gindsche hofstede.’
‘Welaan, nemen wij den binnenweg,’ antwoordde de advocaat. ‘Hebt gij gehoord, Andries, wat de vrouw vertelde van een verloren kind?’
‘Ja, Mijnheer.’
‘En wat dunkt u daarvan?’
‘Ik weet niet wat te denken, Mijnheer. Een kind van twee jaar, een meisje, in het wit gekleed, dat verloren is en door soldaten wordt gedragen; eene zoetelaarster, die het herkent en er mede weggaat? Dit alles schijnt mij twijfelachtig. Ware dit kind uwe kleine Rosa, het zou mij niet verwonderen.’
‘Kom, Andries, drijven wij onze paarden met haast voort. Mijn hart klopt, ik brand om te weten wat ons ginder is voorbewaard: of geluk of wanhoop. Vooruit, vooruit!’
En zij draafden ter zijde in den nauwen aardeweg.
Toen zij, na een half uur der snelste vaart, weder op de groote baan naar Audenaarde kwamen, kondigde de stofwolk, die achter hen de lucht verduisterde, hun aan, dat zij het leger waren vooruitgeraakt. Zij keerden dienvolgens terug en gingen den soldatentroep te gemoet.
De generaal, die met eenige officieren vooraanreed,
| |
| |
herkende den advocaat, toen deze hem naderde. Hij reikte hem de hand en zeide:
‘Ha, gij zijt de schoonzoon van den baljuw, niet waar? Gij waart het, die naar Gent reed, om het geld der oorlogsschatting te gaan halen? Nu komt gij waarschijnlijk om uw rijtuig terug te vragen; maar ik kan het nog niet missen.....’
‘O, neen, heer generaal, dit is mijn doel niet,’ antwoordde Frederic. ‘Ik kom uwe hulp afsmeeken tot het wedervinden van mijn kind, dat door uwe soldaten is medegenomen. Heb deernis met eenen ongelukkigen vader, met eene doodbedrukte moeder; zij zullen u zegenen tot hunnen laatsten levensdag!’
‘Mijne soldaten hebben uw kind ontvoerd?’ schertste de veldheer. ‘Onmogelijk, wat zouden zij er mede aanvangen? Ziet gij daar eenen onzer mannen met een kind op den arm loopen?’
‘Soldaten of andere lieden, generaal. Mijn kind is gedurende de plundering uit onze woning verdwenen.’
‘Andere lieden?’ mompelde de generaal, het hoofd schuddende. ‘Van de schelmen en dieven, welke ons als lastige vliegen volden? Het is inderdaad echt galgenaas. Ongelukkiglijk hebben wij ze noodig. Wat zouden onze soldaten met den buit doen, indien zij de zwaarste voorwerpen niet onmiddellijk konden verkoopen? Die roovers zouden uw kind gestolen hebben? Het is wel mogelijk; verleden jaar, in Holland, heb ik nog tweemaal zulke klacht ontvangen..... Wacht een weinig, Mijnheer; gij waart dienstvaardig jegens mij, ik wil insgelijks iets voor u doen. Bevindt uw kind zich hier, bij mijne vaandels of tusschen de menigte, die ons achternaloopt, -
| |
| |
iets waarvan ik grootelijks twijfel, - dan zullen wij het wel ontdekken. Ik had juist het inzicht mijne mannen hier te laten rusten; - het is een schrikkelijk heete dag.’
Hij gaf de noodige bevelen om de vaandels te doen staan. De soldaten lieten zich hijgend op den boord der baan nederzakken, de ruiters stegen af, en allen zochten eene goede plaats, om in het lommer der boomen beschutting tegen de brandende zon te vinden.
Onderwijl vroeg de veldheer aan Frederic eenige inlichtingen aangaande het kind en zijne verdwijning. Deze bekomen hebbende, zeide hij tot eenen officier, die nevens hem stond en stilzwijgend had toegeluisterd:
‘Luitenant, gij hebt gehoord, waarover deze heer komt klagen, niet waar? Welnu, leid hem langs de vaandels, tusschen den tros en waar hij ook verwachten mocht, zijn kind te vinden. Het is een braaf en eerlijk burger; wees hem behulpzaam, het zal mij genoegen doen.’
Frederic deed den knecht met de paarden daar blijven staan en volgde dan den officier. Zij stapten voorbij de zittende en liggende soldaten; de luitenant ondervraagde nu en dan de sergeanten of de mannen aangaande een kind, dat men gedurende de plundering zou geroofd hebben; maar niemand wist hem daarover iets te zeggen..... totdat eindelijk een soldaat - evenals de vrouw die Frederic vroeger had ontmoet, - begon te spreken van een verloren kind, dat een hunner kameraden van het derde vaandel wel gedurende een half uur op den arm had gedragen. Dit moest volgens hem het kind zijn, waarnaar die heer kwam zoeken.
| |
| |
Frederic klopte weder de boezem van angstige hoop; maar hij werd onmiddellijk teleurgesteld, toen een ander soldaat zeide:
‘Luitenant, mijn kameraad vergist zich. Het verloren kind behoorde aan de zoetelaarster van het vierde vaandel. Zie, ginder, onderden grooten boom, zit zij en zij heeft het kind op den arm.’
In de aangewezene richting blikkende, begon Frederic opnieuw van hoop te beven; want het kind, dat de zoetelaarster op de borst hield gedrukt, was in het wit gekleed, had zwart haar en scheen van denzelfden ouderdom als Roosje..... O, God, ging hij van geluk bezwijken?
Zonder te wachten dat de luitenant hem kon volgen, liep hij naar den boom en wilde, van ongeluk dwalend, het kind uit de armen der vrouw nemen; maar zij, over zijn inzicht verbaasd, sprong recht en toonde dus des kinds gelaat.
Op zijne beenen waggelende en door een heesch keelgegorgel zijne wanhoop lucht gevende, keerde Frederic het gezicht af..... Het was zijn Roosje niet!
Terwijl de luitenant hem poogde te troosten, kwamen eenige lieden rondom hen staan en vroegen met nieuwsgierigheid, wat de reden van de uiterste bedruktheid dezes burgers was; de luitenant gaf hun te kennen wat hij hier kwam zoeken.
Tusschen allen was er eene vrouw, die eindelijk uitriep:
‘Ik weet van de zaak! Ja, ja, een kind van omtrent twee jaar, een meisje in het wit gekleed.....’
‘O, spreek, vrouw!’ smeekte Frederic met de handen opgeheven. ‘Kunt gij ons mijn kind doen
| |
| |
terugvinden, ik geef u honderd gulden; meer nog, al wat gij wilt.’
‘Honderd gulden?’ herhaalde de vrouw. ‘Eilaas, waarom zijt gij geen uur vroeger gekomen? Nu is het waarschijnlijk te laat. Wie kan zeggen, waar die smerige bedelaars zijn gebleven? Dit goedje volgt geene wegen.....’
‘Zoo veel woorden niet! Spreek, wat weet gij?’ viel de officier gebiedend in.
‘Ik weet niet veel, luitenant,’ was het antwoord. ‘Misschien een uur nadat wij het dorp van dien heer verlaten hadden, was ik achteruitgebleven om in eene boerenwoning wat melk te gaan vragen voor mijn zoontje, dat niet wel was. Zooals ik nu mij haastte om weder bij den troep te geraken, zag ik nevens den weg een paar leelijke bedelaars zitten, die ongetwijfeld mede geplunderd hadden; want de man had eenen grooten gevulden zak aan zijne zijde; - maar iets anders wekte mijne aandacht: de vrouw, die omringd was van drie of vier vuile en halfnaakte kinderen, droeg een klein meisje op den arm, dat wangen had zuiver als melk, en een lang wit kleed en glimmende schoentjes aanhad!.....’
‘En een blauw lint tot gordel?’ kreet de advocaat.
‘Neen, Mijnheer, maar de andere kinderen speelden met den gordel.’
‘O, hemel, geen twijfel mogelijk, het is mijn kind!’ juichte Frederic, van blijdschap schier zinneloos.
‘Waar zijn die bedelaars, die roovers gebleven?’ vroeg de officier.
‘Ja, luitenant, dit zou ik niet kunnen zeggen. Daar
| |
| |
zij bemerkten, dat ik hen met nieuwsgierigheid en verrassing bekeek, stonden zij op en verdwenen in eenen veldweg, dien ik evenwel zou herkennen; want er staat eene kapel onder eenen hoogen lindeboom, met eene houten knielbank.’
‘Ik ken die kapel!’ riep de advocaat. ‘Kom, luitenant, keeren wij terug tot den heer generaal. Ik wil te paard, om de roovers van mijn kind in te halen.’
En met zooveel haast als het hem mogelijk was, liep hij tusschen de rustende soldaten door, gaf in korte woorden den veldheer te verstaan wat hij had vernomen, dankte hem voor zijne goedheid en steeg te paard.
‘Indien gij bij geval de dieven van uw kind heden niet vondt,’ zeide hem nog de generaal, ‘wanhoop daarom niet. De roofzuchtige lieden gaan en komen, maar keeren telkens terug. Ik zal de zoetelaarster, die u deze inlichtingen gaf, gelasten op hunne wederverschijning te letten. Wat ik verneem, laat ik u door een bode berichten.’
Onder het uitspreken van vurige dankzeggingen, gaf Frederic zijn paard de spoor en reed, door zijnen knecht gevolgd, terug in de baan.
Nu was hij vol moed, nu blonk een heldere glimlach op zijn gelaat. Inderdaad, hij kende de kapelleten-linde en de baan, die voor haren gevel begon. Wat onuitsprekelijke blijdschap voor zijne arme Bernardina! Zij zou genezen zijn, van zoohaast zij haar lief Roosje behouden op het hart mocht drukken..... en de baljuw, hoe zou die God zegenen voor de onverwachte redding van zijn aangebeden petekind!
Zelfs ontstond nu in hem de vraag, of hij niet wel
| |
| |
zou doen, den knecht rechtstreeks naar huis te zenden, om zijne vrouw en haren vader de troostende tijding te brengen; maar hij schrikte terug bij de overweging, dat, indien hij bij ongeluk niet dien avond met Roosje terugkeerde, de onttoovering voor beiden een doodelijke slag zou kunnen zijn.
Intusschen draafde hij immer voort, totdat het gezicht der kapelle-ten-linde hem eenen vreugdekreet deed slaken.
Slechts een oogenblik hield hij stil voor de kapel, zonder af te stijgen, en stuurde een kort gebed ten hemel, waarna hij weder zijn paard de spoor deed gevoelen en in den nevenweg, dien de roovers moesten gevolgd hebben, sneller nog vooruitvloog.
Andries poogde zijn meester te doen begrijpen, dat het niet raadzaam was zoo hard te rijden; de lieden, die zij zochten, konden zich achter bosschen of kanten te rusten hebben gezet, en het was voorzichtig naar alle richtingen uit te kijken, maar de advocaat, die meende dat elke stap van zijn paard hem nader bij zijn kind bracht, kon op zich zelven de macht niet verkrijgen om zijnen loop te vertragen.
Allengs verminderde zijne hoop en werd het opnieuw donker in zijne geschokte ziel. Sedert zij den generaal vaarwel hadden gezegd, was er meer dan een uur verloopen. Nu zagen zij in de verte reeds den toren van het eerste dorp boven de boomen, opdagen, en zij hadden nog geen levend wezen ontmoet.
‘Indien wij iets van hen moeten vernemen, Mijnheer, dan zal het in gindsche gemeente zijn,’ zeide de knecht. ‘Het is Cruyshautem; de baan loopt er op uit en zij kunnen niets anders doen dan er in of
| |
| |
door te gaan. De lieden daar zullen wel tijding van hen geven.’
Deze overweging wekte Frederics moed een weinig op; hij trad met zeker nieuw vertrouwen in het dorp, hield zijn paard staan voor eene herberg waar de Valk uithing, en vroeg de waardinne, of zij niet zulke lieden, als hij haar beschreef, had zien voorbijgaan.
Zij had van den geheelen dag niemand gezien, dan inwoners der gemeente en eenige haar bekende rondleurders en veedrijvers; maar er was nog een andere weg, om van de Audenaardsche baan op Gent in het dorp te komen. Die weg bereikte de Markt juist voor de deur van den Zwarten Leeuw; daar zou men hun misschien iets over het voorbijgaan der bedoelde lieden kunnen zeggen.
De advocaat en zijn knecht stegen af en verzochten een staljongen, die zich gereed hield om hen te dienen, de paarden te laten drinken en eene goede maat haver te geven.
Toen gingen zij te voet naar den Zwarten Leeuw. Hier insgelijks geene inlichtingen aangaande het doel hunner opzoeking bekomen hebbende, dwaalden zij langen tijd van huis tot huis en ondervroegen iedereen; maar niemand had bemerkt, dat vreemde lieden, met eenen zak op den rug of met kinderen, door de gemeente waren gegaan.
Zuchtend en met hangend hoofd, sukkelde de bedrukte advocaat weder naar de Valk.
‘Eilaas, zal ik dan met verbrijzeld hart, en zonder troost te brengen, tot mijne arme vrouw moeten terugkeeren?’ klaagde hij, terwijl hij, de vuisten krampachtig wringende, bleef staan. ‘Overtuigd zijn, dat slechts een half uur afstands mij van mijn
| |
| |
kind kan scheiden..... Moeten vreezen, dat elk verloopend oogenblik het meer en meer van mij verwijdert; zijne noodkreten hooren; in den geest de roovers zien loopen..... en, radeloos en machteloos, het arme lam niet kunnen redden, ik, zijn vader! Gruwelijke toestand!’
‘Maar, Mijnheer,’ zeide Andries, ‘het is zeker, dat deze booze lieden zich in de bosschen hebben verscholen of ergens een voetpad hebben ingeslagen. Laat ons met matigen stap in den weg terugkeeren en nauw opletten; waarschijnlijk ontdekken wij hen nog. Blijf gij in den zadel, Mijnheer, en houd de beide paarden; ik zal te voet gaan en achter het kreupelhout en een eind verre in de bosschen gaan kijken, of ik ze niet bespeur. Misschien hebben zij ergens teekens van hunnen doorgang nagelaten. Ik zal er nauw op letten.’
Des knechts voorstel werd gevolgd. Uren en uren lang zetten zij de koortsige opzoeking voort, doorkruisten alle bosschen, doorliepen alle voetpaden, totdat onder het dicht geboomte de invallende duisternis de voorwerpen onzichtbaar begon te maken en hen dwong, van alle verdere poging af te zien.
Zoo geheel teleurgesteld in de zalige hoop, die zijnen boezem had vervuld, was Frederic ten einde van moed en krachten: angst en verdriet ontstelden zijne ziel. Wat ging hij zijne arme Bernardina en haren vader nu zeggen? Die vraag verschrikte hem en deed hem sidderen.
Toen de knecht weder opgezeten was en nevens hem door de half donkere baan vooruitreed, poogde de medelijdende dienaar zijnen meester te troosten. Nu wisten zij toch, dat Roosje leefde en geen hinder
| |
| |
had bekomen. De roovers konden niet verre zijn; met morgen in vele richtingen lieden uit te zenden, zou men ze zeker achterhalen. Een man en eene vrouw te voet, met vier kinderen, kunnen noch snel reizen, noch onopgemerkt het land doortrekken, en de heer baljuw had de middelen aan de hand om de geheele streek, uren in het ronde, met opzoekers en boden te overdekken.
De advocaat antwoordde op den troost van Andries niet anders dan door eene stille dankbetuiging. Van aard geneigd om, zoolang er eenige hoop overbleef, de dingen zijns levens langs den besten kant te zien, deelde hij eenigszins in de geruststellende vooruitzichten zijns knechts; maar hij dacht nu aan zijne zieke echtgenoote en overwoog wat hij zou zeggen om haar eene doodelijke smart te sparen.
Eindelijk, toen zij de groote baan hadden bereikt, meende hij het middel daartoe te hebben gevonden, en dit schonk hem eenige kracht terug. Hij verzocht Andries, den stap zijns paards te verhaasten; zij bleven draven gedurende twee uren, zonder nog te spreken, totdat zij de eerste huizen van het dorp zouden naderen. Dan wederhield Frederic zijn paard en zette het op eenen matigen gang. Vreesde hij, dat het gekletter der hoeven zijne vrouw te zeer zou ontstellen of schrikte hij van het pijnlijk wederzien?
Op de Markt steeg hij af, gebood Andries de paarden zonder gerucht te stallen en begaf zich naar zijne woning.
Toen hij onverwachts in de zaal trad, vond hij zijne vrouw nevens den baljuw in eenen leunstoel gezeten, weenend en met eenen zakdoek voor de oogen.
| |
| |
‘Lieve Dina.....’ murmelde hij.
Nauwelijks kon zij zijne stem gehoord hebben, of zij sprong op en liep juichend hem te gemoet; maar onderweg bemerkte zij, dat hij alleen kwam. Een angstkreet ontsnapte haar, zij waggelde op hare beenen en viel in zijne armen, terwijl zij kermend uitriep:
‘O, Frederic, waar is mijn kind? Vader heeft gezegd, dat gij het gingt halen..... en gij brengt het niet. Het is verloren, niet waar, voor altijd..... dood misschien!’
‘Neen, neen, heb integendeel goede hoop, Dina,’ zeide hij met geveinsde blijdschap. ‘Roosje leeft; men heeft haar geen kwaad gedaan. Ik weet waar zij is.....’
‘Hemel, is het waar?’ gilde de dame, buiten zich zelve van geluk. ‘O, God zij gezegend om Zijne barmhartigheid! Vader, vader, Frederic weet, waar ons Roosje is!’
‘Nu, laat ons zitten,’ zeide de advocaat, ‘ik ben vermoeid en ten einde van krachten.’
Bernardina en de baljuw keken hem met kloppend hart de woorden uit den mond, terwijl hij hun, op zijne wijze, zijn wedervaren vertelde. Hij deed het bijna met volle oprechtheid, behalve dat hij eindigde met te zeggen, dat hij in de achtervolging der roovers van het kind, door de verkeerde aanwijzing van eenen boer, hunne baan had gemist; maar tegen den avond bij geluk iemand had gesproken, die deze lieden goed kende en ze dien dag met het gevonden kind - zoo zij beweerden - had ontmoet. Zij waren, volgens hun eigen zeggen, op weg naar de gemeente Baleghem, waar zij hunne woonplaats hadden. Toen
| |
| |
hem deze laatste inlichting werd gegeven, was het bijna duister en de paarden zoo vermoeid, dat hij zich gedwongen zag naar huis te keeren; maar morgen, bij de eerste dagklaarte, zou hij het rijtuig van den brouwer ontleenen en naar Baleghem rijden, om er Roosje te gaan halen. Men had hem verzekerd, dat deze lieden, hoewel van slechte faam, onbekwaam waren om een kind kwaad te doen. Daarenboven, hij zou brieven van M. Halscamp voor den baljuw van Baleghem medenemen; men mocht dienvolgens zeker zijn - het was ten minste zijne overtuiging, - dat hij morgen, op den middag, hun lief Roosje ongedeerd in de armen harer moeder zou terugbrengen.
Bernardina gevoelde zich gelukkig; zij omhelsde herhaalde maal haren echtgenoot, om hem te danken voor de troostende tijding. Ook de baljuw, hoewel hij inwendig nog zeer bekommerd bleef, toonde zich wel te moede. Dat iemand Roosje levend en gezond had gezien, lang na de plundering, dit was reeds voor allen een bijzonder bewijs van Gods goedheid.
Nadat zij dus, elkander aanmoedigende, langen tijd in troostenden kout hadden gesleten, zeide Frederic, dat hij wenschte met M. Halscamp in zijn kabinet te gaan, om daar den brief voor den baljuw van Baleghem gereed te maken en te beraadslagen, wat er zou te doen zijn, indien de dieven, tegen alle verwachting, weigerden het kind onmiddellijk terug te geven.
In het kabinet gekomen, bekende Frederic zijnen schoonvader, dat hij, uit voorzichtigheid en medelijden, de waarheid voor Bernardina had verborgen.
| |
| |
Daarop vertelde hij zijn wedervaren met volle oprechtheid.
De grijsaard voelde zijn hart scheuren bij de droeve openbaring. Hij borst los in tranen en getuigde door bittere klachten, dat hij weinig hoop op het terugvinden van het arme Roosje behield.
Frederic poogde hem uit de diepte zijner troosteloosheid op te beuren, door hem te zeggen dat hij ongelijk had, dus op voorhand te wanhopen, aangezien zij, met den goeden raad van Andries te volgen, bijna zeker waren het kind te ontdekken. Men zou morgen, zoohaast het eerste licht zich aan den hemel toonde, vele lieden in alle richtingen uitzenden, om de roovers te onderscheppen of te vernemen waar zij zich bevonden. Dit middel zou waarschijnlijk gelukken, hij twijfelde er niet aan; maar, hoe het ook ware, zij moesten voor Bernardina gerustheid veinzen, anders kon zij terugvallen in de erge zenuwkoorts, waaruit zij, dank des dokters spoedige hulp, was opgestaan.
Eindelijk zonk er eenig vertrouwen in des grijsaards boezem. Na elkander meermaals te hebben aangemoedigd om dien liefdeplicht zonder wankelen te vervullen, keerden zij, in schijn gerust en wel te moede, terug in de zaal.
|
|