| |
| |
| |
III
Toen de officier zijn generaal kwam zeggen, dat liet door hem bepaalde uur was verschenen, stond deze op en vroeg met eene uitdrukking van verwondering en spijt, of er niemand uit het dorp was gekomen om hem te spreken, en of men nog geen rijtuig op de baan naar Gent bespeurde. Het antwoord was ontkennend; maar de officier meende den veldheer te moeten melden, dat men aan de overzijde van het dorp, op andere banen, voortdurend lieden zag voorbijtrekken, met geladene karren of met groote pakken. Het waren ongetwijfeld vluchtelingen, die in allerijl het dorp verlieten met wat zij kostbaarst achtten.
Eene grijns van wantrouwen versomberde des veldheers gelaat. Had men hem bedrogen? Was die vaart naar Gent slechts eene list om tijd te winnen? Wellicht zouden zijne soldaten noch inwoners noch voorwerpen van waarde meer in het dorp vinden, en zoo bleve hun niets over dan het vuur aan de ledige en verlatene huizen te steken.
‘Luitenant,’ gebood hij, ‘neem haastig eene wacht van tien man en eenen sergeant; ga met hen in het dorp. Op de markt staat een groot huis, het
| |
| |
grootste van alle. Daar woont de baljuw. Breng dien ambtenaar in mijne tegenwoordigheid. Biedt hij wederstand of weigert hij onmiddellijk te gehoorzamen, doe hem de armen op den rug binden en sleur hem levend of dood naar hier!’
In eenige minuten had de luitenant de tien man onder de wapens gebracht en liep nu met hen voorbij de tent, om de ontvangene boodschap te gaan vervullen; maar de generaal gaf hem met de hand een teeken, zijne mannen te wederhouden, en zeide hem:
‘Nutteloos, luitenant; daar ginds op de baan komt de baljuw zelf. Doe uwe mannen, ten allen gevalle, hier ter zijde der tent blijven staan: ik zal waarschijnlijk hunnen dienst noodig hebben.’
Met tragen stap en gebogen hoofd, naderde de baljuw des veldheers tent.
‘Welnu, gij komt ons melden, dat de abt heeft geweigerd het geld te geven?’ gromde de generaal diep verstoord. ‘Gij deedt ons met list twee uren verliezen, om de lieden des dorps tijd tot redden hunner goederen te geven? Ha, ik begrijp; gij slachtoffert u zelven voor het heil uwer onderhoorigen, maar men bedriegt niet straffeloos eenen veldheer, die de bevelen zijns konings uitvoert.’
‘Ach, heer generaal,’ zuchtte de grijsaard met saamgevoegde handen, ‘wees ons, arme, onschuldige lieden barmhartig! Heb nog wat geduld: mijn schoonzoon zal zeker terugkeeren.’
‘Met het geld?’
‘Ongetwijfeld, generaal.’
‘En indien de abt zijne vraag afslaat?’
‘Hij zal terugkeeren, met of zonder geld, wees zeker.’
| |
| |
‘Maar het noodlottig uur is verschenen!’
‘Ontferm u onzer, heer generaal; laat de tranen van eenen grijsaard uw hart vermurwen. Om de liefde des Heeren, vergun ons wat uitstel, ware het slechts een half uur!’
‘Ik verleen u nog vijftien minuten, uit enkele deernis met uw droevig lot. Intusschen zal ik maatregelen nemen, opdat mijne mannen, vóór het verloopen van het kwartier, tot de plundering gereed staan.’
Hij zond daarop een paar officiers met zijne bevelen over de weiden; en welhaast kwamen van alle kanten vele hopmans toegeloopen.
Toen de veldheer ze in eenen kring rondom zich geschikt zag, zeide hij:
‘Heeren, deze gemeente heeft de krijgsbelasting, haar in naam des konings opgelegd, niet betaald. Zij zal dus, volgens de ontvangene bevelen, met plundering en afbranding worden getroffen. Er moet orde zijn, zelfs in zulke geweldige strafuitvoering. Men doe al de vaandels onder de wapens komen. De zes eersten zullen, op het sein der trompetten, in het dorp rukken; en wanneer zij er alles genomen hebben wat waarde heeft en draagbaar is, zullen zij het vuur in de uitgeplunderde huizen steken. Het is op lijfstraf verboden, weerlooze lieden, vrouwen of kinderen aan lijf of leden te schaden. Zal insgelijks met den strop gestraft worden elk soldaat, die niet op het sein van terugtocht oogenblikkelijk het dorp verlaat en in de legerplaats wederkeert. Het overige der afdeeling zal intusschen onder de wapens blijven staan..... Gaat nu, heeren, en zorgt dat mijne bevelen stiptelijk worden uitgevoerd.’
| |
| |
De hopmans keerden terug naar hunne mannen. Onmiddellijk daarop kwam er eene woelige beweging onder de soldaten der gansche afdeeling; zij grepen hunne geweren en schikten zich in dichte gelederen.
Het was gemakkelijk te bespeuren, welke vaandels
Men had haar aangegrepen en haar weggerukt bladz. 47.
waren aangewezen om het dorp te plunderen, en welke waren bestemd om intusschen de legerplaats te bewaken. Inderdaad, de eerste waren blijde, lachten en juichten; de anderen, verdrietig en grommend, schenen het geluk hunner kameraden te benijden.
| |
| |
Doodsbleek was de baljuw, en men kon zijn hart onder zijn wambuis zien kloppen, terwijl hij de oogen op de baan naar Gent hield gericht of zuchtend ten hemel blikte, om Gods barmhartigheid af te smeeken..... Niets, er kwam niets; de baan bleef eenzaam, als ware het land naar die zijde eene onbewoonde woestijn geworden. Nu en dan keek de grijsaard insgelijks, met eene huivering van onuitdrukkelijken angst naar de twee trompetters, die met de bazuin aan den mond gereed stonden, om het sein tot verdelging van het dorp te doen hergalmen.
‘Het uur is voorbij!’ zeide de veldheer. ‘Gij ziet wel, baljuw, dat men mij, en misschien u tevens, heeft bedrogen? Het is ongelukkig, maar ik kan er niet aan doen.’
De baljuw zakte op de knieën voor den generaal en kermde met tranen in de oogen om genade voor zijn dorp; maar de trompetten zonden korte, aanjagende tonen over de weiden; en met donderend gejuich braken de zes aangewezene vaandels los, om de plundering te beginnen.
Ook de krielende hoop deugnieten en bedelaars, die op weinig afstand zich had neergeslagen, hoorde het noodlottig trompetgeschal. Mannen, vrouwen, jongens, stelden het op een loopen over de velden, en stormden, als eene wolk hongerige roofdieren, van alle kanten het veroordeelde dorp in.
Eenen bangen kreet slakende, als scheurde zijn hart, sprong de baljuw recht en meende de soldaten achterna te loopen; maar de generaal gelastte den tien man, die nog immer bij de tent stonden, den grijsaard te wederhouden en hem te bewaken. Werd er later bevonden, dat hij kennis had gehad van het
| |
| |
gepleegde bedrog, dan zou hij die valschheid met den dood boeten.
De ongelukkige baljuw bood geenen wederstand; hij knielde neder op het gras, hief zijne armen en zijne tranenvolle oogen ten hemel en bleef zoo zitten. Zijne verschrikte ziel riep om deernis en genade tot God; niet voor zich zelven: voor zijne dochter en voor Roosje, het aangebeden kind.....
Minder dan een half uur kon deze hachelijke toestand geduurd hebben, toen de baljuw eensklaps eenen kreet slaakte, rechtsprong en met blijde verrassing omkeek. Hem dacht dat hij uit de verte eenen roep had gehoord: de stem van Frederic!
Inderdaad, op de baan van Gent toonde zich welhaast een rijtuig, dat door zijne uiterst snelle en woeste vaart van den eenen kant naar den anderen slingerde. De paarden lekten van het zweet, en vlokken schuim stoven rondom hunnen mond. De koetsier sloeg ze evenwel wreedelijk. In het rijtuig zat Frederic Bakeland, die den hoed zwaaide en de lucht door zijne zegekreten deed hergalmen, om te betuigen dat hij in zijne zending was gelukt.
‘Generaal, generaal,’ riep de baljuw, ‘wees medelijdend en rechtvaardig; roep uwe mannen uit het dorp: daar komt het geld!’
‘Wij zullen eerst zien, of uwe hoop gegrond is,’ antwoordde de veldheer. ‘Het zal niet lang duren; want ziedaar het rijtuig, dat van de baan op de weide keert.’
‘Welnu, hebt gij het geld?’ vraagde de generaal aan Frederic, toen deze voor de tent uit het rijtuig sprong.
‘Alles, alles, heer generaal,’ juichte de advocaat,
| |
| |
‘acht en dertigduizend gulden. Met de vroeger geleverde som driehonderd gulden meer dan ons is afgevorderd.’
‘Blaast den terugroep!’ gebood de generaal aan de trompetters.
‘Nu, Mijnheeren, gaan wij ons verzekeren, dat de rekening juist is. Men brenge die zakken geld in mijne tent. Ontbreekt er niets aan, dan kunt gij in volle vrijheid naar huis keeren, en wij zullen van hier vertrekken zonder nog iemand te hinderen.’
Zijn bevel werd gehoorzaamd; men opende de zakken en onderzocht, wikte en telde de mundstukken. Die arbeid duurde geruimen tijd. Onderwijl zag men voortdurend gansche benden soldaten uit het dorp terugkeeren, beladen met allerlei draagbare voorwerpen; meest kleedergoed, lijnwaad, metalen keukengerief, gouden of zilveren kettingen en ander kleinood.
Toen eindelijk na het tellen van verscheidene zakken de generaal bevond, dat de munt goed was en de sommen overeenkwamen met den opgegeven inhoud, zeide hij tot den baljuw, terwijl hij een afzonderlijk hoopje geld in een zakje stortte en het hem aanbood:
‘Heer baljuw, ik verklaar mij voldaan. Gij zijt eerlijke lieden. Ziedaar de driehonderd gulden, die er te veel zijn; neem ze, ik wil ze niet behouden; maar gij zult mij uw rijtuig leenen. Binnen een paar dagen zend ik het u terug. Ik geef onmiddellijk bevel tot ons vertrek. Gij zijt vrij. Vaarwel!’
Een blijde kreet ontsnapte terzelfder tijd den grijsaard en zijn schoonzoon; zij liepen naar het dorp en wisselden hijgend eenige uitroepingen, die
| |
| |
van hunne bekommerdheid over het lot van Bernardina en Roosje getuigden. De baljuw had echter nog de kracht, om Frederic met onderbrokene woorden te zeggen, dat zij de hun dierbare wezens zeker ongedeerd zouden vinden, aangezien hij had gehoord, hoe de generaal op lijfstraf had verboden, iemand te mishandelen.
Zoo kwamen zij op de Markt. Deze uitgestrekte plaats was gansch eenzaam, nauwelijks konden zij hier en daar in de aanpalende straten nog eenige onbekende lieden, plunderaars of dieven, achter hekken en hagen zien wegsluipen.
Hoe verbleekten en beefden zij, toen zij hunne woning ontwaarden! De ruiten der vensters waren aan stukken geslagen; de deur stond open en op de stoep lagen nog vele voorwerpen verspreid, te zwaar of van te geringe waarde om te worden weggedragen.
Hunne woning was dus geplunderd geworden. Hemel!..... en Bernardina? en Roosje?
Zonder anders dan door eenen doffen noodkreet hun akelig voorgevoel te verraden, liepen zij naar binnen, dwaalden met koortsigen stap door de benedenplaatsen en riepen uit al hunne kracht op Bernardina; maar het huis bleef stom en geen de minste klank beantwoordde hun angstig schreeuwen.
Zij sprongen de trappen op en ijlden naar boven.
‘Frederic, mijn zoon, ik voel mijn hart breken,’ zuchtte de grijsaard. ‘O, God, heb medelijden! Mijne Bernardina, ons arm Roosje, waar zijn ze? IJselijk..... dood misschien!’
De advocaat, eveneens door eenen onbeschrijfelijken schrik getroffen, verloor al zijne sterkmoedig- | |
| |
heid. Hij antwoordde niet, maar was lijkbleek en hijgde van angst. Zij kwamen boven en openden eene deur. Daar, in eenen hoek, nevens de opene geldkist, lag Bernardina als een levenloos lijk op den vloer uitgestrekt.
Frederic stortte geknield neder, stak den arm onder het hoofd zijner echtgenoote, zoende haar en besproeide hare bleeke wangen met tranen. Onderwijl legde hij de hand op haar hart en poogde nog eene lichte hoop tegen zijne gruwelijke overtuiging te vinden.
‘Vermoord, mijne dochter vermoord!’ zuchtte M. Halscamp met heeschen gorgel.
‘Zij leeft, zij leeft! Vertwijfel nog niet, vader!’ juichte de advocaat. ‘Heffen wij haar op; zij zal nog bekomen.’
Nauwelijks hadden zij haar op eenen stoel gezet en haar voorhoofd met water bevochtigd, of zij begon de armen te verroeren. Kort daarna opende zij de oogen. Eerst staarde zij als eene krankzinnige in het ronde, maar herkende evenwel de personen, die voor haar stonden.
‘Vader, Frederic,’ stamelde zij, ‘ik heb koude..... Wat is mij geschied?..... Ik dacht, dat ik was gestorven. Akelige droom!’
‘Waar is ons kind, Dina? Spreek, om Gods wil, spreek!’ riep Frederic.
‘Ons kind? Roosje?..... Ik weet het niet. Soldaten.....’
De baljuw en de advocaat slaakten eenen kreet van eindelooze verschriktheid.
‘Ha, ik weet het!’ zeide de dame, nu eerst tot hare volle bewustheid terugkeerende. ‘Neen, neen,
| |
| |
mijn arme Frederic, beef zoo niet: Katrien is met het kind gevlucht.’
En alhoewel zelve nog door diepen angst ontsteld, poogde zij eenige gerustheid te veinzen, om haren echtgenoot en haren vader, die haar sidderend aankeken, niet van wanhoop te laten bezwijken.
Naarmate zij er de kracht toe vond, vertelde zij wat er met haar was voorgevallen. Soldaten waren gekomen en hadden zich met woest getier door het geheele huis verspreid. Zij hield zich met Katrien en Roosje in de kinderkamer opgesloten. Nadat zij daar, schier stervend van vervaardheid, eenigen tijd op het gerucht der plunderaars hadden geluisterd, was de deur der kinderkamer onder het geweld der soldaten bezweken. Men had haar aangegrepen en haar weggerukt, om haar de plaats te doen wijzen waar het geld verborgen lag..... Op dit oogenblik had zij tot hare groote blijdschap gezien, dat Katrien, zonder vervolgd te worden, met het kind wegvluchtte en in de gang verdween..... Door de soldaten met de sabel op de borst bedreigd, had Bernardina hen bij den grooten geldkoffer gebracht; maar toen zij zagen, dat hij open stond en ledig was, hadden zij haar zoo wreedelijk achteruitgestooten, dat zij zonder gevoel ten gronde was gestort. Zij had sedert dan in bezwijming gelegen.
Deze uitlegging gaf hun alle hoop en moed terug. Het was zeker, meenden zij, dat Katrien, die Roosje als eene moeder liefhad, het kind in veiligheid zou gebracht hebben. Misschien was zij er verre mede uit het dorp geloopen. In alle geval zou zij, evenals de andere inwoners, wederkeeren zoohaast het vertrek der soldaten iedereen zou doen begrijpen, dat alle gevaar was geweken.
| |
| |
Onder blijde en geruststellende woorden, leidde men de nog zwakke Bernardina beneden en laafde haar zoo goed mogelijk. Dan zeide Frederic tot den baljuw:
‘Vader, ik ga uit om Katrien te zoeken of naar haar te vernemen. Ik smeek u, verlaat onze Dina geen oogenblik.’
Op de markt ontmoette hij vele dorpelingen die, alhoewel vol vrees en wantrouwen, hunne schuilhoeken hadden verlaten, toen het geluid der trompetten in het verre veld hun aankondigde, dat de soldaten waren vertrokken. Deze lieden ondervraagde Frederic den een na den ander; maar niemand had de meid met het kind gezien.
Ook de knechts van M. Halscamp en de knapen der wet zag hij opvolgend naar de woning van zijnen schoonvader zich begeven. De preter had eenen doek om het hoofd en vertelde hem, hoe zij op het eerste oogenblik waren toegeloopen, met het inzicht des baljuws huis tegen schending te verdedigen; maar de soldaten hadden hen, onder ijselijke doodsbedreigingen, verjaagd en zelfs hem eenen sabelhouw op het hoofd toegebracht.
Meer dan een half uur dwaalde de advocaat door het dorp, zonder iemand te ontmoeten, die hem eenig bericht over Katrien kon geven. De vrees, dat zijne vrouw ten gevolge dezer gruwelijke voorvallen ziek kon worden, deed hem besluiten naar huis te gaan en daar met geduld op den terugkeer der meid te wachten.
Hij vond zijne echtgenoote tamelijk gerust en moedig, en het kostte hem weinig moeite haar te doen begrijpen, dat men zich niet te verwonderen
| |
| |
had, omdat Katrien niet onmiddellijk wederkwam; zij zou waarschijnlijk hare schuilplaats niet verlaten, vooraleer door andere personen te hebben vernomen, dat er hoegenaamd geen gevaar meer was te vreezen.
Maar wanneer er dus een tweede half uur was verloopen, zonder dat de knapen en andere uitgezonden lieden eenig bericht over de oude meid aanbrachten, zonk allengs weder een onweerstaanbare angst in het hart der benauwde moeder. Zij kon zich niet stilhouden, woelde op haren zetel, verbleekte, hief de handen ten hemel en bleef doof voor de vertroostingen van haren echtgenoot. Elke minuut, die verliep, scheen haar eene eeuw. Eilaas, waarom keerde de meid niet terug? Hadden de soldaten haar vermoord? En het kind?.....
Op dit oogenblik kwam een meisje uit de buurt in de zaal geloopen.
‘Mevrouw,’ riep zij hijgend van haast, ‘Katrien is gevonden! Zij is opgesloten in het ovenhuis, aan het einde van den tuin; de knapen zijn bezig met de deur in te slaan.’
Een gelukskreet ontsnapte de dame. Zij sprong op en ijlde ter zaal uit.
‘Vader, Frederic, komt,’ juichte zij, ‘ons kind Roosje is gevonden! O, gezegend zij de goede God!’
En door allen gevolgd, daalde zij, licht als eene hinde, de trappen af en ging in den tuin..... maar toen zij Katrien, met hangend hoofd en weenend zag vooruitkomen, slaakte zij eenen doffen noodkreet en bleef staan. Zij verzamelde echter nog hare laatste krachten en greep krampachtig de hand der meid.
| |
| |
‘Mijn kind? Katrien, spreek, waar is mijn kind?’ stamelde zij.
‘Eilaas, Mevrouw, ik ben half dood van schrik,’ was het hopelooze antwoord; ‘de soldaten hebben mij het kind ontnomen en zijn er mede heengegaan.....’
Een hartverscheurende gil borst uit de keel der ongelukkige moeder; zij waggelde een oogenblik op hare beenen en viel gevoelloos in de armen van haren echtgenoot.
Men droeg de bezwijmde dame op een bed, en dewijl zij aan vervaarlijke stuiptrekkingen leed, zond men eenige lieden uit om den dokter te gaan halen of hem op te zoeken, waar hij ook mocht wezen.
Intusschen vraagde men Katrien hare uitleggingen over hetgeen haar was geschied.
‘Ik ben met het kind op de vlucht gegaan,’ zeide zij. ‘Niet wetende waar te loopen, viel het mij in, dat ik aan het einde van den tuin, in het verafgelegen ovenhuis, eene veilige schuilplaats zou vinden. Ik verborg mij er in, sloot de deur en stak den sleutel in mijnen zak. Lang zat ik daar, zonder iets dan verre gerucht te hooren, toen ik eensklaps voor de ijzeren staven van het kleine venstertje een mannenhoofd zag verschijnen. Onmiddellijk hoorde ik vele woeste stemmen, en men begon op de deur te kloppen en te slaan, met doodsbedreigingen huilende dat men zou openen. Ik drukte de kleine Rosa op mijn hart en bleef stil en zwijgend, hopende dat niemand hunner mij had gezien. De plunderaars beukten met hamers of met groote steenen op de muren en op de deur. Welhaast zag ik de deur wag- | |
| |
gelen, en uit vrees dat zij mij en het kind uit wraak zouden mishandelen, stak ik den sleutel in het slot en opende. Tien of twaalf afschuwelijke menschen, waartusschen twee vrouwen, sprongen binnen. Een man greep mij bij de keel en poogde mij te verworgen..... maar eensklaps hergalmde de noodkreet: ‘vlucht, vlucht, soldaten, de soldaten!’ Allen liepen weg, doch de man, die mij bij de keel hield, neep mij op eens den gorgel zoo wreedelijk te zamen, dat ik mij voelde sterven en zonder adem of gevoel achteroverviel..... Toen ik tot mij zelve kwam, zocht ik vruchteloos naar Roosje. Ik was opgesloten, gevangen; ik heb geroepen en geschreeuwd uit al mijne kracht, maar niemand kwam ter hulp, totdat mijne stem door de knapen werd gehoord.’
Uit het verhaal van Katrien was op te maken, dat de soldaten, wier komst de eerste plunderaars had verjaagd, het kind medegenomen hadden: dit was ten minste de overtuiging der oude meid.
De vaandels achterna te ijlen, was natuurlijk de eerste overweging, die in den geest van Frederic en van den baljuw moest ontstaan; maar zij waren zoo verslonden door den angst, welken de schrikwekkende toestand van Bernardina hun inboezemde, dat zij niet op de gedachte konden komen, haar in dit dreigend doodsgevaar te verlaten.
Eindelijk verscheen de dokter. Hij vond M. Halscamp en zijnen schoonzoon bij het bed der zieke gezeten, smeltende in tranen en verpletterd onder de volledigste wanhoop. Na een voorloopig onderzoek, besloot hij de lijdende dame bloed te laten, om haar hoofd, dat zeer gloeide en gespannen was, te ontlasten.
| |
| |
En inderdaad, toen hij eene volle kom bloed uit hare armader had getrokken, kwam zij allengs tot bewustzijn en stak de hand opvolgend tot haren echtgenoot en haren vader uit, zag hen met eenen kwijnenden blik aan en zeide hun:
‘Arme Frederic, arme vader, ik ben ziek..... maar gij? Hoe moet het hart u bloeden!.....’
De advocaat sprong op en meende zijne goede Dina te omhelzen; maar de dokter weerhield hem en deed hun begrijpen, dat eene volledige rust alleen de zieke voor de ergste gevolgen kon behoeden; en hij gebood zelfs den baljuw en den advocaat deze kamer te verlaten. Er mocht niemand hier blijven dan eene meid, en deze moest zoo weinig mogelijk spreken of gerucht maken. Gehoorzaamde men hem niet, dan kon hij geenszins instaan voor het leven der zieke.
Zuchtend en kermend trad de baljuw met zijnen schoonzoon in de zaal; daar lieten zij zich op eene zitbank vallen en weenden in stilte.
Maar na een enkel oogenblik dezer stomme wanhoop stond Frederic op en zeide met beradenheid:
‘Vader, ons lot is ijselijk; maar ik ben man en ik gevoel, dat de grootheid van ons ongeluk mij den verloren moed en wilskracht terugschenkt. Soldaten hebben ons Roosje ontvoerd. Het onnoozel kind te kwetsen of te mishandelen, daarbij kan niemand belang hebben. Ik ga te paard stijgen en de soldaten achternarijden. Ik zal zoeken, totdat ik het kind gevonden heb. Van de driehonderd gulden zal ik een goed gedeelte medenemen, om het desnoods van zijne roovers af te koopen. Wordt Dina wat beter en mag zij hooren spreken, troost haar met
| |
| |
deze vaste hoop. Keurt gij mijn voornemen niet goed, vader?’
‘Ja, mijn zoon. Het is duister in mijne hersens: anders had ik sedert lang daaraan gedacht. Ga, ik zal God bidden, dat Hij uwe stappen besture. O, mocht gij gelukken!’
Frederic naderde de kamer waar zijne kranke echtgenoote lag en scheen te slapen; hij sloeg nog eenen Magenden blik op haar, en ging dan het huis uit, met eene soort van koortsig geweld de tranen afvegende, welke zijn gezicht nog verduisterden.
|
|