| |
| |
| |
II
Vier dagen later moest reeds de vrees, door den rentmeester uitgedrukt, zich verwezenlijken.
Het was op eenen morgen der maand Augustus. Boven de uitgestrekte weiden, die nevens de baan naar Gent den loop eener breede beek vergezelden, hing nog als een blauwachtig spinrag de verkoelde dauw; maar de zon, na uren lang tegen den nachtelijken mist te hebben geworsteld, scheurde eindelijk het floers, dat haren glans verborg, en toonde zich als eene gloeiende schijf aan den zuiversten hemel.
Het zou een schoon en waarschijnlijk brandend heet weder zijn; want het gras begon te rooken, en alle vocht werd zichtbaar door de dorstige lucht met kracht opgeheven en ingeslorpt.
Op dit oogenblik klonken in de verte de galmen van krijgstrompetten, en, alhoewel de kwaadvoorspellende tonen de meeste bewoners binnen hunne huizen deden beven, kwamen er echter uit het dorp een zeker getal lieden geloopen, hetzij uit onweerstaanbare nieuwsgierigheid, hetzij omdat zij arm waren, en toch niets te verliezen hadden.
Niet verre waren zij in de baan naar Gent vooruitgeloopen, of zij werden teruggedreven door eenen
| |
| |
dichten troep paardenvolk, die op matigen reisstap zich naar het dorp scheen te richten.
Toen echter de voorste gelederen de eerste huizen der gemeente zouden naderen, kregen zij van hunnen hopman bevel om linksaf op de weiden te treden, en zich daar bij benden te schikken en de paarden aan hunne piketten vast te maken.
Hier zou men ontbijten en rusten - een paar uren misschien, - totdat de generaal met het gros der afdeeling naderde. Niemand mocht zonder verlof des hopmans de weiden verlaten. Aangaande hun eigen voedsel en het voeder voor de paarden, behoefden zij zich niet te bekommeren. Hij zou zelf wel zorgen, dat hun alles in overvloed door de boeren wierde aangebracht.
De hopman zond op de baan, achter de weiden en insgelijks aan den overkant des dorps, eenige dragonders te paard, die daar op wacht zouden staan, om op te letten of bijgeval geene vijandelijke benden zich vertoonden.
Toen hij zijne ruiters doelmatig op de weiden zag geschikt, gaf hij den oudsten luitenant last om met strengheid op de uitvoering zijner bevelen te waken, deed zich door een minder officier en een tiental dragonders vergezellen, en begaf zich naar het midden des dorps.
Onderweg eenen jongen aantreffende, die eenige woorden Fransch sprak, vraagde hij hem, waar de overste der gemeente woonde; en de jongen bracht hem voor het huis van den baljuw, die overigens met zijnen schoopzoon op den dorpel gereed stond om de krijgsoverheid te ontvangen.
De hopman deed zijne mannen voor de deur wacht
| |
| |
houden en volgde den baljuw in eene kleine zaal. Hier greep hij eenen stoel, zette zich neder en zeide op een korten toon van overheid, doch tevens met zekere minzame beleefdheid:
‘Heer baljuw en gij, heer.....’
‘Het is mijn schoonzoon,’ merkte M. Halscamp op.
‘Des te beter, hij kan u helpen om mijne bevelen uit te voeren. Gij spreekt Fransch? Het verheugt mij. Ziehier, Mijnheeren, wat ik u te vragen heb: ik ben in de weiden bij de beek gelegerd met vierhonderd ruiters. Mannen en paarden moeten eten. Gij gaat onmiddellijk ons alles bezorgen wat er noodig is: brood, hesp of spek, veel bier, haver en hooi. Daarenboven twintig flesschen goeden wijn voor de oversten. Het hangt van u af, aan anderen overlast van onzentwege te ontsnappen. Gij schijnt verstandige en redelijke lieden; het zou mij spijten, geweld te moeten gebruiken; maar ik ben verplicht u te verklaren, dat, indien wij niet met den meest mogelijken spoed den gevraagden voorraad bekomen, ik niets anders zal kunnen doen dan mijne dragonders zelven in het dorp te zenden, om er te halen wat zij noodig hebben. Verschrikt u het gevaar van plundering, voert mijne bevelen uit zonder tijdverlies. Een half uur ware reeds te veel. Voedsel voor vierhonderd man en voor even zoovele paarden, dit is niet aanzienlijk. Nu, wat zegt gij?’
‘Aan uw verlangen zal stipt worden voldaan, heer hopman,’ antwoordde de baljuw. ‘Indien gij van uwen kant de goedheid wildet hebben, uwen ruiters alle gewelddadigheid te verbieden.’
‘Toont ons goeden wil, en gij hebt niets te vree- | |
| |
zen. Nu, vaarwel, Mijnheer; ik keer terug naar mijne dragonders, laat ons niet lang wachten.’
En de hopman verwijderde zich.
‘Haastig, Frederic,’ zeide M. Halscamp, ‘doe den preter en de knapen roepen; verzamel waar gij kunt, de schepenen en eenige burgers van goeden wil; ik zal intusschen overwegen, hoe wij deze leveringen tusschen de voornaamste inwoners en grootste pachters zullen verdeelen. Spoed u: geene minuut tijds mogen wij verliezen.’
De baljuw trad in zijn kabinet, greep een blad papier en begon daarop eenige namen te schrijven; maar nu verscheen zijne dochter met Roosje op den arm en riep kermend uit:
‘Vader, ach, vader, wat gebeurt er? Soldaten, vreemde soldaten in ons huis? Waar vlucht ik met mijn kind?’
Zijne eigene bekommerdheid verbergende, zeide haar de baljuw:
‘Kom, kom, Dina, gij schrikt ten onrechte. Deze soldaten hebben zich op de hooibeemden neergeslagen, om te rusten. Zij vragen ons eten voor zich zelven en voor hunne paarden. Wij gaan het hun bezorgen. Binnen een paar uren vertrekken zij. Wat is daar nu zoo dreigend aan?’
‘O, dank, vader, voor uwe goede woorden!’ juichte de dame, ‘ik was reeds halfdood van vervaardheid. Zie hoe ik nog beef; maar, God zij geloofd, wij mogen gerust zijn, niet waar?’
‘Zeker, Dina, wees redelijk, mijn kind: om deze soldaten niet te vergrammen, moeten wij in allerhaast zorgen, dat hun de noodige voorraad worde gebracht. Ik heb geenen tijd om mij met iets anders bezig
| |
| |
houden, zelfs niet om met u te spreken. Ga terug naar de zaal en verlaat ze niet meer. Soldaten kunnen hier in- en uitgaan. Gij zoudt ze niet gaarne ontmoeten?’
‘Ho, neen, neen, vader; ik vlucht naar de kinder-kamer en sluit mij er in op met Roosje en Katrien,
Achteruit! dat ik u niet meer zie (bladz. 29).
totdat gij komt berichten, dat de soldaten zijn vertrokken.’
Nauwelijks kon zij het kabinet verlaten hebben, of Frederic keerde terug met den preter en zijne vier knapen, benevens een tiental burgers, waaronder drie of vier leden van den Schepenraad.
| |
| |
Na eene korte overweging werd er beslist, dat, om onmiddellijk aan den eisch der dragonders te kunnen voldoen, behalve het brood, alles door den brouwer, den molenaar en eenige der grootste pachters zou geleverd worden. Men kon hun daarna den voorraad teruggeven of hen met geld schadeloos stellen. De baljuw zelf zou den gevraagden wijn uit zijnen eigen kelder nemen.
Ten gevolge van dit besluit, zag men, eenige minuten later, reeds de eerste geladene karren zich naar de plaats richten waar de dragonders gelegerd waren. De baljuw, Frederic Bakeland en de personen, die hun behulpzaam waren, liepen over en weder met het zweet op het voorhoofd, om het brood uit alle huizen te verzamelen, en zij gelukten er in, den hopman te doen bekennen, dat men onmogelijk meer blijken van goeden wil kon geven.
Ook de dragonders, toen zij elk een half brood, eene zware snede hesp en eene kan goed bier kregen, waren wel te moede en toonden zich over de inwoners van het dorp zeer tevreden. Allerlaatst kwam de haver voor de paarden, in grootere hoeveelheid dan er werkelijk behoefde.
De hopman drukte den baljuw de hand en zeide hem:
‘Ik dank u, mijnheer; nu hebben wij niets meer noodig. Gij zijt vermoeid, ik zie het. Keer terug naar uw huis en rust zonder kommer.’
De baljuw verzekerde den hopman, dat hij zich gereed zou houden om, indien hij nog iets verlangde, zijne bevelen uit te voeren; en hij vertrok daarop met zijnen schoonzoon en zijne dienaars.
Een half uur later, toen de paarden nog bezig
| |
| |
waren met hunne haver te eten, kwam een der uitgezette ruiters den hopman verwittigen, dat het gros der afdeeling naderde en op de baan naar Gent zich toonde. En inderdaad, eene dikke stofwolk verhief zich in die richting tot boven de boomen.
Na bevolen te hebben, de dragonders binnen de legerplaats te houden, sprong de hopman te paard en reed de aankomende afdeeling te gemoet.
Welhaast bemerkte hij den generaal, naderde hem en schikte zijn paard aan zijne zijde, als om hem tot leidsman te dienen.
Op de vragen van zijnen overste, gaf hij hem verslag over de goedwillige wijze, waarop de baljuw en de inwoners dezer gemeente aan zijne eischen tot mondbehoeften en voeder hadden voldaan, en hij zeide hem, dat hier waarschijnlijk nog voedsel genoeg voor de overige mannen der afdeeling zou te bekomen zijn.
‘Zoo iets is voor dezen morgen ten minste niet meer noodig, hopman,’ antwoordde de generaal, ‘mijne mannen hebben, in een aanzienlijk vlek op twee mijlen van hier, een overvloedig ontbijt genoten..... Maar zeg mij eens, hoe ziet het dorp er uit? Is het eene groote gemeente?’
‘Zeer groot, generaal.’
‘En schijnen de inwoners welhebbend?’
‘Merkelijk meer dan in andere dorpen.’
‘Daar moet geld zijn, veel geld?’
‘Ongetwijfeld, generaal.’
‘Des te beter. Ik heb van 's konings wege zekere bevelen ontvangen, die niet zoo gemakkelijk uit te voeren zijn als eene afvordering van mondvoorraad. In andere dorpen hebben wij ons reeds verplicht
| |
| |
gezien de onwillige inwoners door vuur of plundering te straffen. Uwe woorden laten mij hopen, dat ik hier geen geweld zal moeten plegen..... Is er bij het inkomen der gemeente eene behoorlijke vlakte, om er mijne vaandels te legeren?’
‘Ja, generaal, er liggen uitgestrekte weiden, alle van één stuk, langs eene klare beek, naar den zonnekant beschaduwd door dichte wilgen, en groot genoeg misschien om het gansche leger onzes konings tot rustplaats te dienen..... Zie, ginder ter linkerzijde, mijne dragonders en hunne paarden.’
‘Best zoo, ik ga mijne benden daarnevens over de weiden doen plaats nemen.’
Hij deelde zijne inzichten mede aan twee jonge ruiters, die achter hem reden, en dezen keerden terug naar de aankomende benden, om des generaals bevelen aan de oversten over te brengen.
Terwijl de benden opvolgend in de weiden traden, bleven de generaal en de hopman der dragonders, om ze te zien voorbijtrekken, op den grooten weg staan, ter plaatse waar de gracht der baan met aarde was gevuld, om vee en hooiwagens op de weide toe te laten.
De gelederen van het achterste vaandel bereikten den doorgang, toen de generaal, zichtbaar verstoord en grommend, zijnen blik hield gericht op eenen verwarden hoop van karren, ezels, kleine paarden en geladene lieden, die, met geraas en geschater dooreenkrielende, zoo dicht mogelijk de laatste soldaten poogden op te volgen.
Het grootste en voorste gedeelte dezer menigte kon men voor zoetelaars of marketenters herkennen; want zij voerden, op kleine rijtuigen, brood, hesp,
| |
| |
worst en dranken om aan de soldaten te worden verkocht.
Zij werden zonder hinder doorgelaten; maar het gedeelte, dat achteraankwam, bestond uit allerlei lieden, ook vrouwen, terugstootend van onzindelijkheid en met gescheurde lompen bedekt. Het ware moeilijk te raden geweest, wat deze afzichtelijke hoop bedelaars bij het leger te verrichten had, bovenal de vrouwen, onder welke sommigen, buiten het zware pak dat hun op den rug hing, nog half naakte kinderen droegen of aan de hand voortsleurden.
De generaal trok zijnen degen en riep dreigend tegen de eersten, die zich aanboden om op de weiden te gaan:
‘Achteruit! dat ik u niet meer zie, plunderaars, dieven, vuige lijkberoovers! Gaat uit mijne oogen, of ik doe u met musketschoten terugdrijven!’
De verwarde hoop bleef eerst aarzelende staan; maar niet zoohaast hadden de voorsten bemerkt, dat het ernst was en de generaal met gramschap bevelen aan de omstaande officieren uitdeelde, of zij keerden zich om en liepen, door gansch den hoop gevolgd, in de baan terug tot bij een veld, dat nog geen boogschot van daar was verwijderd. Hier sloegen zij zich neder, waarschijnlijk om op het vertrek der soldaten te wachten.
‘Hopman,’ zeide de generaal, ‘gij hebt den baljuw van dit dorp reeds gezien. Het is een braaf en redelijk man, meent gij? Welaan, doe hem roepen: ik heb hem over eene gewichtige zaak te spreken. Dat men zich haaste; hoe minder tijd wij verliezen, hoe beter; wij moeten dezen avond dicht bij Audenaarde zijn.’
| |
| |
Hij steeg af, legde den toom van zijn paard eenen dienaar ter hand, stapte dan in de weide, wandelde er eene wijl rond, om zich te verzekeren dat alles ordelijk toeging, en begaf zich dan naar eene tent van gestreept doek, die men in weinig tijds had opgericht, om hem tot belommerde rustplaats te verstrekken.
Hij kon zich met eigene oogen overtuigen, dat de hopman der ruiterij zijne bevelen met allen mogelijken spoed had doen uitvoeren; want hij zag nu van den kant des dorps eenige burgers komen, die eenen hoogstaltigen man met witten baard vergezelden, en hij twijfelde niet, of deze statige man moest de overste der gemeente zijn.
Inderdaad, nauwelijks was hij in zijne tent getreden, of hem werd geboodschapt, dat de baljuw, dien hij had doen roepen, oorlof verwachtte om bij hem te worden toegelaten.
De generaal ging buiten en verzocht den aangemelden persoon, in de tent te treden.
‘Zet u neder, heer baljuw,’ zeide hij, den grijsaard eenen vouwstoel aanbiedende. ‘Ik heb u mededeeling te doen van een bevel, dat u zeker niet aangenaam in de ooren zal klinken; maar ik moet u op voorhand verwittigen, dat er geen middel bestaat om aan de uitvoering er van te ontsnappen. Waart gij van kwaden wil of mocht gij, onder welk voorwendsel ook, weigeren aan mijnen eisch te voldoen, ik zou zonder aarzelen en onverbiddelijk uw dorp aan plundering en brand ten prooi geven.’
‘Gelieve de heer generaal mij te laten weten, wat hij van ons verlangt,’ murmelde de baljuw met angst in de stem. ‘Wij zijn bereid tot alles wat
| |
| |
mogelijk is, om u van onze dienstwilligheid te overtuigen.’
‘Ziehier dus het onherroepelijk bevel, dat ik heb ontvangen en u mededeel. Uw dorp is een der meest welhebbende gemeenten dezer streken; het is door den raad Zijner Majesteit, den koning van Frankrijk, in de algemeene krijgsbelasting dezer Spaansche Nederlanden, aangeslagen voor zestigduizend gulden. Deze som moet binnen den tijd van een uur hier in mijne tent afgeleverd worden, of ik zend een duizendtal mijner mannen uit, om uw dorp te plunderen en daarna tot den grond af te branden, evenals men - gij weet het genoeg- met andere menige gemeenten van Vlaanderen heeft gedaan.’
‘Zestigduizend gulden,’ zuchtte M. Halscamp, met de handen opgeheven. ‘Maar dit is volstrekt onmogelijk, heer generaal; zooveel geld bestaat in de gansche gemeente niet: men zou het niet vinden, al ontnam men den lieden hunnen laatsten stuiver.’
‘En de kas der heerlijkheid?’
‘Zij is te Gent, generaal.’
‘En uwe kas, baljuw?’
‘Ach, die bevat misschien drieduizend gulden..... maar ik kon u daarenboven mijn zilverwerk en eenige juweelen brengen.’
‘Juweelen, zilverwerk wil ik niet: gangbaar geld, klinkende munt moet er zijn!’
‘Laat mij toe, heer generaal, u onder de oogen te brengen.....’
‘Genoeg, geene woorden meer! Ga, spoed u, en zijt gij, voor het afloopen van het uur, dat ik u toesta, niet terug met de zestigduizend gulden, zeg dan vaarwel aan uw dorp; want dezen avond zal het niets
| |
| |
meer zijn dan een puinhoop: eerst uitgeplunderd en dan afgebrand. Doe uw uiterste best, heer baljuw, om uwen onderhoorigen die ramp te sparen. Ik kan het niet helpen en moet onverbiddelijk uitvoeren, wat mij is opgedragen.’
De baljuw verliet de tent met hangend hoofd en beklemde borst. Zoohaast hij de groote baan had bereikt, deelde hij zijnen schoonzoon en den schepenen den vervaarlijken uitslag mede van zijn onderhoud met den generaal.
Uiterst diep was in den eerste hunne neerslachtigheid. Zij keken elkander zwijgend aan; de meesten verbleekten of hadden tranen in de oogen..... Zestigduizend gulden! Waar zouden zij die vinden?
‘Nu, mijnheeren, verliezen wij den moed niet geheel,’ zeide de advocaat. ‘Er is geen tijd te verliezen; wij moeten alles inspannen om te ontsnappen aan het akelig lot, dat onze gemeente bedreigt. Verzamelen wij zooveel geld mogelijk: de som zal misschien aanzienlijk genoeg zijn om den generaal te bevredigen. In alle geval zal moedeloosheid noch wanhoop ons redden.’
Op zijn aandringen werd al gaande en met alle haast beraadslaagd. De baljuw zou drieduizend geven; de vijf schepenen te zamen zesduizend; elk van zijnen kant zou onmiddellijk de voornaamste inwoners en rijkste pachters gaan spreken en hen overtuigen, dat slechts de volledigste opoffering het dorp tegen vernieling kon behoeden.
Men zou het verschoten geld als eene leening aanzien, en deze naderhand op al de ingezetenen verdeelen. Zoo zou men misschien de drie vierden der geëischte som bijeenkrijgen en men mocht hopen,
| |
| |
dat, wanneer men den generaal dien ontzettenden hoop geld zou aanbieden, hij zou afzien van de uitvoering eener bedreiging, welke hij wellicht slechts had gedaan om hen aan te sporen tot het opzoeken der hoogst mogelijke som.
Zij verhaastten daarom hunnen stap en verspreidden zich naar alle richtingen door het dorp.
Te huis gekomen, deed Frederic zijnen schoonvader begrijpen, dat het onvoorzichtig zou zijn, Bernardina iets van hunnen angst te laten vermoeden; moest zij weten, wat vreeselijk gevaar hen over het hoofd hing, zij zou van schrik kunnen sterven.
De baljuw gaf hem de sleutels zijner kist, verzocht hem het geld in stilte beneden te brengen, en ging dan zelf uit om de hulp van eenige voorname burgers in te roepen.
Na drie kwartiers van het gegunde uur aan hunne moeilijke pogingen te hebben besteed, waren allen weder te zamen in het kabinet van den baljuw; en het geld, dat men had kunnen verzamelen, lag in zakjes geteld op de tafel.
De geheele som beliep iets meer dan 22,000 gulden, veel minder dan de helft der geëischte som!
Wel stonden de schepenen en voorname burgers, die hen geholpen hadden, met bleek gelaat en angstige oogen op den uitslag te staren; maar alle hoop was echter niet verloren, meende de baljuw. Hij had met inzicht zijne desselsjees voor de deur doen brengen en twee goede paarden er voor doen spannen, in schijn om het geld naar des generaals tent te voeren, doch hij had hierbij nog een ander inzicht, namelijk, indien het niet anders zijn kon, den generaal voor te stellen, hun den tijd te gunnen
| |
| |
om het overige geld te Gent te halen. Zijn schoonzoon Frederic, die hem had aangeraden dit laatste middel te beproeven, zou zich met de gewichtige boodschap belasten, indien men de plundering niet ten prijze der verzamelde som kon afkoopen. Nu was er geen tijd meer te verliezen. Nog veertien minuten en het gegunde uur zou verloopen zijn.
Zij droegen het geld in het rijtuig en begaven zich naar de legerplaats der soldaten.
De generaal stond, met het uurwerk in de hand, verstoord op hunne komst te wachten; doch toen hij hen met een ongetwijfeld zwaar geladen rijtuig zag naderen, verhelderde zijn blik en wreef hij zich de handen, bij de overtuiging dat hij den eisch van 's konings schatkamer zou kunnen voldoen, zonder alweder plundering en afbranding te moeten aanbevelen.
De schepenen en de knapen namen de zakken geld uit het rijtuig en legden ze in des generaals tent op de tafel. Wanneer ook de laatste zak was afgeladen, zeide hem de baljuw:
‘Heer generaal, wij hebben al het geld bijeenverzameld, dat er in onze gemeente met smeeken en dreigen was te bekomen. Ons offer beloopt tot 22,300 gulden. Wij durven hopen, dat gij medelijden zult.....’
‘Wat? slechts 22,000 gulden!’ riep de generaal, ‘Meent gij, dat ik daarmede ben te paaien? Uwe gemeente is in de krijgsbelasting aangeslagen voor 60,000 gulden. De gansche som moet er zijn of.....’
‘Maar, om de liefde Gods, generaal, wat men niet bezit, kan men niet geven! Vraag ons zilverwerk
| |
| |
en wat wij hebben aan kostbare dingen, wij zullen het alles aan uwe voeten brengen.’
‘Neen, neen, geld, gemunt geld tot den laatsten gulden, of de plundering, de vernietiging uwer weerspannige gemeente. Zoo luidt mijn bevel: ik moet het uitvoeren.’
‘Welaan, gelief mij aan te hooren, heer generaal. Er is een middel, om u de volle som te bezorgen.’
‘Ha, ziet gij wel! En dit middel is?’
‘Gij moet weten, generaal, dat de heerlijkheid, waartoe ons dorp behoort, afhankelijk is van de St. Pietersabdij te Gent. Deze abdij heft hier al de tienden en bezit er vele hofsteden en huizen in vollen eigendom. De kas der heerlijkheid, waarin eene aanzienlijke som berust, is te Gent. Ik doe u het voorstel, heer generaal, mijnen schoonzoon naar Gent te sturen, om daar te halen wat nog aan ons deel in de krijgsbelasting ontbreekt.’
‘Gelooft gij waarlijk, baljuw, dat men ginder het geld zou geven? Acht en dertigduizend gulden?’
‘Ja, heer generaal, ik twijfel er geenszins aan. Moest gij, bij ongeluk, gevolg aan uwe bedreiging geven, de abdij van St.-Pieter zou alleen meer verliezen dan al de inwoners van ons dorp te zamen. Om hare eigendommen voor vernieling te behoeden, zou zij zich die groote opofferingen getroosten.’
‘En hoeveel tijds behoeft men wel, om naar Gent te rijden en er van terug te zijn?’
‘Met de twee goede paarden, die voor het rijtuig staan, in volle vaart te doen loopen? Drie kwartier om te gaan en zooveel om te keeren. Neem een half uur om met den eerwaarden heer abt te spreken en
| |
| |
het geld te verzamelen; dus twee uren zouden toereikend zijn.’
De generaal schudde het hoofd en blikte eene wijl ten gronde.
‘Twee uren!’ mompelde hij. ‘Ik weet niet of ik zulk uitstel wel mag toestaan..... Maar, kom, gij schijnt oprecht en uw witte baard boezemt mij vertrouwen in. Mijne mannen rusten; de plaats is hier goed..... Welaan, heer baljuw, ik gun u twee uren; maar is het geld dan niet hier, geloof het, ik zal geen oogenblik aarzelen om het noodlottig vonnis over uw dorp uit te spreken. Gij acht het zeker, dat de abt van St.-Pieter het geld niet zal weigeren? In dit geval hebt gij niets te vreezen. Ga dus met vrede; maar raad uwen bode de grootste haast aan, want eene minuut langer dan twee uren wacht ik niet.’
Een oogenblik daarna steeg Frederic Bakeland in de desselsjees; de koetsier sloeg de paarden herhaalde malen, en de moedige dieren vlogen met pijlsnelheid over de baan naar Gent.
Langzaam en vol ernst sukkelden de baljuw en de schepenen naar het dorp terug.
Eene wijl zag de generaal hen achterna, en misschien gevoelde hij eenig medelijden met deze arme lieden; want hij haalde treurig de schouders op.
In zijne tent gekomen, zette hij zich bij de tafel. De lange reis door de morgenmist en nu de groote hitte hadden hem vermoeid. Hij overwoog, dat hij, gedurende de twee uren, welke er moesten verloopen, vooraleer het geld van Gent kon worden aangebracht, niet beter kon doen dan, evenals zijne soldaten, wat uit te rusten.
Eenen jongen officier tot zich geroepen hebbende,
| |
| |
gaf hij hem eenige bevelen en verzocht hem tevens, hem te komen verwittigen zoohaast hij elf uren op den dorpstoren zou hooren slaan.
Hij legde het hoofd op de tafel, als hadde hij lust tot slapen.
|
|