| |
| |
| |
Het wassen beeld
I
In een groot en schoon dorp van Vlaanderen, op ongeveer twee uren gaans van Gent, staat nog ter rechterzijde der breede Markt een huis, dat door de zwierige evenredigheid van zijnen Spaanschen bouwstijl en de opmerkelijke hoogte van zijnen trapgevel, de aandacht der kunstkenners vestigt.
Nu is het eene geroemde brouwerij; maar vóór de omwenteling van 1789 en de daaruit gevolgde inneming van ons land door de Franschen, was het een eigendom der abdij van St.-Pieter, te Gent, aan welke de heerlijkheid toebehoorde, en diende het tot woning van den baljuw, die hier in naam van den
| |
| |
abt het hoog, middelbaar en laag gerecht uitoefende en tevens, omdat de Schepenen eenvoudige en weinig geleerde pachters waren, de burgerlijke zaken ten goede der abdij bestuurde.
Te midden van het jaar 1674, op eenen morgen, zaten in eene rijkversierde zaal dezer woning twee vrouwen, die, stil en luisterend, met angstig jagende borst, de oogen op de openstaande deur eener neven-kamer hielden gericht.
Eene dezer vrouwen kon zeker de vijf en twintig jaar niet bereikt hebben. Zij had een zoet en zeer bevallig gelaat, schoone zwarte oogen en een fijnen mond; maar hare uiterste tengerheid en de teedere tint harer wangen, slechts beroosd door eenen onzekeren blos, gaven haar een voorkomen van lichamelijke zwakheid, en deden, bij haar opzicht, denken aan eene bloem, die allicht door den minsten storm kon worden neergeknakt.
Ofschoon in huiselijken morgendos, was zij met zekere uitgezochtheid gekleed. Zij droeg een onder-kleed van lichtgroene stof, eene keurs van paarse zijde met bloemrijk stikwerk, eenen platten witten kraag, die haar tot op den rug daalde, en kanten omslagen aan de armen. Haar zwart haar, door eenen kam met gouden parelen bevestigd, viel van wederzijde in vlokkige lokken haar op de schouders.
De andere vrouw, die wel vijftig jaar scheen, was zeer nederig gekleed, in donker katoen met stipjes: zij droeg eene lijnwaden muts en had een voorschoot aan.
Na eene lange wijl stilte slaakte de dame eenen zucht en hief de handen smeekende ten hemel. De meid, die tot haar opzag en bemerkte, dat hare oogen
| |
| |
van nieuwe tranen glinsterden, zeide haar op troostenden toon:
‘Ach, Mevrouw, gij hebt ongelijk, u zelve zoo te pijnigen. Wees zeker, het zal niets zijn. Ik heb ook kinderen gehad en weet het door ondervinding: vooraleer zij groot zijn, lijden zij zoo dikwijls aan ongemakken en ziekten; maar de goede God heeft er in voorzien: de kinderen kunnen zooveel doorstaan en zij zijn ook spoedig genezen! Ons Roosje is een weinig ziek geweest, dezen nacht.....’
‘Een weinig ziek!’ herhaalde de dame met treurige scherts. ‘Katrien, Katrien, waarom mij bedriegen? Zoo woelen, krijten en pijnlijk braken, den ganschen nacht? Hemel, indien mijne vrees zich eens bevestigde? Indien mijn arm kind de roode koorts kreeg en moest sterven, evenals zoovele kinderen in het dorp? Eilaas, eilaas, ik zou het niet lang overleven!’
‘Maar, Mevrouw,’ wedervoer de meid, ‘wees toch redelijk en zoek niet, tot uwe eigene smart, het kwaad te overdrijven. Heeft de dokter niet gezegd, dat ons Roosje geen het minste voorteeken van roode koorts toont, en het kind slechts onpasselijk is, omdat men het gisteravond te veel heeft laten eten? Het slaapt nu. Wie weet, of het niet frisch en gansch gezond zal ontwaken?’
‘En gij gelooft wat de dokter zegt, Katrien?’
‘Zeker, Mevrouw.’
‘Waarom dan gaaft gij mijn kind te veel eten?’
‘Ik niet, Mevrouw: daarvoor beware mij God! Ik weet hoe gevaarlijk dit is, vooral des avonds. Het is uw vader, M. de baljuw, die onze Rosa, voordat zij in de wieg zou gaan, nog eenige brokjes marsepein
| |
| |
heeft gegeven. Hij weet zelf wel, dat dit een zwaar en onverteerbaar lekkers is; maar de baljuw heeft Rosa zoo lief, dat hij haar niets kan weigeren; en dewijl zij hem streelde om meer marsepein te krijgen, heeft hij aan hare smeekingen niet kunnen wederstaan. Ik zou er niet van durven spreken; maar uw heer vader heeft het zelf aan den dokter.....’
Zij werd onderbroken door eenen versmachten angstkreet der dame, die van haren stoel opsprong en stilzwijgend met den vinger naar de openstaande deur wees, als wilde zij beduiden, dat zij daar iets had gehoord.
‘Het kind verroert zich; de wieg kraakt,’ murmelde Katrien.
Maar de dame, door de oude meid gevolgd, ging op de teenen in de nevenkamer en bleef daar, van ontsteltenis hijgende, nevens de wieg staan, terwijl zij met eene uitdrukking van eindelooze blijdschap op haar kind staarde.
Het wichtje sliep; zijne wangen waren niet bleek, en het had geen voorkomen van ziekte meer. Maar wat nu de overgevoelige moeder van zalige ontroering deed beven, was, dat op des kinds lippen een heldere glimlach zweefde, alsof een zoete droom het streelde.
Met moeite kon de dame zich aan dit gelukbrengend gezicht ontrukken; zij dreigde zelfs toe te geven aan de onweerstaanbare bekoring om het slapende wicht eenen zoen op de wang te drukken, en zij boog zich reeds over de wieg; maar de oude meid vatte haar bij de hand en leidde haar in de zaal.
‘O, barmhartige Heer,’ riep de dame met
| |
| |
onvoorzichtige kracht, ‘wees gezegend! Ik mag hopen, dat mijn arm kind zal genezen!’
Katrien liep naar de deur der kamer, om ze bijna gansch toe te trekken, keerde dan tot hare meesteresse terug en zeide haar met bedwongene stem:
‘Kom, zit neer, Mevrouw, en spreek zeer stil. De dokter heeft met aandringen verboden, den slaap van het kind door gerucht te storen. Gij ziet wel, dat uwe bekommerdheid ongegrond was: Roosje slaapt gerust.’
‘Ja, ja, Katrien lief, misschien hebt gij gelijk; ik begin insgelijks te denken, dat het zoo erg niet zal zijn, als wij vreesden..... Hemel, wat geluk ware dit over ons allen! Ach, moest er iets aan ons kind miskomen, mijn man zou zeker sterven van rouw en verdriet; want Roosje is hem meer dan het licht zijner oogen.’
‘Zeker, zeker, Mevrouw; maar wie allereerst zou bezwijken, is uw vader. Dag en nacht denkt hij aan Roosje en hij leeft slechts, als hij het kind op de knieën heeft; hij is er zoo op verzot, dat ik er soms om moet lachen. Ware het niet, dat hij dezen morgen een geding moest voorzitten, waarbij de rentmeester der St.-Pietersabdij de eischer zal zijn, men hadde hem voor niets ter wereld van Roosjes wieg verwijderd. Hebt gij niet gezien, Mevrouw, hoe bij zijn heengaan tranen op zijn baard rolden?.... Maar zouden wij twisten, om te weten wie uwer het engelachtig kind het meest liefheeft? Betoovert het niet iedereen door zijn zacht gelaat, zijne schoone zwarte oogjes en zijne verleidende vriendelijkheid? Ik, eene nederige dienstmeid, vreemd aan uw bloed, ik schaam mij bijna het te zeggen, maar ik geloof niet,
| |
| |
dat ik mijne eigene kinderen vuriger heb bemind, dan ik Roosje bemin, Mevrouw.’
‘Dank, Katrien, gij zijt eene goede ziel,’ murmulde de dame, terwijl zij de oude vrouw ontroerd de hand drukte.
Op dit oogenblik kwam er, met stillen tred, in de zaal een man, half als boer en half als krijgsman gekleed; hij droeg zelfs eene sabel aan de zijde. Het was de preter, anders gezegd de sergeant van het Leenhof, die als dienaar der wet den baljuw in het uitoefenen van zijn ambt ten bevel stond.
De vrouwen deden hem door teekens verstaan, dat hij geen gerucht mocht maken, en gingen hem te gemoet. Hij, eerbiedig buigende, legde zijne boodschap af.
‘Mevrouw,’ zeide hij, ‘uw heer echtgenoot zendt mij om u te vragen, hoe het met de kleine Rosa gaat.’
‘Zij slaapt, zij slaapt gerust,’ antwoordde de dame juichend. ‘Ons Roosje schijnt geheel bekomen; zij lacht zelfs in hare droomen. Zeg dit mijnen vader en mijnen man; het zal hen zoo gelukkig maken!’
‘Ja, ja, Mevrouw, de hemel zij gedankt, dat ik zulke goede tijding aan M. Bakeland mag dragen. Hij verbergt zijnen angst en zijne wanhoop, maar ik zie wel, hoe wreedelijk de ziekte van zijn kind hem doet lijden..... Ik loop, ik loop, wat zal hij blijde zijn en M. de baljuw insgelijks!’
De vrouwen keerden weder naar de stoelen, welke zij daareven hadden verlaten; maar onderweg bleef de dame eensklaps staan; een diepe zucht ontsnapte haar.
| |
| |
‘Mevrouw, Mevrouw,’ morde de meid verwijtend, ‘daar wordt gij nu eensklaps bleek en schijnt te beven? Gij moet uwe verontrustende gedachten wederstaan.....’
‘Hemel, wij, die mijnen vader en mijnen man laten aankondigen, dat Roosje is genezen! Indien wij ons bedrogen, Katrien, hoe zou de ijselijke onttoovering hun het hart verscheuren!’
‘Onmogelijk, Mevrouw. Hebt gij niet met eigene oogen gezien, dat het slaapt en bloost als eene kriek?’
‘Van de koorts misschien.....’
‘Ach, uwe eindelooze, uwe overdrevene liefde maakt uwe zinnen zwak, Mevrouw,’ wedervoer de meid half spijtig. ‘Bedaar toch: uwe vrees heeft geenen grond, ik verzeker het u.’
‘Ik wil het nog eens bekijken, Katrien.’
‘Blijf in de zaal, Mevrouw, ik smeek u, gij zult het wekken.’
‘Neen, neen, eenen enkelen blik!’
En zij liep met lichten voet naar de deur en sloop de kamer in, terwijl de oude meid haar achterna zag en medelijdend het hoofd schudde.
De dame keerde na eene korte wijl, met stralende oogen en met eenen zaligen glimlach op den mond uit de kamer weder, vatte de oude meid bij de hand en zeide haar:
‘O, Katrien, gij hebt gelijk: Roosje schijnt niet meer ziek. Laat ons weder in stilte gaan zitten: ik ben vol moed en zoo blijde, zoo blijde! Ik gevoel den nood tot bidden. Katrien, verheffen wij ons hart tot God en danken wij Hem voor Zijne goedheid.’
| |
| |
Terwijl zij daar met gebogen hoofde roerloos zaten, toonde zich in de deur een hoogstaltige man, die meer dan zestig jaren oud moest zijn, want zijn haar en zijn baard waren zilverwit. Hij droeg eene lange zwarte toga of tabbaard, met wit omzoomd, waaruit was op te maken, dat hij even de gerechtszaal had verlaten.
Bij zijne verschijning blonk er een glimlach van zoete verwachting op zijn gelaat; maar toen hij de vrouwen met de handen te zamen en biddend zag zitten, werd hij door eene innige verschriktheid aangegrepen, verbleekte en scheen te aarzelen om eenen stap meer te doen.
De oude meid, die het eerst opkeek, bemerkte hem en fluisterde aan het oor harer meesteresse:
‘Mevrouw, daar is de heer baljuw.’
Een blijde kreet ontsnapte de dame; zij sprong op en liep met opene armen tot den grijsaard.
‘Eilaas, Dina,’ zuchtte hij, ‘het gaat slecht, niet waar? Ik zie het wel.....’
De dame wierp hare armen hem om den hals.
‘O vader lief, wat geluk!’ juichte zij. ‘Ons Roosje zal niet ziek worden; zij slaapt zoo rustig, zij bloost, zij heeft gelachen in eenen zoeten droom!..... Kom, kom op de teenen, ik zal u het engeltje laten zien; maar, vader, maak geen gerucht, geen het minste gerucht!’
En zij trok den baljuw, die nog aan de waarheid harer voorspelling twijfelde, naar de nevenkamer, waar zij met begeesterden lach het slapende kindje wees, dat waarlijk zachtjes ademde en geen teeken van ziekte of lijden meer toonde.
De baljuw, met vreugdetranen in de oogen, sloot
| |
| |
zijne dochter op zijn hart en omhelsde haar met evenveel teederheid, alsof hij haar persoonlijk voor de redding van het aangebeden kind had te danken.
Beiden gingen in de zaal; daar namen zij stoelen en begonnen met teruggehoudene stem van den akeligen nacht en van den doorgestanen angst te spreken en hunne blijdschap uit te storten, omdat zij nu mochten hopen, dat God hen allen voor den gevreesden slag had behoed.
Alhoewel M. Halscamp, de baljuw, van aard een gevoelig en teerhartig man was, bestond er echter nog eene gansch bijzondere reden, die zijne ongewone liefde voor het kind zijner dochter verklaarde. Hij had, na veel moeite en wederwaardigheid, een huwelijk tot stand gebracht tusschen zijne eenige dochter Bernardina en Frederic Bakeland, een advocaat, zeer geleerd en tevens uiterst goed en edel van hart. Het was een huwelijk uit liefde; want de jonge lieden hadden elkander gekend en bemind sedert hunne eerste jeugd. De baljuw, evenals vele oude lieden, gevoelde eenen dringenden nood om zwakke, teedere wezens te kunnen streelen en beschermen. Hij wenschte dus, dat de hemel welhaast het huwelijk zijner dochter met kinderen zou zegenen, en hij het zoete woord ‘grootvader’ door lieve stemmekens zou hooren stamelen; maar, - hetzij ter oorzake der jonkheid of der weinige lichaamssterkte zijner dochter, - hij wachtte meer dan drie jaren, zonder te mogen hopen dat de Heer eindelijk hun aller gebed zou verhooren.
Deze noodlottige omstandigheid had een donker floers over zijn leven en over het leven van Bernardina en haren echtgenoot geworpen. Veel spraken
| |
| |
zij er niet van: zij treurden in stilte en liepen met den blik naar den grond, als hield een pletterend gewicht hun het hoofd neergedrukt.
Wat vreugde was het niet voor allen, toen er tusschen het uitdeelen van milde aalmoezen, in het dorp werd verkondigd dat M. en Mevr. Bakeland een kind was geboren! Hoe klopte den ouden baljuw het hart, hoe trots glansden zijne oogen, toen hij, onder het luiden der klokken, als grootvader en als peter, de eerstgeborene zijner welbeminde dochter ten doop mocht dragen!
Wel bemerkte men allengs duidelijk, dat er aan het kind een klein gebrek was. Het had namelijk op de kruin van het hoofd, juist op de plaats waar het haar vaneenscheidt, eene kale plek van bijzonder bleeke kleur en die, met drie of vier punten, zich een paar duimen als eene ster uitspreidde.
In den eerste verontrustte hun dit zeer, en zij beproefden velerlei middelen, zelfs deden zij van heinde en verre de kostbaarste zalven komen, om het haar dezer witte plek tot groeien op te wekken, doch alles bleef vruchteloos.
Wat had dit zonderling merk te beduiden? Was het een teeken van ziekte of de voorspelling van een rampzalig leven? - Had niet, eenige maanden te voren, eene dreigende staartster aan den hemel gestaan?
Daarenboven, het was een dochtertje. Deze beide omstandigheden verminderden wel een weinig des baljuws blijdschap: hij hadde liever eenen kleinzoon gehad; maar het kind was allengs zoo beminnelijk, zoo betooverend lief geworden, dat, - nu het iets meer dan twee jaar oud was, - de teedere groot- | |
| |
vader het tegen den schoonsten jongen der wereld niet hadde verwisseld.
Na met zijne dochter nog eene wijl over de zichtbare herstelling van het kind te hebben gejuicht, stak hij de hand in zijne tasch, haalde daar een zeker getal zilveren muntstukken uit, en deze toereikende aan de meid, die op een paar stappen aan zijne zijde stond, zeide hij:
‘Daar, Katrien, neem die tien gulden; breng de eene helft bij de arme weduwe Stijns, wier man de verledene week is gestorven, en de andere helft bij den stroodekker Baptist, die zoo ongelukkig is gevallen en reeds zes weken te bed ligt. Het is eene eerste gift; ik zal hen later nog helpen, want ik heb God beloofd, den arme indachtig te zijn, bijaldien ons Roosje niet erg ziek werd.’
‘Maar, vader, waar blijft toch Frederic?’ vraagde de dame. ‘De goede tijding heeft hem zeker gerustgesteld?’
‘Ja, Dina. Ik kon het in het Leenhof niet langer uithouden en heb eenige zaken tot de volgende week uitgesteld; maar de rentmeester had nog eene ingewikkelde rekening op te maken en had daartoe uitleggingen noodig, welke uw man hem even goed kan geven. Frederic zal aanstonds komen; want alhoewel hij niet zoo vervaard was als ik, staat hij toch op heete kolen om hier terug te komen, gij kunt het denken, Dina.....’
‘Ha, daar hoor ik ons Roosje; zij is ontwaakt!’ kreet de meid.
En inderdaad, binnen de nevenkamer klonk eene fijne kinderstem, die het woord ‘grootvader’ sta- | |
| |
melde, doch slechts den verkorten vorm ‘grootva’ uitsprak.
De dame sprong op, om naar de kamer te loopen; nog het hoofd omkeerende, zeide zij met liefdevolle scherts tot den baljuw:
‘Mij roept zij niet bij haar ontwaken; u, vader, roept zij!’
Een lach van eenvoudig geluk glansde op des grijsaards gelaat. Het was waar: Roosje had, bij het openen harer oogen, om hem geroepen; hij wist wel, hoe het lieve wicht hem beminde!
Daar kwam de opgetogene moeder met haar kind op de armen in de zaal; het lachte, het streelde hare wangen en het stak verlangend de handjes tot zijnen grootvader uit.
Het werd in den eerste overladen met zoenen; ook de oude Katrien moest het omhelzen, waarna de moeder in allerhaast Roosjes aangezicht en handen wiesch, haar een sneeuwwit kleed aantrok en haar een breed hemelsblauw lint met eenen strik, als eenen gordel, om de lenden knoopte. Dan was Roosje waarlijk een schoon en bekorend kind, met half krullend zwart haar, glinsterende zwarte oogen, en lipjes zoo klein en zoo frisch als pas ontlokene rozebladen. Men zou gemeend hebben, dat deze lieden een engeltje uit den hemel hadden geroofd.
De dame had den opschik van het kind nog niet geëindigd, of zij sprong op en liep juichend eenen man te gemoet, die nu in de zaal was getreden. Zij stak het wichtje vooruit en riep: ‘Frederic, lieve Frederic, zie hier ons Roosje, genezen, gezond, en zoo frisch als eene lentebloem!’
De man sloot zonder spreken moeder en kind in
| |
| |
dezelfde omhelzing, en hield ze zoo op zijn hart gedrukt, terwijl zijne oogen van ontroering blonken.
Het was Frederic Bakeland, echtgenoot van Bernardina Halscamp. Hij scheen ongeveer dertig jaren oud en had regelmatige wezenstrekken, zacht en mannelijk tevens. Zijne bovenlip was overschaduwd door opgekrulde knevels, en van zijne kin daalde een kleine puntbaard.
Dewijl hij niet tot het Leenhof behoorde en daar slechts tegenwoordig was, om zijnen schoonvader behulpzaam te zijn, droeg hij de gewone kleeding van bemiddelde burgers, namelijk een zwart zijden wambuis, nauw aan het lijf sluitende, hozen van dezelfde stof, paarse kousen en een platten kraag van gesteven kant.
Na zijne blijdschap door eenige diepgevoelde woorden te hebben uitgedrukt, nam hij plaats tusschen zijne vrouw en den baljuw, die nu het kind op de knieën kreeg en het liet rijden, het deed tuimelen en er allerlei jok mede bedreef, tot zoo verre dat hij wel tienmaal de moeder, en zelfs den vader, kreten van angst ontrukte, bij den schrik dat hij Roosje zou laten vallen: maar het dartele wicht was er mede gediend en vond er groot vermaak in, den grijsaard aan haar of baard te rukken en hem de bitterste gezichten te doen trekken.
Het werd dit spel eindelijk ook moede en sprong op de knieën van den advocaat, die zijn aangebeden kind veel zachter behandelde, het streelde en het nu en dan in de armen sloot met even voorzichtigen druk, als vreesde hij het broze bloemken te breken.
Dan liep Roosje weder bij hare moeder of bij de goede Katrien, totdat het speelziek meisje den
| |
| |
baljuw bij de hand trok en hem dwong, als een paard met vier voeten ten gronde te gaan zitten, opdat zij als een ruiter hem rondom de zaal zou kunnen drijven; maar het paard was oud, en na den eersten draf viel het omverre op het vloertapijt. Dit was eene vreugde voor Roosje! En hoe juichend en schaterend liep zij over het lijf van den baljuw en trappelde zij op zijne borst, terwijl vader en moeder, met zalig welgevallen en lachend, op den kleinen uilenspiegel en op den geduldigen grijsaard staarden.
Een knecht kwam aankondigen, dat de rentmeester verlangde, den heer baljuw en den heer advocaat eene haastige boodschap mede te deelen, welke een man te paard vanwege den abt van St.- Pieter had gebracht.
De baljuw stond op, gaf het kind aan de moeder en richtte zich, door zijnen schoonzoon gevolgd, naar zijn kabinet bij de straat.
‘Heer baljuw,’ zeide de rentmeester, hem een open papier toereikende, ‘ziehier een eigenhandigen brief van den eerwaarden heer abt, die mij beveelt, het geld, dat zich in de kas der heerlijkheid bevindt, alsook de titels van eigendom, schuldbrieven en belangrijke oorkonden bijeen te rapen en ze onmiddellijk naar Gent in de abdij te brengen, om er tot nadere schikking te worden bewaard.’
Na het schrift te hebben overlezen, gaf M. Halscamp het den rentmeester terug en mompelde met bekommerdheid:
‘Wat mag dit beduiden? Dreigt ons dan een groot gevaar?’
‘De bode was gelast, mij mondeling daarover eenige inlichtingen te geven,’ antwoordde de rent- | |
| |
meester. ‘Gij hebt reeds in de gazetten kunnen lezen, dat het Fransche leger, - door de verbondene mogendheden gedwongen Holland te verlaten, - naar de Waalsche gewesten van ons land was afgezakt, om langs daar Frankrijks grenzen te bereiken. Het schijnt, dat men eene verkeerde meening aangaande de verzwakking van dit leger had, want Lodewijk XIV heeft eergisteren, tusschen Mariemont en Nyvel, de Spaansche krijgsmacht verslagen, waarover onze landvoogd, graaf de Monterey, zelf het bevel voerde. Nu ligt Vlaanderen zonder verdediging voor den zegenvierenden vijand open. Zal het niet weder door roofzuchtige soldaten worden overstroomd?’
‘Eilaas, heeft God dan den mensch, tot straf, aan zijne booze driften overgeleverd?’ zuchtte de baljuw. ‘Nauwelijks vier jaren rust na den langen, bloedigen oorlog, en daar wordt ons ongelukkig Vlaanderen opnieuw met moord en vernieling bedreigd. Och, het zijn droeve tijden!’
‘Maar niets doet voorzien, dat die rampen ons waarlijk zullen treffen,’ merkte de advocaat op. ‘Heeft de heer abt daarover zijn gevoelen uitgedrukt?’
‘Neen,’ was des rentmeesters antwoord, ‘maar dewijl hij mij beveelt, met alle haast den schat en de oorkonden der heerlijkheid naar Gent te brengen, is zijne denkwijze aangaande het gevaar, dat de gemeenten ten plattenlande kan bedreigen, duidelijk genoeg. Ware ik in uwe plaats, heer baljuw, ik zou mijn geld en mijn zilverwerk in zekerheid brengen, of het zoo verbergen, dat roovers noch plunderaars het kunnen ontdekken..... Nu vaarwel; verneem ik
| |
| |
te Gent iets bijzonders, dat u kan aanbelangen, ik zal het u door eenen bode laten weten.’
De rentmeester drukte hem de hand en verliet het huis.
‘Kom nu, vader, keeren wij terug in de zaal,’ zeide de advocaat, ‘maar ik bid u, zwijgen wij van dit droef bericht in Dina's tegenwoordigheid. Storen wij hare blijdschap niet door de vrees van onzekere gevaren.’
Beiden gingen, langzaam en zorgvol nadenkend, uit het kabinet.
|
|