| |
| |
| |
X
In de Stoofstraat, omtrent den hoek der Voldersstraat, tusschen nederige huizen van ambachtslieden of winkeliers, verhieven zich de ontzagwekkende domtorens en de gekanteelde gevel van eenen sterken Steen.
Ongetwijfeld moest dit gebouw zijn licht achter op eenen grooten tuin nemen, want het toonde aan de straat op eene groote hoogte slechts drie of vier kleine vensters, met ijzeren staven verdedigd. Ook zijne poort was zoodanig met ijzeren latten en dikhoofdige nagels beslagen, dat zij het voorkomen had van eenen reusachtigen beukelaar.
Aan deze poort klopte Everard t'Serclaes, een weinig vóór acht uren des morgens.
Wel ware hij vroeger gekomen, maar de onzekerheid, of Sabina dan reeds zou opgestaan zijn, had hem teruggehouden.
Zijn hart was bevangen en hij schudde twijfelende het hoofd, terwijl hij wachtte, dat hem werd geopend.
Reeds twintigmaal sedert eene maand had hij aan deze poort geklopt, zonder een ander dan een afwijzend antwoord te hebben bekomen. Hoe zou men hem nu onthalen? Alweder met dezelfde berekende logens..... En hij moest, kost wat kost, Sabina zien en spreken nochtans!
Tot geweld zijne toevlucht nemen, de dienaars overhoop loopen en den Steen binnendringen, dit was een uiterst
| |
| |
en zeer gevaarlijk middel..... maar kon hij niet anders gelukken, dan zou hij het evenwel beproeven.
Hij hoorde den grendel krijschen en hield zich gereed.
De poort werd omzichtig en slechts half geopend; maar eer de knecht het kon verhoeden, stond Everard er binnen.
De knecht aanschouwde hem verwonderd en gram en zeide, zonder op eene vraag te wachten:
‘Heer t'Serclaes, gij komt alweder voor niets: Mevrouw Van der Aa is niet te huis en de jonkvrouw insgelijks niet. Mijne meesteressen en de heer Amman hebben verboden, dat iemand, wie het ook weze, binnen de poort van den Steen toegelaten worde. Men zal mij straffen.....’
‘O, wees ditmaal oprecht, ik bid u,’ onderbrak hem Everard. ‘Uwe meesteressen zijn te huis.’
‘Zeker niet. Gisterenmorgen zijn zij in een wagen vertrokken. Waar naartoe, dit moogt gij niet weten. Ga nu heen, heer; ik heb haastig werk.’
‘Hoor mij aan,’ zeide Everard. ‘Ik breng Mevr. Van der Aa eene uiterst gewichtige tijding, waarvan haar geluk kan afhangen. Belet gij mij tot haar te naderen, gij wordt ongetwijfeld de oorzaak eener groote ramp.’
‘Kom, kom, eene gewichtige tijding? Gij wilt mij verschalken, heer.’
‘Meldt gij mij aan, zij zal u zeker mildelijk beloonen, en ik niet min..... Ziehier slechts eene kleine gift op afkorting.’
Dit zeggende, legde hij drie oude schilden in de hand des knechts. Deze bestaarde met verbaasdheid de glinsterende gouden muntstukken en murmelde:
‘Wat gij Mevr. Van der Aa mede te deelen hebt, kan inderdaad gewichtig zijn, heer..... maar geloof mij, ik zeide u de waarheid: mijne meesteressen zijn niet te huis.’
‘Eilaas, zij zouden het bitter beklagen, indien ik heden haar niet kon spreken! Voor haar geluk, ik bezweer u, laat mij weten, waar zij zich bevinden! Ik moet, ik moet haar zien..... Hier hebt gij nog drie oude schilden.’
| |
| |
‘Luister, heer,’ fluisterde de knecht aan zijn oor, ‘maar dat niemand ooit verneme, van wien gij het wist: mijne meesteressen zijn ter misse gegaan in de kerk der Onze-Vrouwe-Broeders, in de Eikestraat. Gebaar van niets; wandel langs dien kant; gij zult ze onfeilbaar ontmoeten.’
‘Het is wel, ik dank u.’
En de jongeling haastte zich den Steen te verlaten. Hij stapte door de Stoofstraat en keerde den hoek der Eikestraat om.
Zijn gezicht bereikte juist het groote klooster der Onze-Vrouwe-Broeders op het oogenblik, dat de menigte uit de kerk begon te stroomen. Hij bleef staan en keek toe.
De meeste geloovigen waren reeds in verschillende richtingen verdwenen, en hij begon te vreezen, dat de knecht hem had bedrogen, toen hij eindelijk Mevr. Van der Aa en hare dochter, door eene meid en eenen knecht gevolgd, uit de kerk zag komen.
Sabina lachte hem toe met oogen, die glansden van blijde verrassing en liefde; hare moeder integendeel zag hem aan met strengen, verwijtenden blik; maar hij, zonder aarzelen, trad nader, boog en groette haastig en zeide dan, stil genoeg om niet door de dienaars gehoord te worden:
‘Mevrouw, ik moet u volstrekt en onmiddellijk spreken.’
‘O, heer t'Serclaes, gij handelt onvoorzichtig en roekeloos,’ kreeg hij ten antwoord. ‘Gij vergeet uwe beloften. Waarom den Amman zoo tot gramschap aanhitsen? Wees redelijk: laat ons voorbijgaan en vervorder uwen weg.....’
‘Een onverbiddelijk lot beheerscht mij, Mevrouw, en dwingt mij tot ongehoorzaamheid. Gij zult mij aanhooren. Ik heb een schrikkelijk geheim u te openbaren.’
‘Een schrikkelijk geheim, o hemel!’ zuchtte Sabina.
‘Welaan, ik luister,’ zeide Mevr. Van der Aa. ‘Haastig, met korte woorden. Reeds te lang hieldt gij ons staan; de dienstboden bespieden ons.....’
| |
| |
‘Hier op de straat kan ik niet spreken, Mevrouw. Laat mij u volgen in uwen Steen.’
‘In onzen Steen? Onmogelijk, onmogelijk!’
‘Het moet, het moet geschieden,’ fluisterde Everard met beradenheid. ‘Ik ga vertrekken, ik ontvlucht mijne geboortestad en mijn vaderland. Onteering, eeuwige schande, ja de dood zelfs bedreigen mij! Wie weet, zal ik u nog ooit wederzien! Sabina en gij, Mevrouw, moet de oorzaak mijner vlucht kennen. In uwe oogen ten minste wil ik niet onteerd zijn.’
De edelvrouw, alhoewel een diepe schrik op haar gelaat te lezen stond, aarzelde nog.
Sabina vouwde de handen te zamen en smeekte met een traan in de oogen:
‘O moeder, stem toe, ik bid u! Laat de vrees van des Ammans toorn u niet wederhouden. Everard vluchten? Bedreigd met den dood? O, God, is het mogelijk?’
‘Het zij zoo, heer t'Serclaes, vergezel ons dus naar onzen Steen,’ murmelde Mevr. Van der Aa, ‘en vertrouw ons dit vervaarlijk geheim. Ach, gij doet mij beven! Sabina, mijn arm kind, u is geen gelukkig leven gegund.’
Zij stapten vooruit in de straat en spraken niet meer.
De dienstboden, welke hunne meesteressen op eenen korten afstand volgden, waren integendeel met zekere driftigheid aan het kouten.
‘Ja, ja, het is de heer t'Serclaes,’ zeide de knecht, ‘ik ken hem wel. Hij is reeds zoo dikwijls aan onze poort komen kloppen. Dat wij den Steen zoo zorgvuldig moeten gesloten houden, is enkel om hem te beletten, jonkwrouw Sabina te naderen. Wat zal de Amman woedend zijn bij het vernemen dezer ontmoeting!’
‘Maar hij zal ze niet vernemen, Michel.’
‘Niet vernemen, Kathelijne? Zoohaast ik maar weg kan, loop ik en ga hem melden, wat er is geschied.’
‘Foei, foei, onze arme jonkvrouw dus verdriet aandoen!’
| |
| |
‘Ja, ik weet op welke voorwaarden de Amman mij in dienst van Mevr. Van der Aa heeft doen treden. Plicht is plicht..... Maar bedriegen mij mijne oogen niet? De heer t'Serclaes treedt in onzen Steen? Ho, als de Amman dit zal weten!’
Inderdaad, tot groote verbaasdheid der dienstboden volgde Everard de edelvrouwen door den diepen gang van den Steen en trad met haar in eene zaal.
De deur werd langs binnen gesloten.
‘Spreek, spreek, Everard, ik smeek u!’ riep Sabina. ‘Gij het vaderland ontvluchten? Ach, ik bezwijk van vervaardheid en angst!’
‘Ja, openbaar ons met haast dit droevig geheim en verlaat dan onze woning,’ voegde hare moeder er bij. ‘Geve God, dat het niet zoo schrikkelijk weze als gij het ons deedt vreezen!’
‘Gelieft te zitten, Mevrouwen,’ zeide Everard, ‘mijne uitleggingen vereischen tijd. Min schrikkelijk? Ik zou moeten weenen en beven; maar mijn gemoed staat op tegen het onrecht, de vuige list en de wreede boosheid, die mij tot hun slachtoffer hebben gekozen..... Een oogenblik geduld, gij gaat alles vernemen.’
Toen hij tusschen Sabina en hare moeder was gezeten, begon hij zeer omstandig te verhalen, hoe de Hopman Goffredo den avond van het feest hem had overgehaald om te zijnen dienste een kostbaar juweel te gaan verpanden, en hoe de Lombaard hem eene pandverklaring had doen onderteekenen.
Gedurende dit lang verhaal hadden de edelvrouwen met aangroeiende nieuwsgierigheid op hem geluisterd. Tot daar begrepen zij echter niet, wat schrikkelijks er in deze zeer gewone feiten kon zijn, en zij betuigden daarover hare bewondering; maar dan zeide Everard ontroerd en met nadruk:
‘Dat juweel was gestolen! De dief was gedurende het avondfeest in de slaapzaal des Ammans gedrongen en had het daar uit een schrijn geroofd.’
| |
| |
‘Het was gestolen! En gij, Everard, hebt het verpand!’ riep Mevr. Van der Aa, die een voorgevoel kreeg van de gewichtigheid der zaak. ‘Zou Goffredo het geroofd hebben?’
‘Goffredo een dief? Ongelooflijk!’ zuchtte Sabina. ‘God zelf zou hem dus gestraft hebben?..... Maar, hoe het zij, dit kan toch uwe eer niet verkorten, Everard. Wat gij deedt, was slechts eene toegevendheid voor eenen vriend, voor eenen hopman, die door elkeen werd geacht.....’
‘Gij zult gaan hooren, Sabina, hoe de valschheid en de haat uit deze voorvallen tegen mij, tegen u en tegen mijnen vader een vreeselijk wapen hebben gesmeed..... Des anderen daags heeft de Amman de behendigste knapen op zoek uitgezonden. Een hunner heeft het juweel bij den Lombaard Niceforo gevonden, en de pandverklaring, door mij onderteekend, werd den Amman ter hand gesteld. Deze verzocht mijnen vader ten zijnent te komen, toonde hem de geteekende pandverklaring en beweerde, dat ik wel zeker de dief was en zijn juweel had gestolen. Hoe mijn vader tegen zulk belachelijk verdenken opstond, de Amman bleef mij beschuldigen. De pandverklaring, bevestigde hij, was eene onwederleglijke getuigenis, en hij was als hoofd van 's Graven gerechtigheid verplicht van mij te doen vangen.’
De beide edelvrouwen waren zoozeer verwonderd, en wat zij hoorden, scheen haar zoo onmogelijk, dat een spotlach op hare lippen verscheen. In Sabina's oogen gloeide ter zelfder tijd eene vonk van verontwaardiging.
‘Gij, Everard, bekwaam tot zulke lage daad?’ kreet de jonkvrouw. ‘De Amman weet, dat het niet kan zijn, wees zeker. Hij wil u slechts verschrikken, u verdriet aandoen uit boosheid.....’
‘Inderdaad, Everard, laten u zijne ijdele bedreigingen niet ontstellen,’ zeide Mevr. Van der Aa. ‘U doen vangen ? Maar hij zou u zonder uitstel voor de Schepenbank
| |
| |
moeten brengen. Wie in Brussel zal gelooven, dat Everard t'Serclas - zoo rijk en zoo vereerd - een dief kan worden? De Amman zou zich slechts den openbaren haat op den hals halen, en voor hem alleen ware de schande. Is het de schrik van zulke belachelijke vervolging, die u aandrijft om uw vaderland te ontvluchten, o, blijf dan met gerustheid.’
‘Ja, blijf, Everard, verlaat Brussel niet. Gij hebt niets te vreezen; de Amman zal zeker zijne hatelijke bedreiging niet durven uitvoeren.’
‘Ik ben u dankbaar, diep dankbaar,’ antwoordde de jongeling. ‘Zulk lasterlijk verdenken tegen mij kan toch de baan tot uwe edele harten niet vinden. Dit is mij een zoete troost en eene bron van onverwinlijken moed; maar luistert nog eene wijl met bedaardheid op mij. Uw rein gemoed beseft niet in eens tot hoeverre de dorst naar wraak een heerschzuchtig mensch kan vervoeren. De Amman heeft gezegd, dat hij mij zal doen vangen en mij door de Schepenbank doen veroordeelen tot het schavot, tot den schandedood der nachtdieven. Mijn vader en ik zelf, wij hebben eerst om deze in schijn ijdele bedreiging gelachen; maar na overweging hebben wij teruggeschrikt voor hare vervaarlijke ernstigheid. Goffredo, de eenige persoon, die mijne onschuld kon bewijzen, is dood. De geteekende pandverklaring getuigt tegen mij; de schepenen zijn vurige aanhangers en blinde werktuigen van den Amman. Mijne veroordeeling, moest ik nu voor de Schepenbank beschuldigd worden, is onfeilbaar.’
Sabina slaakte eenen pijnlijken zucht en begon te weenen.
‘Maar neen, gij bedriegt u,’ wedervoer Mevr. Van der Aa. ‘Ik ken den Amman wel; hij is hardvochtig, inderdaad, en hij ziet niet nauw op de middelen om zijn doel te bereiken; maar alle gevoel van eerlijkheid is hem niet vreemd geworden. Dat hij u bedreigt, dit verwonderd mij niet; maar dat hij tot zulke ongehoorde valschheid
| |
| |
metterdaad zou overgaan, dit schijnt mij ongelooflijk!’
‘Vergeet niet, Mevrouw, dat de Amman hier een drieledig en voor hem hoogst gewichtig doel te bereiken heeft. Hij is de bloedvijand mijns vaders sedert jaren; hij meent met recht of ten onrechte - het betaamt mij niet dit te onderzoeken - dat mijn vader het volk tegen hem en tegen den graaf van Vlaanderen aanhitst. Zich te wreken, mijnen vader in zijnen zoon te treffen en hem door de onteering van zijn geslacht allen invloed en alle ontzag op het volk te ontrooven..... mij met schande te beladen, mijnen naam voor eeuwig te bevlekken en dus - meent hij - een huwelijk tusschen mij en Sabina onmogelijk te maken..... is dit alles te zamen niet genoeg om een valsch mensch als den Amman tot den snoodsten aanslag te doen besluiten?’
‘IJselijk!’ morde Mevr. Van der Aa, overtuigd dat de Amman inderdaad zijne bedreigingen zou kunnen uitvoeren.
‘O, mijn arme Everard!’ klaagde Sabina met overvloedige tranen, ‘ons leven, sedert het ongeluk onzer vorsten, is slechts angst en lijden. Gij voor de Schepenbank! Gij veroordeeld als dief! Het kan niet zijn, ik zou er zeker van sterven.....’
De jongeling greep hare hand en zeide op troostenden toon:
‘Wat mij in dit alles martelde en met vervaardheid sloeg, Sabina, was de schromelijke gedachte, dat gij, dat uwe moeder misschien aan mijne eerlijkheid zoudt getwijfeld hebben. Alles toch getuigt tegen mij, en de laster is eene slang, die ongemerkt haar venijn in de edelste harten weet te storten. Maar nu ik u heb mogen spreken en overtuigd ben, dat zulke snoode beschuldiging mij uwe achting noch uwe genegenheid zal ontrooven.....’
‘Gij lijdt, omdat gij mij bemint, Everard,’ viel de jonkvrouw in. ‘Die booze vervolging maakt u dubbel dierbaar en dubbel waardig in mijne oogen. Meent de
| |
| |
Amman ons door den laster van elkander te rukken, hij bedriegt zich: ik blijf u trouw, trots alles en tot in den dood!’
‘Heb dank, o goede..... En gij, Mevrouw, zoudt gij mij de hand van Sabina kunnen weigeren, omdat eene valsche beschuldiging in schijn eene vlek op mijnen naam zou hebben geworpen?..... Antwoord mij, ik smeek u; ik heb moed noodig om niet onder mijn bitter lot te plooien.’
‘O, Everard, gij zijt boven zulken uitzinnigen laster verheven,’ zeide Mevr. Van der Aa. ‘Ik zal u dezelfde achting als te voren blijven toedragen en het immer als een geluk en als eene eer betrachten, u eens den bruidegom van mijn kind te zien en u mijn zoon te mogen noemen.’
‘Ha, die weldadige verzekeringen maken mij sterk!’ riep de jongeling. ‘Weest dus beiden getroost. God zal mij beschermen; Hij beproeft ons hard, maar Hij zal de boosheid niet laten zegepralen. Er komen nog gelukkige dagen voor ons, Sabina. Heb vertrouwen en treur niet om mijne afwezigheid. Verlaat ik nu Brussel en Brabant, het is om het den Amman onmogelijk te maken, de hand aan mij te slaan en in de gevangenis te werpen. Ik begeef mij naar Limburg bij onze hertogin Johanna. Ik zal onze vorsten alles uitleggen. Indien ik hunne gunst en hunne achting behoud, behoef ik mij niet om het gevoelen der vijanden mijns vaderlands te storen. Met onze hertogin zal ik blijven, totdat zij in Brussel terugkeert..... Kom, ween niet zoo bitter, Sabina; laat het vaarwel u niet verschrikken; mijne ballingschap zal niet lang..... Welk gerucht? Wat beteekent dat? Die stem?’ vroeg hij, terwijl hij verrast luisterde en van zijnen stoel opstond.
‘O God, de Amman in onzen Steen!’ mompelde Mevr. Van der Aa verbleekende.
‘Vlucht, Everard! Haastig, verberg u!’ kreet Sabina, naar eene deur loopende.
‘Mij verbergen, o neen, dat nimmer!’
| |
| |
‘Onze dienstboden hebben u verraden!’ zuchtte Mevr. Van der Aa. ‘Blijf toch bedaard, Everard, bedwing u, verbitter hem niet!’
‘Zeker bedaard zal ik zijn, Mevrouw, het is mij een onverbiddelijke plicht. Zegt niet, dat ik de stad wil verlaten.....’
‘Daar, daar komt hij, o hemel!’
Inderdaad, de deur werd geopend en de Amman trad met vlammende oogen binnen.
De jongeling boog zich diep voor hem en zag hem sprakeloos aan, zonder tergende trotschheid, doch tevens zonder schrik.
‘Uw overmoed, uwe onvoorzichtigheid, heer t'Serclaes, verbazen mij,’ zeide de Amman, door den gerusten blik des jongelings eenigszins beheerscht. ‘Gij weet, dat u hier te vinden, mijne gramschap ten hoogste moet ontsteken. In uwen toestand durft gij het wagen, mij tot wraak te drijven? Het is ongelooflijk! Wat doet gij hier?’
‘De bezorgdheid over mijne eer deed mij besluiten, dezen Steen - moest het zijn - zelfs met geweld binnen te dringen, heer Amman,’ antwoordde Everard met koele beradenheid. ‘Men kon mij hier beschuldigen; ik heb den laster willen vooruitloopen.’
‘Hoe? Gij waart roekeloos genoeg om deze edelvrouwen van het juweel te spreken?’
‘Ik heb haar alles, alles verklaard, heer.’
‘Zoo, zoo,’ spotte de Amman. ‘Zij weten dus, dat er gedurende mijn feest een kostelijk juweel uit mijne slaapzaal is ontstolen en dat gij het zijt, die nog denzelfden avond dit juweel voor honderd oude schilden bij eenen Lombaard hebt verpand?’
‘Ja, heer Amman, en zij weten insgelijks, dat de hopman Goffredo mij verzocht had, het juweel voor hem te gaan verpanden.....’
‘Niets bewijst het; de pandverklaring integendeel.....’
‘O, Van Heetvelde, hoe is dit mogelijk!’ kreet de
| |
| |
oude edelvrouw, terwijl zij met de armen in de hoogte tot hem kwam. ‘Durft gij beweren, dat gij aan de plichtigheid van heer Everard gelooft? Neen, gij zijt evenals wij overtuigd, dat Goffredo het juweel heeft weggenomen.’
‘Daarvan ben ik in het geheel niet overtuigd, Mevrouw.’
‘En gij meent, dat Everard t'Serclaes?..... Die gedachte is een hooze laster!’
‘Het is eene hatelijke snoodheid!’ kreet Sabina met het vuur der verontwaardiging in hare tranende oogen.
‘Gelukkiglijk, heer, dat God in ons beider geweten kanlezen!’ morde de jongeling.
Dit stout gezegde kwetste den Amman. Met een scherpen glimlach en half spottend, antwoordde hij:
‘Ik heb dit alles niet dieper te onderzoeken. De pandverklaring is eene onwederleglijke getuigenis, - om u te voldoen, zal ik zeggen: is een zwaar verdenken. - Het geldt hier mijne persoonlijke meening niet. Moet ik in naam van onzen genadigen vorst recht eischen tegen de misdadigers, de eenige rechter ben ik niet. Wie ook de ware schuldige weze, mijn plicht vergt, dat ik den heer Everard t'Serclaes voor de Schepenbank brenge. Ik heb tot nu toe geaarzeld; maar men terge mijn geduld niet, of ik word zonder genade! De geteekende pandverklaring laat mij geen den minsten twijfel aangaande den aard van het vonnis, dat de Schepenbank zou vellen. Het schavot, de beul, de eeuwige oneer op zijnen naam.....’
Deze woorden deden Sabina beven als een riet en ontrukten haar eenen angstkreet. Zij overwon den afkeer, dien zij voor haren wreeden verdrukker gevoelde, liep tot hem, liet zich geknield voor zijne voeten nedervallen en begon met opgehevene handen zijne rechtvaardigheid en zijn medelijden af te smeeken; maar hare gebeden ademden zooveel teederheid en zulke vurige liefde voor Everard, dat zij, veeleer dan Van Heetvelde te vermurwen, hem nog meer vergramde.
| |
| |
Hare moeder voegde zich bij haar, en beiden poogden door pijnlijke klachten en nederige smeekingen zijn hart ten gunste van Everard te treffen.
‘Genade, genade, hij is onschuldig! O, breng hem niet voor de Schepenbank!’ gilden zij onder het storten van overvloedige tranen.
De Amman verwijderde haar met bedwongen ongeduld, en, zich toen tot den jongeling wendende, vroeg hij zeer bitsig:
‘Weet gij, wat ik uwen vader heb gezegd?’
‘Ja, heer, ik wreet alles,’ was het stille antwoord.
‘Hoe durft gij dan mij hier komen belasteren en onnoozele vrouwen nutteloos verschrikken? Ja, ik zou u moeten doen vangen en veroordeelen. Wat doe ik integendeel? Ik bied u een onfeilbaar middel aan om alle verdenken van u afgeweerd te houden en zelfs om de pandverklaring te vernietigen. Uw eigen lot is in uwre handen, ten minste in de handen uws vaders. Ik ben zeker, dat gij mij voor deze edelvrouwen hebt beschuldigd van valschheid, van boosheid, van wraakzucht, en ik, die het middel bezit om u en uwen vader voor altijd te vernederen, ik stem er in toe, deze gelegenheid te laten ontsnappen en ik wil uwen naam alle oneer sparen! Hebt gij hier ook geopenbaard, welke mijne voorwaarden zijn?’
De jongeling schudde ontkennend het hoofd, terwijl de edelvrouwen hem met verbaasdheid en twijfel aanzagen.
‘Dan zal ik ze openbaren,’ zeide de Amman. ‘Mevr. Van der Aa en hare dochter zullen oordeelen, wie onzer oprecht en eerlijk moet geacht worden. Uw vader, heer, is mij sedert vele jaren een vurig vijand. Ik weet, dat hij, 's graven afwezigheid te baat nemende, het volk geheimelijk ophitste tegen onzen vorst en tegen mij. Hij hoopt, dat hij, dus handelende, de Ambachten tot eenen ge wapenden opstand zal overhalen en zegevierend, mij als verrader - niet waar, als verrader van Brabant? - op het schavot doen onthoofden!..... Ik heb hem uwe geteekende
| |
| |
pandverklaring getoond en hem gezegd: “Het lot, dat gij mij meent te bereiden, kan ik uwen zoon Everard doen onderstaan. Welnu, ik stem toe, in zijne onschuld te gelooven, en indien gij de Ambachten in rust houdt tot den terugkeer van onzen genadigen heer graaf, vernietig ik de pandverklaring onder uwe oogen; maar slaan de Ambachten tot muiten over, komen zij met wapens in de straat, dan wreek ik mij op uwen zoon en, de wet gehoorzamende, doe ik hem vangen en breng hem als dief voor de Schepenbank.” Gij, ziet wel, Mevrouwen, dat ik noch zoo wreed, noch zoo valsch ben als men het u wilde wijsmaken. Heb ik het recht niet, is het mij niet een heilige plicht, mijn eigen leven en mijns vorsten kroon te verdedigen? De oude heer 't Serclaes vermag alles op het volk. Komt zijn zoon voor de Schepenbank en wordt hij door een onteerend vonnis getroffen, aan wien de schuld? Aan mij? Geenszins. Hij, de oude, stijfhoofdige heer t'Serclaes zal alleen het hebben gewild!’
Mev. Van der Aa, door deze woorden in twijfel gebracht, zag den jongeling vragende aan; maar hij, die niet durfde spreken uit schrik van het geheim zijns vaders in gevaar te brengen, schudde het hoofd met eenen treurigen glimlach op de lippen.
Dit stilzwijgen scheen zelfs Sabina met verwondering te slaan.
‘En nu deze edelvrouwen alles weten, wat gij en wat ik haar te zeggen hadden,’ hernam Van Heetvelde, ‘nu verzoek ik u, dezen Steen onmiddellijk te verlaten, en ik verbied u wel uitdrukkelijk, nog ooit den voet over den dorpel te zetten; zoo niet, dan hebt gij alles van mijne verbolgenheid te vreezen!’
Everard was reeds een paar stappen achteruitgetreden en meende Sabina en hare moeder een laatst vaarwel toe te sturen; maar de Amman hield hem met een teeken staan en zeide:
‘Nog een woord evenwel. Vervul eene boodschap van
| |
| |
mijnentwege bij uwen vader. Mij is overgebracht geworden, dat hij geheime betrekkingen met onzen gewezen hertog Wencelijn onderhoudt. Nog moet gisteren een bode van hem naar Limburg vertrokken zijn, Ik begrijp, hij is zeer spitsvondig en wil mij bedriegen. Hij zal het volk
Wees Van Heetvelde hem de deur. (Bladz. 234.)
in rust doen blijven, maar het zich gereed doen houden, totdat Wencelijn gewapende benden naar Brabant zende. Dan zouden de Ambachten kunnen opstaan en misschien overwinnen, niet waar? Uw vader laat zich verleiden door eene valsche hoop! De graaf van Namen en de Luikenaars hebben nieuwe krijgsbenden in het veld gebracht en nu sedert kort het hertogelijk leger nog tweemaal achteruitgeslagen. Wencelijn integendeel ziet zijne soldeniers naar den vijand overloopen, omdat hij hen niet kan
| |
| |
betalen. De wisselaars houden hunne beurs voor hem gesloten en niemand wil hem nog iets leenen; hij kan zelfs niet meer in zijne eigene noodwendigheden voorzien. Eerlang zal hij alle poging moeten opgeven en bezwijken aan geldgebrek. Hoe wil men dan gelooven, dat hij iets zou kunnen beproeven om zijn verloren hertogdom te herwinnen? Zeg dit uwen vader en raad hem aan, alle ijdele begoocheling te verzaken. Doet hij dit oprecht, dan kunt gij zonder kommer blijven en gij ontsnapt aan het schromelijk gevaar, dat u boven het hoofd hangt. Ga nu en sla mijne edelmoedige woorden niet roekeloos in den wind, of de straf volgt onmiddellijk!’
‘Mevrouwen,’ sprak de jongeling, ‘alleen de eerbied voor mijnen vader en mijn wensch om den heer Amman niet te verbitteren, beletten mij eenige tegenwerpingen te doen. Het is mij genoeg, dat uit de woorden van den heer Van Heetvelde zelven mijne onschuld is gebleken. Voor het overige beroep ik mij op Gods rechtvaardigheid en op de uwe. Ontvangt mijn vaarwel. Tot wederziens!’
Met strengen blik wees Van Heetvelde hem de deur.
Sabina meende op hem toe te loopen, ongetwijfeld om hem nog eens de hand te drukken; maar hij hield haar terug door een gebaar, en zij bleef staan met de oogen vol tranen.
‘Uw vader heeft uwe eer en uw leven in zijne handen; hij vergete het niet!’ riep de Amman hem achterna.
Everard t'Serclaes verliet den Steen en richtte met alle haast zijne stappen naar de Markt.
Toen hij de Heuvelstraat ten einde was en de Spiegelbeke naderde, vertraagde hij allengs zijnen gang, hield den blik nederwaarts gericht als iemand, die in diepe gepeinzen wegzinkt. Deze afgetrokkenheid duurde echter niet lang; eene uitdrukking van moed en vertrouwen kwam zijn gelaat verlichten, en het was schier loopend, dat hij de Bergstraat opklom en ten einde van het Etengat zijnen Steen bereikte.
| |
| |
Toen hij in de zaal trad, kwam zijn vader hem te gemoet en zeide:
‘Everard, wat bleeft gij lang weg! Heht gij Sabina gezien?’
‘Ja, vader, en den Amman insgelijks.’
‘Den Amman! Waar?’
‘In den Steen van Mev. Van der Aa.’
‘En wat zeide hij u?’
‘Sabina en hare moeder weten nu alles. Wat er ook geschiede, Sabina blijft mij trouw: de laster vermag niets op haar.’
‘Maar de Amman? Sprak hij u van het juweel?’
‘Ja, vader; hij herhaalde slechts in tegenwoordigheid van Mevr. Van der Aa en hare dochter de bedreigingen, welke hij u heeft gedaan.’
‘Hij wil u voor de Schepenbank beschuldigen?’
‘Indien het volk niet rustig blijft.’
‘O, spoedig, gij moet vertrekken, mijn zoon!’
‘Neen, vader, zooveel haast hoeft er niet. De Amman denkt er nog niet aan, mij te doen vangen. Hij heeft mij belast met eene boodschap voor u.’
‘Eene boodschap voor mij? Van zijnentwege?’
‘De Amman beweert te weten, dat gij geheime betrekkingen onderhoudt met onzen hertog Wencelijn.’
‘Het is waar, mijn zoon.’
‘En hij meent, dat gij nu het volk in rust zult houden, totdat de hertog met eene krijgsmacht in Brabant verschijnt; maar volgens den Amman is die hoop ijdel, aangezien onze vorsten gansch machteloos zijn door nood aan geld en zelve gebrek lijden. Hunne onbetaalde soldeniers loopen tot den vijand over, en nu kortelings is hun zwak leger nog tweemaal achteruitgeslagen.....’
‘Geloof die erge tijdingen niet, mijn zoon,’ mompelde t'Serclaes met zichtbare neerslachtigheid. ‘De Amman overdrijft de moeilijkheid van des hertogs toestand. Wel lijdt hij aan gebrek aan geld; zooverre is het evenwel nog niet gekomen.’
| |
| |
‘Hoe dit ook weze, vader,’ antwoordde Everard, ‘des Ammans woorden hebben in mij een besluit doen oprijzen, dat gij goed zult keuren, ontgetwijfeld. Onze arme vorstin Johanna, onze weldoenster, mijne beschermster toen zij nog in voorspoed leefde, verkeert nu misschien in nood. Ik ben rijk en ik bezit van mijn moederlijk erfdeel aanzienlijke goederen. Alles wil ik opofferen, alles verpanden en tot geld maken om mijne vorsten ter hulp te komen.’
‘Maar, mijn zoon,’ bemerkte t'Serclaes, ‘de Amman zeide u de waarheid niet. Onze vorsten lijden persoonlijk geen het minste gebrek. Hun komt slechts geld te kort tot het betalen hunner soldeniers en bovenal tot het aanwerven eener toereikende krijgsmacht.’
‘Het is gelijk, vader. Dan wijd ik mijne groote goederen toe aan het lichten van nieuwe benden in Limburg zelf of op de grenzen van Duitschland. Ik vraag des hertogs toestemming en stel mij zelf aan het hoofd mijner soldeniers. Ik trek op tegen den vijand, ik waag mijn leven honderdmaal, ik drijf den hertog tot krachtdadigheid aan; wij slaan den graaf van Namen en de Luikenaars uit Limburg..... En, is hier de opstand mislukt of heeft men hem niet beproefd, dan komen wij zegepralend naar Brabant afgezakt en verlossen allereerst Brussel.....’
t'Serclaes aanschouwde zijnen zoon met oogen, die van bewondering en geestdrift blonken; de vaderlijke bezorgdheid belette hem echter, zich door deze gelukkige voorspellingen te laten begoochelen.
‘Maar, maar, mijn zoon,’ murmelde hij, ‘indien eens onze hertog in deze worsteling moest bezwijken? Dan ging uw moederlijk erfdeel verloren!’
‘Inderdaad, vader. Welnu, ik zou dan slechts het lot onzer vorsten deelen. Na voor hen en met hen manhaftig te hebben gestreden, zou ik met hen en voor hen verduldig lijden..... en hopen, immer hopen op Brabants verlossing.’
| |
| |
t'Serclaes schudde nog het hoofd in gepeinzen, ofschoon een heldere glimlach zijn gelaat heglansde.
‘Gij keurt mijn besluit af, vader?’ morde Everard met zekere treurnis.
‘Neen, neen, mijn zoon,’ zeide t'Serclaes, ‘ik wil mijn deel er in hebben, en ik zoek in mijn hoofd de middelen om het te belpen uitvoeren.’
‘Die middelen zijn zeer eenvoudig, vader. Ik neem al de eigendomsoorkonden mijner goederen mede naar Limburg. De machtige wisselaar Eberstein, die onze vorsten naar Maastricht is gevolgd, zal mij op vaste en zekere panden zooveel leenen als ik wil.’
‘Ja, inderdaad, het is het beste middel, en ik zal u eenen brief voor den Duitschen wisselaar medegeven; zoo zal hij zelfs desnoods een gedeelte mijner goederen tot pand aanvaarden. Gij hebt gelijk, mijn zoon; wat er voor ons op het spel staat, is niet alleen het geluk onzer vorsten en de vrijheid van ons vaderland, maar tevens onze eigene eer en ons eigen leven. Voor dit alles ons goed en bloed te geven, is niet te veel..... Daar is de sleutel mijner kist; gij zult er de eigendomsoorkonden in vinden. Neem er zooveel goud uit als gij op u kunt verbergen..... Intusschen schrijf ik den brief aan den wisselaar Eberstein..... Ga, mijn zoon, haast u, de dag verloopt; het is tijd, dat gij u op weg begeeft.’
Everard nam den sleutel en verliet de zaal.
t'Serclaes schreef eenen korten brief en bezegelde hem.
Hij had juist daarmede gedaan, toen Everard weder in de zaal kwam zonder eenig pak en zelfs met eenen lichten mantel over de schouders; want hij moest zijne reis beginnen als iemand, die op de wandeling gaat.
‘Ziehier de brief,’ zeide t'Serclaes. ‘Ik zal met haast in Brussel zelf nog geld lichten en het u zoo spoedig mogelijk doen toekomen. Gij zult aan het hof der hertogen den heer Van Beersel vinden. Hebt gij mij iets te melden, vertrouw het hem. Hij kent den zekeren weg om mij geheime- | |
| |
lijk tijdingen en brieven te doen geworden..... Geve God, dat onze poging op St.-Crispijnsavond gelukke; maar mislukte zij of werd het onmogelijk den opstand te wagen, dan, mijn zoon, berust al onze hoop op u!’
‘Ik zal mijnen plicht doen, vader,’ zeide de jongeling. ‘Wees gerust, gij zult van mij hooren spreken! O, kon ik eene voorname oorzaak van Brabants verlossing worden, hoe trotsch zoudt gij zijn over mij. Ik zal het beproeven, vader, en niets ontzien, noch des vijands macht, noch het gevaar, noch den dood!’
‘Kom, Everard, mijn goede zoon, dat ik u nog eens tot vaarwel op mijn hart drukke!’
Zij wierpen zich in elkanders armen en bleven lang in eene vurige omhelzing den angstigen afscheidszoen wisselen.
Terwijl tranen in hunne oogen glinsterden, murmelden zij nog:
‘God behoede u, vader lief.’
‘Dat Hij u geleide, mijn zoon.’
‘Vaarwel!’
‘Vaarwel!’
En Everard verliet de zaal om zijne reis te beginnen.
Zijn vader volgde hem niet, doch zag hem zuchtend achterna.
|
|