Volledige werken 3. Everard t'Serclaes
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 239]
| |
XIDe avond voor Sint-Crispijnsdag was eindelijk verschenen. Nog een uur en het teeken tot den algemeenen opstand zou door de duisternis over de stad hergalmen. t'Serclaes stond in eene zaal van zijnen Steen, met een lang zwaard op de beide handen. Zijne oogen glansden van blijdschap; glimlachend staarde hij op het blinkend wapen en scheen geheel in eenen wegvoerenden droom verzonken. Een lichte klop op de deur kwam hem in zijne overwegingen verrassen; hij legde het zwaard boven eenen maliënkolder op de tafel. Er trad een man in de zaal, die oogenschijnlijk van buiten moest komen; want hij was geheel in eenen bruinen mantel gewikkeld en had nog de kap over het hoofd. ‘Welnu, Roelof, hoe staan de zaken?’ vroeg t'Serclaes. ‘Immer goed?’ ‘Allerbest, heer,’ antwoordde de ander met eene buiging. ‘Ik ben niet zeer lang uitgebleven en toch volbracht ik mijne boodschap geheel.’ ‘Hebt gij Jan-den-goudslager gesproken?’ ‘Ja, en Pieter-den-smid insgelijks, heer. Hunne gezellen zijn sedert dezen morgen zoo talrijk geworden, dat zij bij gebrek aan zwaarden of spiesen ze hebben gewapend met bijlen, kapmessen en zelfs met ijzeren stangen. Allen houden zich gereed en zullen op den eersten galm der Sint- Nicolaasklok naar de Markt loopen. Daar zullen zij zich | |
[pagina 240]
| |
voor den Wilden Ever schikken en uwe komst of uwe bevelen afwachten.’ ‘Weten zij, dat de Brusselaars, om elkander in de duisternis te herkennen, moeten roepen: Sint-Michiel! Sint- Michiel!’ ‘Zij weten het, heer, en zij zullen dien schreeuw met zulke kracht aanheffen, dat de stad er van zal daveren. Ha, zij blaken van moed en strijdlust! Wees zeker, heer, zij zullen hun bloed niet sparen..... Heil, heil, heden nog wordt Brussel vrij!’ ‘Bedaar toch, mijn goede Roelof,’ zeide t'Serclaes, door de geestdrift van zijnen dienaar getroffen. ‘Hoe ziet het er uit in de stad? Alles rustig?’ ‘Ik heb mij naar het feest der schoenmakers begeven,’ was het antwoord. ‘Het gezelschap is er buitengewoon talrijk; voor de deur van den Pand staan vele nieuwsgierige lieden en daartusschen zelfs eenige grafelijke soldeniers, die toekijken en lachen..... Arme huurlingen van den vreemden overweldiger! Zij zien het bloedig zwaard niet, dat hun boven het hoofd hangt..... Ik ben gedurende eenige oogenblikken in den Pand geweest. Men zingt en danst er, alsof er niets ophanden ware; maar bij het eerste kleppen op Sint-Nicolaastoren zal het feest uiteenstuiven als door eenen tooverslag, en elk zal om zijn wapen loopen.’ ‘Alzoo mogen wij hopen, dat ons geheim is bewaard gebleven en de Amman niets van ons opzet vermoedt?’ ‘Niets vermoedt hij, heer. In het wederkeeren ben ik bespiedend voorbij 's heeren paleis en voorbij de Sint- Goedele-poort en de Warmoespoort gegaan. Nergens een man meer dan de gewoone wacht; nergens eenige beweging: de soldeniers, die niet uitgezet zijn, slapen op hunne legersteden.’ ‘Heb dank voor uwe trouw en uwen vaderlandschen ijver,’ zeide t'Serclaes. ‘Ja, Roelof, morgen is Brussel vrij! Het zal u vereeren en gelukkig maken, tot 's lands | |
[pagina 241]
| |
verlossing te hebben medegewerkt. Uwe verkleefdheid zal van mijnentwege niet onbeloond blijven. Ga nu en zeg Lucas, dat hij op den toren van den Steen klimme en goed luistere, om mij te komen verwittigen; want in deze zaal zou ik misschien het stormen der klok niet spoedig genoeg hooren. Gij, Roelof, keert weder in de stad en wandelt door de straten. Verneemt gij iets bijzonders, kom het mij melden. De andere knechts moeten op het eerste teeken, elk langs zijnen kant, met zijn wapen onder den mantel zich zoo ongemerkt mogelijk naar de Markt begeven. Gij hebt mij wel begrepen?’ ‘Wees gerust, heer, uwe bevelen worden stiptelijk uitgevoerd,’ antwoordde Roelof, terwijl hij de zaal verliet. t'Serclaes, door de goede tijdingen diep ontroerd, zette zich op eenen stoel. Hij staarde glimlachend in de ruimte en mompelde op blijden toon: ‘Ha, de Amman vermoedt niets! De verrader is nu gerust: hij meent mij in de netten zijner valschheid zoodanig nauw te hebben gewikkeld, dat ik mij niet meer verroeren kan en gansch machteloos ben? Hij berekent nu waarschijnlijk, hoe hij mijnen zoon zal doen veroordeelen en ons geslacht voor eeuwig onteeren? Dank, God, hoe bedriegt zich de booze! Indien hij ontsnapt aan de wraak van het volk, dat hij heeft verkocht, zal hij morgen in de gevangenis geboeid liggen, en het lot, dat hij mijnen onschuldigen zoon wilde doen onderstaan, zal hem zelf treffen als het loon zijner snoodheid..... Ja, ja, wij zullen overwinnen! De tijding van onze zegepraal zal gansch Brabant als één man doen opstaan. Leuven is gereed; Antwerpen, de mishandelde en getergde Scheldestad, is als een vuurberg, die wil ontploffen..... Wij roepen onze vorsten terug en zenden hun eene krijgsmacht te gemoet..... Everard is nu reeds sedert vier of vijf dagen met hen; hij zal hun eenen schat gelds ter hand gesteld hebben. Misschien is hij reeds met eene nieuwe bende naar | |
[pagina 242]
| |
het leger tegen de Luikenaars opgetrokken?..... Genadige God, o, spaar zijn leven! Hoe zal hij Uwen heiligen naam zegenen bij het vernemen van Brussels verlossing! De lage strikken van den Amman verbrijzeld; Everards eer, zijn leven - zijne liefde gered, - hij terugkeerend met onze vorstin Johanna en toegejuicht door de wreedbeproefde Sabina, zijne zoete, trouwe bruid!’ Misschien zou t'Serclaes nog lang den glansrijken droom voortgezet hebben; maar nu opende een dienaar de deur en meldde de komst van den heer Hugo Clutinc. De ridder trad onmiddellijk in de zaal en legde zijnen mantel op den rug van eenen stoel. Zijn glinsterend maliënhemd en het lange zwaard aan zijne zijde deden zien, dat hij strijdvaardig was. ‘Ik kreeg daareven een zonderling bevel vanwege meester Lankhals,’ zeide hij. ‘Een geheime bode bracht mij een strook papier, waarop geschreven stond, dat ik bij het stormen der klokken mijne woning niet mag verlaten en op een bijzonder bevel van meester Lankhals moet wachten. Weet gij wat dit beduidt, t'Serclaes?’ ‘Neen, Clutinc. Gaf de bode u geene uitlegging?’ ‘Op mijne vraag antwoordde hij: “Het is de wil van den veldheer; gij moet gehoorzamen evenals wij allen.” Anders kon ik uit hem niet krijgen.’ ‘Hij heeft gelijk, mijn vriend..... En gij verliet nochtans uwen Steen?’ ‘Ba, tot zooverre toch zijn wij de slaven dezer grove lieden niet!’ gromde Clutinc. ‘Ik zal te negen ure in mijne woning zijn en het zoogezegd bevel van meester Lankhals afwachten. Het is diep vernederend voor ons, t'Serclaes, te moeten gehoorzamen aan eenen Lankhals, eenen Pex, eenen Grijspeert, die, opgeblazen door hunne voorbijgaande macht, ons durven behandelen als waren wij hunne minderen of hunne knechts. Sedert onze laatste bijeenkomst in den volmolen omhullen zij zich met de diepste geheimzinnigheid, vragen niemand raad en deelen | |
[pagina 243]
| |
slechts bevelen uit. Wij zijn hunne ootmoedige werktuigen en weten niets.....’ ‘Maar, mijn vriend,’ viel t'Serclaes in zijne rede, ‘gij hebt ongelijk, dus te spreken. Die onuitgelegde boodschap kwetst u een weinig, ik begrijp het; maar het is waarschijnlijk, dat men u met eene gewichtige zending wil belasten of u een bevel toevertrouwen, bijvoorbeeld om 's heeren paleis te bewaken of te bestormen. In alle geval, uit plichtgevoel en uit vaderlandsliefde moeten wij gehoorzamen aan de overheid, die wij bij meerderheid van stemmen hebben gekozen. Was ik het zelf niet, die het voorstel deed, tusschen de eedgenooten drie leden te benoemen en dezen met onze volmacht te bekleeden? Dat ik niet gekozen werd, is mijne eigene schuld, gij weet het. In het geheimhouden der beraamde maatregelen bestaat onze sterkte. Ik zou evenals meester Lankhals gehandeld hebben. Alwat wij hoeven te weten, is ons bekend gemaakt. Straks, bij het eerste sein der klok van St.-Nicolaas, begeven wij ons uit alle gedeelten der stad naar de Markt.....’ ‘En dan, t'Serclaes?’ ‘Dan gedragen wij ons volgens de bevelen van meester Lankhals.’ ‘Lankhals, een smid, onze opperveldheer!’ morde Clutinc met treurige scherts. ‘Pex, een beeldhouwer; Grijspeert, een volder, onze veldheeren!’ ‘Wat doet het, dat zij niet tot de Geslachten behooren?’ wedersprak hem t'Serclaes. ‘Als deken hunner Ambachten hebben zij veel invloed op een aanzienlijk gedeelte des volks. Zij zijn sterkmoedige en onversaagde lieden, die zonder aarzelen hun bloed voor de verlossing hunner geboortestad zullen vergieten. Ik moest hun veldheer zijn, ik weet het wel; maar mij is het gelijk, hoe en door wie de banden des vaderlands verbroken worden, indien ik slechts zijne vrijheid mag begroeten..... Kom, vriend, verjaag die duistere gedachten en laat de hoop uw hart vervullen. Alles gaat naar wensch: eer het middernacht | |
[pagina 244]
| |
is, waait de Brabantsche Leeuw boven het Schepenhuis!’ ‘Geve God, dat het zoo weze!’ zeide Clutinc met eenen zucht. ‘Verwacht men niets van mij dan te strijden en mijn leven te wagen, ik zal met blijdschap mijnen plicht doen; maar ik vrees, t'Serclaes, dat het mij, en misschien u insgelijks, niet zal toegelaten zijn, heden het zwaard voor 's lands verlossing te trekken.’ ‘Hoe? Wat wilt gij zeggen?’ kreet t'Serclaes. ‘Wij zijn leden der Geslachten. Hebt gij niet gehoord aan de taal van Lankhals en zijne vrienden, dat zij zelfs bij het naderen onzer beslissende poging hunnen haat tegen de Geslachten niet weten te onderdrukken? Durfden zij het doen, zij zouden luidop roepen, dat zij ons mistrouwen en ons aanzien als bekwaam tot verraad. Indien het bevel van Lankhals slechts een middel was om mij gedurende den opstand als gevangene in mijne woning te doen blijven?’ ‘Welk gepeins! Neen, neen, gij misgrijpt u geheel. Wees zeker, vriend Clutinc, men wil u met eene bijzondere zending belasten; gij zult het zien. Ben ik geen lid der Geslachten? Welnu, ofschoon ik hun ernstige redenen tot ontevredenheid gaf, hebben zij mij het bevel over de ververs, de droogscheerders, de bleekers en de timmerlieden toevertrouwd. Voeg daarbij een zeker getal lieden uit mijne wijk. Ik meen, dat ik aan het hoofd van ten minste vijfhonderd man zal staan..... Ha, Clutinc, de last der jaren begint mij op de schouders te wegen; maar de hoop, de zekerheid, dat wij roemrijk uit de slavernij gaan opstaan, maakt mij weder jong en verstaalt opnieuw de spierkracht van mijnen arm! Ons land vrij, onze goede hertogin Johanna terug op den troon harer vaderen, de vreemde overweldiger verre van onzen bodem, de verkoopers van Brabant gestraft..... is dit doel niet edel, niet grootsch genoeg om over eenige kleine zwarigheden heen te stappen?..... Kom, mijn vriend, doen wij onzen plicht, | |
[pagina 245]
| |
zonder ons om iets anders dan om de vrijmaking van onzen geboortegrond te bekommeren!..... Keer terug naar uwen Steen, Clutinc.’ ‘Nog bijna een half uur tijd.....’ ‘Neen, het moet later zijn. Indien de bode van Lankhals u niet te huis vond! Men zou u kunnen beschuldigen van uwen eed verbroken te hebben; want wrij zijn, zooals gij zelf zegt, eene blinde gehoorzaamheid aan onze volmachthebbers verschuldigd.’ ‘Het zij zoo, ik keer terug naar mijnen Steen,’ mompelde Clutinc, het hoofd schuddende. ‘Gij schijnt vol vertrouwen, t'Serclaes, o, mocht gij u niet bedriegen! Indien ons vaderland zijne onafhankelijkheid herwint, zal ik mij in de miskenning onzer rechten lichtelijk getroosten. Vaarwel dus, tot straks of tot morgen.’ t'Serclaes vergezelde zijnen vriend tot bij de deur der zaal en drukte hem nog vurig de hand. Naar de tafel terugkeerend, bleef hij eene wijl met gebogen hoofde staan denken en murmelde in zich zelven: ‘Ik weet wel wat Clutinc bekommert. Hij vreest, dat na de overwinning de Ambachten de vermindering van de voorrechten der Geslachten zullen eischen. Zij willen, dat een gedeelte der Schepenen uit hunnen schoot worde gekozen. Wat groot kwaad zou daarin bestaan? Overigens, ik heb invloed genoeg op het volk en op onze vorsten behouden om het plegen van onrecht te beletten.....’ Nog eene wijl zette hij zijne overdenkingen voort en zeide dan: ‘Het uur nadert ongetwijfeld: laten wij ons door het stormen der klokken niet doen verrassen!’ Hij deed eene zilveren schel herklinken, en een persoon, die, ofschoon als een knecht gekleed, een ridderzwaard aan de zijde droeg, verscheen in de deur. ‘Christiaan, het teeken zal welhaast hergalmen,’ zeide t'Serclaes. ‘Nog een vierendeel uurs, heer,’ was het antwoord. | |
[pagina 246]
| |
‘Wij kunnen ons daarover bedriegen. Gij zelf zijt reeds gewapend. Kom, Christiaan, help mij mijnen maliënkolder aantrekken.’ De knecht trad nader, ontplooide den maliënkolder, wierp hem zijnen meester over het hoofd en schikte hem wel om zijne leden. Nog was hij daarmede bezig, toen een tweede dienaar verscheen. ‘Heer,’ zeide hij, ‘één of meer mannen, die ik in de duisternis door het kijkschuifje niet kon erkennen, kloppen aan de poort. Zij brengen eene zeer haastige boodschap.’ ‘Kennen zij het wachtwoord!’ ‘Ja, heer, en zij komen vanwege meester Lankhals.’ ‘Open dan onmiddellijk de poort en leid ze in deze zaal.’ ‘Zou er onraad zijn?’ mompelde t'Serclaes. ‘Ik weet niet, Christiaan, het hart klopt mij angstig; ik vrees voor slechte tijdingen. Is de Amman verwittigd? Komt men ons zeggen, dat de opstand is uitgesteld? De hemel behoede ons voor zulk ongeluk!’ ‘Onmogelijk, heer,’ antwoordde zijn dienaar met onstoorbaar vertrouwen. ‘Men brengt u ongetwijfeld bevelen aangaande de wijze, waarop men zal te werk gaan..... Daar hoor ik de boden in de voorzaal; gij gaat het vernemen.’ De deur werd geopend. Tien of twaalf struische mannen, met woesten blik en verschillend gewapend, drongen in de zaal. De meesten waren beenhouwers of smeden: dit zag men aan hunne bloote armen en zwarte vuisten of aan de kapmessen, die in hunne handen glinsterden. Een hunner, die een zwaard droeg en hun aanleider of overste scheen trad vooruit, na zijnen mannen een teeken te hebben gedaan, en reikte den verbaasden t'Serclaes een blaadje papier. Deze begon het te lezen; maar nauwelijks had hij het oog er op geslagen, of hij verbleekte en scheen te beven. | |
[pagina 247]
| |
Eensklaps liet hij het papier vallen, sloeg zich de handen aan het hoofd en zakte onder het slaken van eenen angstkreet op eenen zetel. ‘O, God, dien laatsten slag heb ik toch niet verdiend!’ klaagde hij met de armen in de hoogte. ‘Ik gevangen? Niet tegenwoordig zijn in het gevecht? Te weten dat het bloed stroomt voor Brabants verlossing, de geruchten van den strijd te hooren en hier - als ware ik een lafaard of een verrader - hier te zitten op eenen stoel! Neen, neen, zooverre, zoo tot het uiterste der schande kan mijne gehoorzaamheid niet gaan! Christiaan, zij bedriegen ons: mijn zwaard, mijn zwaard!’ En hij sprong op met gloeiende oogen en meende zijn zwaard te grijpen; maar terwijl vijf of zes mannen hem omringden en hem tot beweegloosheid dwongen, ontwapenden de overigen zijnen dienaar en rukten hem uit de zaal. t'Serclaes poogde nog tegen het geweld te worstelen en wrong zijne leden met wanhopige kracht, om uit de handen zijner bewakers los te komen. Hij scheen uitzinnig, zijn haar was te berge gerezen en hij knarsetandde van woede. ‘Lukas, Godfried, Stoffel, Reinier! mijne trouwe dienaars!’ schreeuwde hij, ‘helpt! helpt!’ Maar de overste der wacht legde hem de hand op den mond en zeide: ‘Houd u stil, heer t'Serclaes; al uwe moeite is vruchteloos. De poort van uwen Steen is bezet door mijne mannen. Uwe dienstboden zijn nu reeds opgesloten en bewaakt in eene bijzondere kamer.’ ‘O, hemel, is het een akelige droom?’ kermde t'Serclaes. ‘Ik mag mijn leven niet wagen voor mijn vaderland? Indien Brussel zijne vrijheid bekomt, zal men kunnen zeggen, dat ik tot zijne verlossing niet heb medegewerkt? Eilaas, eilaas, wat smart, wat eeuwige schande!’ ‘Het is een gebod van meester Lankhals; wees uwen | |
[pagina 248]
| |
eed getrouw en gehoorzaam zonder tegenspraak, of dit kapmes zal er u wel toe dwingen!’ snauwde een beenhouwer hem toe. ‘Maar gij weet niet, vrienden,’ hernam t'Serclaes, ‘dat mijne tegenwoordigheid op de Markt hoogst noodig is. Ik moet het bevel over wel vijfhonderd man nemen. Blijven dezen zonder hoofd, het kan ons de zegepraal doen missen!’ ‘Daarin is voorzien,’ antwoordde de overste. ‘Meester Halijn, de deken der ververs, zal over hen gebieden..... Bedaar, heer t'Serclaes, onderwerp u verduldig aan het bevel van onzen veldheer, en u zal geen het minste kwaad geschieden. Hoop niet, dat gij uwen Steen voor het einde van den strijd zult kunnen verlaten. Wij zoowel als gij zijn door onzen eed tot blinde gehoorzaamheid verbonden. Het zou ons zeker pijn doen, een aanzienlijk heer als gij te moeten mishandelen; maar om onze boodschap te volbrengen zooals zij ons is opgelegd, zouden wij zelfs niet achteruitgaan voor het storten van uw bloed.’ t'Serclaes, gansch ontmoedigd, viel terug op zijnen zetel en sloeg zich onder het slaken van eenen grievenden zucht de handen voor de oogen. Nadat hij dus eene lange wijl gansch en beweegloos was gebleven, deed de overste zijne mannen door een teeken eenige stappen achteruitgaan; hij zelf nam eenen stoel en zette zich nevens t'Serclaes. Eensklaps sidderde de lucht onder de haastig herhaalde galmen eener klook. ‘Heil, heil, het teeken tot den opstand! St.-Michiel! St.-Michiel!’ riepen de wakers te gelijk, hun wapen in de hoogte zwaaiende, als door eenen slag getroffen. t'Serclaes sprong weder op en smeekte met gevouwen handen: ‘O, vrienden, in naam des vaderlands, in naam onzer vrijheid, laat mij gaan! Ik wil mijn laatste bloed voor Brabants roem vergieten. Ik bid u, belet het mij niet!’ | |
[pagina 249]
| |
Weder glinsterde de bijl van den woesten beenhouwer hem dreigend in de oogen; de overste greep hem den schouder, deed hem nederzitten en zeide tamelijk barsch: ‘Stil, heer, verroer u niet: onze bevelen zijn onverbiddelijk.’ Helpt! helpt! (Bladz. 247.)
‘Maar, zeg mij, welke is de reden van dit geweld?’ morde t'Serclaes. ‘Gaf ik niet sedert mijne eerste jeugd onophoudelijk blijken mijner vurige liefde voor vaderland en volk? Wat heb ik dan misdreven?’ ‘Kom, kom, listen altemaal!’ riep de beenhouwer spottend. ‘Gij loopt niet zuiver in uwe schoenen. Reeds eens hebt gij ons aan den Amman meenen te verkoopen. Wie weet, zoudt gij ons nu niet verraden!’ | |
[pagina 250]
| |
Een snijdende kreet welde op uit den beklemden boezem van t'Serclaes. ‘Verkoopen, verraden!’ gilde hij op den toon eener doodelijke vertwijfeling. ‘Men vreest mijne valschheid! Ziedaar dus liet woord: ik ben een verrader! Mocht ik onder dien Moedigen slag bezwijken! Laat mij sterven, o mijn God!’ Hij liet zich, als verzaakte hij alle hoop en allen moed, met het hoofd op de tafel vallen en verroerde zich niet meer. Hadden niet de zware hijgingen zijner borst bewezen, dat hij leed en leefde, zijne bewakers hadden getwijfeld, of de hemel zijn wanhopig gebed niet had verhoord. Onderwijl groeide immer het stormen der klokken in kracht aan, en dewijl de wind van de stad herwaarts waaide, kon men zeer wel hooren, hoe opvolgend vele kerken deel namen aan het noodgelui. Eenigen tijd daarna voegden zich daarbij de schetterende tonen van klaroenen en bazuinen en de duizenden verwarde geruchten van eenen heeten strijd. Eens zelfs meenden de bewakers van den ongelukkigen t'Serclaes in eenen langen, ontzaglijken schreeuw den kreet der Brusselaars, ‘St.-Michiel! St.-Michiel!’ te vernemen en, denkend dat hunne makkers dus over den terugtocht des vijands juichten, zwaaiden zij hunne wapens met blijdschap in de lucht of drukten elkaar geestdriftig de handen. t'Serclaes, verpletterd onder de schaamte, verzonken in de wanhoop, had het hoofd op de hand gelegd en staarde met strakken blik ten gronde. Hij hoorde ongetwijfeld evenals zijne bewakers het aanhitsend stormen der klokken en de bruisende geruchten van den strijd; want nu en dan liep eene siddering hem door de leden. De overste zijner bewakers poogde zelfs eens hem wat moed te geven, door hem te zeggen, dat, indien hij zonder redenen werd verdacht, zijn geweten hem boven zulk onrecht moest verheffen. Werd het vaderland zonder zijn toedoen verlost, die werkeloosheid, als gansch onvrij- | |
[pagina 251]
| |
willig, kon hem niet ten laste gelegd worden. Maar t'Serclaes, voor zulken troost gansch gevoelloos, antwoordde hem niet. De bewakers, nu overtuigd dat hun gevangene er niet meer aan dacht weerstand te bieden of uit zijnen Steen te ontsnappen, gaven schier geene acht meer op hem en hielden zich bezig met de geruchten af te luisteren, welke als een verwijderd onweder boven de stad door de lucht bruisten. Met stille stem deelden zij elkander hunne indrukken mede. ‘Hoort die kreten hergalmen!’ zeiden zij elkander. ‘Het is zeker, dat onze mannen het paleis op Coudenberg bestormen. - Neen, van zooverre komt het niet. Er wordt fel gevochten op de KalsijdeGa naar voetnoot(1), aan den Cantersteen, wees zeker. - Het gerucht klimt hooger! Onze mannen drijven de soldeniers de Kalsijde op. - Dit gekletter? Het is getrappel van paarden. De ruiterij komt in het spel! - Nu wordt alles stil. Zouden wij reeds de overwinning behaald hebben? - Onmogelijk! de stad zou daveren van onze zegekreten. - Ha, daar begint het opnieuw met verdubbelde kracht!’ En zoo bleven zij wel gedurende een half uur met blijde hoop toeluisteren, totdat eindelijk de klokken de eene na de andere ophielden van stormen en de geruchten verminderden en allengs geheel wegstierven. Dan begon het hun benauwd om het hart te worden. Wat beteekende die akelige stilte? Waarom hoorden zij geene zegekreten? Terwijl zij elkander angstig in de oogen keken, werd de deur geopend en een hunner makkers trad binnen. ‘Meester,’ zeide hij tot den overste, ‘er staat een man voor de poort, die zegt gekwetst te zijn en van de Markt te komen. Hij weet hoe de zaken staan, en vraagt dat men de poort voor hem opene.’ | |
[pagina 252]
| |
‘Nieuws, nieuws! O, laat hem binnen!’ riepen de mannen, die in de zaal stonden. ‘Kent hij het wachtwoord?’ vroeg de overste. ‘Ja, meester.’ ‘Welnu, ontneem hem zijn wapen en breng hem in mijne tegenwoordigheid.’ Allen zagen met angstige nieuwsgierigheid de beslissende tijding te gemoet. t'Serclaes zelf richtte zich op. Daar trad in de zaal een man, wiens linkerwang met bloed was bevlekt. ‘Kom hier voor mij en zeg wat gij weet,’ gebood de overste. ‘Gij, gij, Roelof, mijn trouwe dienaar, gekwetst?’ riep t'Serclaes. Zonder op het bevel van den overste acht te slaan, liep Roelof tot voor zijnen heer, en dan kermde hij met de handen opgeheven: ‘Ach, mijn arme meester, alles, alles is verloren!’ ‘Verloren, zegt gij, Roelof? Groote God, heeft de vreemdeling overwonnen? De Amman, de booze, valsche verrader, zou zegepralen!’ Roelof weende en scheen niet meer te kunnen spreken; maar de overste beval hem, duidelijk te verklaren wat hij wist. Met eenige onderbrekingen verhaalde dus de knecht: ‘Weinige oogenblikken nadat de klokken hadden begonnen te stormen, krielde de gansche Markt van gewapende Ambachtslieden, en de kreet: “St.-Michiel! St.-Michiel!” deed als het ware den hemel sidderen. Wij liepen zooveel mogelijk te zamen, elk Ambacht op zijne aangewezene plaats. Wat er dan voorviel, weet ik niet wel. Men zeide, dat er een twist was opgerezen tusschen onze veldheeren en dat zij het niet eens waren over de wijze, waarop wij moesten handelen. Het schijnt, dat meester Grijspeert weigerde, aan de bevelen van meester Lankhals te gehoorzamen. Hoe het zij, wij bleven zeer lang op de | |
[pagina 253]
| |
Markt staan, zonder eenen stap te doen..... Intusschen hadden onze kreten en meer nog het stormen der klokken onze vijanden gewekt. Onze noodlottige talmerij had hun den tijd gegund om zich te wapenen en te zamen te loopen. Ook, toen wij eindelijk bevel kregen langs vele kanten van de Markt te trekken om de soldeniers te gemoet te gaan, was het te laat. Overal stieten onze mannen op talrijke benden des vijands. Wij moesten hen verrassen, en nu werden wij door hen overvallen en verrast. Wat elders geschiedde, weet ik niet. De bende, waartoe ik behoorde, wel vijfhonderd man sterk, trok onder aanleiding van den deken der ververs de Kalsijde op om 's hertogen paleis te gaan bestormen; maar nauwelijks waren wij aan den Cantersteen gekomen, of eene wrolk pijlen boorde door onze gelederen en wierp een aantal onzer mannen neder..... Onder den kreet: “St.-Michiel! St.-Michiel!” stormden wij den berg op, terwijl nog immer de pijlen ons in menigte troffen. Wij meenden de vijandelijke schutters te overrompelen en omverre te loopen; maar wij vonden den weg met zulke dichte en diepe drommen afgesloten, dat wij, na vier- of vijfmaal storm te hebben geloopen, onze onmacht erkenden en bevel kregen om vechtend terug te wijken. Zeer in getal verzwakt, bereikten wij de Markt door de Heuvelstraat, welke wij, immer strijdend, verbalkten en afdamden met wagens, karren, beddegoed en wat wij ook onder de hand konden krijgen..... Het was de andere Ambachten eveneens gegaan. Reeds waren er velen als wij in volle verwachting op de Markt teruggekeerd, en de laatste kwamen er weinig tijds na ons eene schuilplaats zoeken. Alle uitgangen der Markt werden tot twintig voet lengte met dammen afgesloten en de dapperste mannen, vooral onze weinige kruisboogschutters, daarachter gesteld om den vijand af te weren. Intusschen heerschte er eene groote wranorde op de Markt. Niemand wilde nog luisteren naar de bevelen der oversten, die men beschuldigde van onbekwaamheid, ja zelfs van verraad. Lankhals is dood, | |
[pagina 254]
| |
zegt men; Grijspeert ligt erg gewond in den Wilden Ever. De ambachtslieden roepen: “t'Serclaes! t'Serclaes!” O ja, heer, zij gevoelen het wel: hadt gij aan het hoofd des volks gestaan, dan zouden nu onze blijde zegekreten over onze arme stad hergalmen..... Maar gij waart er niet!..... Dan heeft meester Pex het opperbevel genomen, en hij is er in gelukt, zich door velen te doen gehoorzamen..... Zoo, belegerd op de Markt, konden wij het niet uithouden, alhoewel wij de aanvallen des vijands tegen onze dammen reeds dikwijls hadden afgeslagen; want er waren soldeniers op de daken der huizen geklommen, en van daar schoten zij met pijlen op ons, zonder dat wij ons tegen hen konden verdedigen. Onze veldheer Pex besloot dan met de beste benden de Markt te verlaten om, indien het kon gelukken, den vijand in den rug te vallen. Ik maakte deel der mannen, welke hij tot die uiterste poging bestemde..... Wij wierpen eensklaps onzen dam in de Heuvelstraat omverre en braken langs daar van de Markt. De vijand werd teruggedrongen tot in het begin der Bergstraat; maar daar werden wij van achteren aangevallen door eene sterke bende, die de Kalsijde kwam afgedaald. Dus tusschen twee machten als verpletterd, kregen wrij de nederlaag en werden uiteengedreven. Ik liep de Bergstraat op en, alhoewel eenen tijd lang vervolgd, ontsnapte ik aan den dood. Ziedaar het verhaal van ons ongeluk. Waarschijnlijk heeft de vijand nu reeds de Markt overweldigd en is alles gedaan!’ t'Serclaes sprong een paar stappen vooruit naar de deur; maar de overste greep hem vast en hield hem staan. ‘O, laat mij naar de Markt snellen!’ smeekte hij met tranen in de oogen. ‘De Ambachten roepen mij. Iedereen zal mij gehoorzamen. Komt allen met mij. Misschien redden wij nog het vaderland!’ ‘Zit neder en blijf stil!’ gebood de overste. ‘Heeft die man de waarheid gezegd, dan zoudt gij toch op de Markt niet geraken; maar de schrik doet hem ongetwijfeld over- | |
[pagina 255]
| |
drijven. Alles is niet gedaan. De kans kan nog keeren..... Luistert, daar hebben wij het reeds! Dat gerucht, die nieuwe kreten, niet verre van hier..... aan den Warmoesberg misschien..... Onze mannen overrompelen waarschijnlijk de poorten! Ha, ha, er is nog hoop!’ Allen overspanden hunne gehoorkracht en luisterden met eenen stralenden glimlach in de oogen; maar allengs zonk weder de twijfel in hun ontsteld gemoed. Alhoewel zij in de verwarde kreten niet konden onderscheiden, wat er werd geroepen, herkenden zij toch wel, dat het niet hun oorlogsschreeuw ‘St.-Michiel!’ was, die door de lucht galmde. Op aller gelaat stond de vraag te lezen, of dit gerucht hun niet aankondigde, dat de zegevierende vijand den t'Serclaes-Steen naderde. Maar de kreten verwijderden zich allengs, en eindelijk hoorde men niets meer dan een onduidelijk gedruis, als van eene verre zee. De hoop stierf weg in aller boezem; de hoofden zonken neder; het werd stil in de zaal als in een graf. t'Serclaes, op zijnen stoel teruggevallen, staarde ten gronde. Tranen leekten uit zijne oogen, terwijl hij onhoorbaar in zich zelven murmelde: ‘Verloren! Brabants roem, Brabants vrijheid verloren! De Amman zegeviert..... Nu zal hij mijnen armen Everard voor de Schepenbank beschuldigen. De schepenen - zijne slaafsche werktuigen, laffe dienaars van den vreemden meester - zullen mijnen zoon veroordeelen als dief, als nachtdief!..... De pandverklaring, o hemel! Zal die vlek niet onuitwischbaar op onzen naam, op ons geslacht blijven kleven! IJselijk! de laster is een veelhoofdig monster, dat men nimmer geheel kan dooden. Eilaas, waarom mocht ik niet vallen in den strijd? Leven, leven, om te weenen over de schande van mijn onschuldig kind, over de slavernij van mijn gevallen vaderland!’ Bij dit laatste gepeins scheen eene hevige zenuwkoorts | |
[pagina 256]
| |
hem aan te grijpen. Hij wrong eene wijl krampachtig de leden en slaakte pijnlijke zuchten; maar dan verviel hij weder in de volledigste beweegloosheid. Ondertusschen luisterden de overste en zijne gezellen, door eene nieuwe hoop ontroerd, op de geruchten, die nu eensklaps met verdubbelde kracht zich boven de stad verhieven. Ho, zeker, de strijd had hernomen; de Ambachten worstelden nog manhaftig. Wie kon het weten? Misschien gingen zij zegepralen? Maar na eenigen tijd verzwakte het gerucht tot zooverre, dat zij niet zeker meer waren of zij nog wel iets hoorden. Er heerschte weder eene lange en doodsche stilte in de zaal..... Daar verhief het gerucht zich opnieuw, en het groeide aan en het naderde, het naderde herkennelijk den t'Serclaes-Steen! De vijand? ‘Grijpt uwe wapens!’ riep de overste. ‘Worden wij aangevallen, toont dat gij manhaftig zijt. Wij geven ons niet over, zoolang een onzer leeft!..... Wat hoor ik? Die kreet? “Brabant-den-grooten-hertog!” Het is de krijgsroep der Ambachten niet..... Hoor ik de poort niet openen? Wat beteekent dit?’ Maar terwijl hij nog sprak, hieven binnen den Steen zelven eenige stemmen een blij gejuich aan, en tot in de zaal hergalmde de schreeuw: ‘Brabant-den-grooten-hertog! Heil, heil, Everard t'Serclaes! Ons is de zegepraal!’ De overste en zijne mannen meenden naar buiten te loopen; maar nu drongen vele lieden ter zaal in, en een hunner, tot voor t'Serclaes loopende, riep uit: ‘God zij gezegend, mijn edele meester! Wij hebben overwonnen! De vreemdelingen, verslagen, overhoop geworpen, zijn langs de Cathelijne-poort uit de stad gevlucht. Men vervolgt ze nog. Brussel is verlost, en | |
[pagina 257]
| |
wie het zijne vrijheid gaf, is uw dappere zoon Everard!’ ‘Wat zegt gij, Andries? Mijn zoon, mijn zoon de verlosser van Brussel!’ kreet t'Serclaes, van ontsteltenis op zijne beenen wankelend. ‘Ja, ja, heer, hij was onze redder! Heil, heil, EverardSta op, heer Van Heetvelde, zeide hij. (Bladz. 260.)
t'Serclaes!’ juichten met de handen in de hoogte de ambachtslieden, die de zaal vervulden. ‘Ach, droom ik niet?’ zuchtte t'Serclaes. ‘Hoe zou zulk iets mogelijk zijn, o hemel?’ ‘Twijfel niet, heer, het is zoo,’ zeide Andries met haast. ‘Gij hebt ons naar Limburg gezonden om hulp, niet waar? Mijn meester Everard heeft daar onmiddellijk eene bende moedige mannen aangeworven; de hertog heeft hem zelfs toegelaten, de onversaagdsten uit zijne | |
[pagina 258]
| |
lijfwacht te kiezen. Mijn meester wist, dat hier in Brussel dezen nacht zou worden gestreden. Hij bracht ons door de duisternis, langs wouden en bosschen, naar Brabant, en zoo geraakten wij ongemerkt voor de vesten van Brussel. Eenigen onzer beklommen den Wal bij de Warmoespoort, overrompelden de wacht en lieten ons allen binnenGa naar voetnoot(1). Wij liepen naar de Markt, vielen aan de Heuvelstraat den vijand met den schreeuw “Brabant-den-grooten-hertog!” in den rug en wierpen hem omverre. De Ambachten stormden los van de Markt, en welhaast kon niets meer aan onze vereende krachten weerstand bieden.....’ Een nieuw gejuich ontstond binnen de poort van den Steen: de kreten ‘Leve, leve de verlosser van Brussel! Heil, heil, Everard t'Serclaes!’ bonsden door de sidderende lucht. De oude t'Serclaes opende zijne armen en riep: ‘Everard! Everard! mijn edel kind!’ En inderdaad, daar lag zijn zoon op zijn hart, en beiden stroomden van blijdschap de tranen over de wangen, terwijl zij met versmachte stem fluisterden van vaderland, van vrijheid, van Johanna de hertogin, van Sabina de getrouwe..... De omstanders weenden van medegevoel en van ontroering. t'Serclaes maakte zich eerst uit de lange omhelzing los en hief de handen in de hoogte. ‘O, God,’ riep hij. ‘Uw heilige naam zij gebenedijd! | |
[pagina 259]
| |
Gij hebt U onzer ontfermd. Niet genoeg, dat gij ons vaderland de vrijheid gelieft te gunnen, mijnen zoon kiest Gij tot werktuig uwer genade. Dank, dank!’ ‘Kom, mijn goede vader, volg mij,’ zeide Everard. ‘Alles is niet gedaan. Wij moeten de vruchten van de zegepraal verzekeren. Het volk is zonder leidsmannen. De wraakzucht kan het tot wanordelijkheden, ja tot misdaden drijven. De wet moet hare vertegenwoordigers hebben, onmiddellijk. Gij, zoo ervaren en zoo wijs, gij zijt ginder noodig. Kom, kom naar het Schepenhuis!’ Onder het aanhoudend gejuich der lieden, die hen vergezelden, traden zij uit hunnen Steen en daalden de Bergstraat af. Everard gaf zijnen ontroerden vader nog eenige uitleggingen aangaande de meer dan verwonderlijke wijze, waarop hij Brussel had kunnen verlossen, juist op het oogenblik dat alles scheen verloren. Zij zagen op eenigen afstand wolken rook in de hoogte stijgen en de lucht gansch rood geverfd. ‘Eilaas!’ zuchtte Everard, ‘zoo bederft het volk immer de rechtvaardigste zaak. Branden, plunderen, de vrijheid in bloed en vuur versmachten!’ ‘De Heetvelde-Steen staat in vlam!’ riep een man, die de Bergstraat opklom. ‘De beenhouwers hebben den Amman gevangen. Zij gaan hem ophangen. Ik wil het niet zien en loop weg!’ ‘Haastig, haastig, vader!’ zeide Everard. ‘Onze verlossing worde door geenen moord onteerd. Hoe schuldig de Amman ook weze, alleen wettige rechters zullen hem vonnissen. De strijd is gedaan, geen nutteloos bloedvergieten meer!’ Ten einde der Bergstraat zagen zij eenen hoop lieden met fakkels. Uit hunne woeste wraakkreten konden zij verstaan, dat zij een slachtoffer ter dood sleurden. ‘Naar de Markt! Aan de galg den verrader! Sterven, sterven zal de verkooper van Brabant!’ schreeuwde men verwardelijk, terwijl een twintigtal kapmessen en bijlen | |
[pagina 260]
| |
onder den glans der toortsen verblindend werden gezwaaid. Everard drong tot in het midden van den woesten hoop en dreef de bulderende beenhouwers terug. De Amman en zijn zoon Willem, met koorden aan elkander gebonden, werden wreedelijk geslagen, gestampt en voortgesleurd; hunne kleederen waren aan flarden; zij beefden en de doodsangst stond op hun bleek gelaat. Toen Van Heetvelde den jongen t'Serclaes en zijnen vader bemerkte, rukte hij geweldig aan de koorden en viel geknield ter aarde. ‘Ik ben schuldig, ik heb u kwaad gedaan,’ kermde hij, ‘maar erbarmt u onzer! Genade, genade!’ t'Serclaes, dus zijnen vijand ongelukkig en vernederd ziende, gevoelde eene beweging van medelijden; maar zijn haat voor den verrader was te sterk: hij keerde het hoofd af en deinsde een paar stappen achteruit. Everard sprong toe zonder aarzelen en sneed met zijn zwaard de koorden los. ‘Sta op, heer Van Heetvelde,’ zeide hij. ‘Wees gerust en vrees niet meer voor uw leven. Den eerste, die u nog zonder mijn bevel aanraakt, kloof ik het hoofd..... Andries, Andries, waar zijt gij?’ ‘Hier ben ik, heer,’ werd hem geantwoord. ‘Neem een tiental onzer Limburgsche gezellen. Leid deze heeren ter gevangenis op de Steenpoort en waak daar over hen, totdat ik u doe aflossen. Men rake geen haar van hun hoofd.’ De Limburgsche gezellen, die er werden gevraagd, boden zich onmiddellijk aan en Andries zeide tot de gevangenen: ‘Volgt mij, heeren. Doet gij geene poging om te ontsnappen, wij zullen u tegen allen smaad en tegen alle mishandeling beschermen.’ Op het oogenblik dat men Van Heetvelde ging wegleiden, stak deze de hand in de borst van zijnen kolder en zeide tot Everard, ter wijl hij hem iets scheen te willen toereiken: | |
[pagina 261]
| |
‘Uwe edelmoedigheid is groot, heer t'Serclaes. In mijnen noodlottigen toestand kan ik u niet anders mijne erkentenis betuigen dan door u dit stuk perkament te geven. Heb dank, heb dank!’ En hij volgde zijne geleiders, die de Kalsijde opklommen. Bevend van blijdschap, bestaarde Everard eene wijl het strookje perkament. Hij naderde zijnen vader, toonde het hem en juichde met stille stem: ‘Mijne pandverklaring! O, geluk! De schrik voor den laster, voor de oneer is van ons afgekeerd..... Ik vernietig die oorzaak van al ons verdriet en van uw schromelijk lijden!’ En de daad bij het woord voegende, scheurde hij met de tanden het blaadje perkament in honderd stukken en wierp de overblijfsels ervan in den wind. Toen zij op de Markt traden, vonden zij daar eene zee van juichende menschen, waartusschen velen brandende toortsen droegen. Men was bezig het Brabantsche leeuwenvaandel boven het Schepenhuis uit te steken, en de menigte begroette dit teeken der vrijheid met uitzinnige vreugde. Zoohaast men echter Everard t'Serclaes herkende, veranderde het geschreeuw in eenen langen heilwensch voor den verlosser van Brussel. Hij deed aan degenen, die rondom hem stonden, teeken dat hij wilde spreken, en toen hij eindelijk eenige stilte had verkregen, zeide hij: ‘Vrienden, de vreemde overweldiger is nu wel uit onze stad verdreven, maar een even gevaarlijke vijand kan ons nog de vruchten van onze zegepraal ontnemen. Wanorde en tuchteloosheid zijn immer de vermoorders der vrijheid. Wij hebben geenen Amman, geene schepenen meer. De stad is zonder hoofd. Er moet nochtans iemand zijn, die het recht hebbe de wet te doen heerschen tot den terugkeer onzer hertogin.’ | |
[pagina 262]
| |
‘Ja, ja, wees gij het hoofd onzer gemeente!’ riep men. ‘Neen, dat ware niet redelijk,’ hernam Everard. ‘Ik ben jong en onervaren. Den man, die sedert jaren gewoon is de stad te bestieren, die in alle gelegenheden de oprechtste liefde voor het volk heeft getoond, als wethouder om zijne wijsheid werd geroemd en om zijne rechtvaardigheid bemind, dien man, uwen ouden vriend, mijn eerbiedwaardigen vader, dien moeten wij bidden de hand aan het roer te slaan en het schip onzer vrijheid te behoeden tegen den storm der tuchteloosheid.....’ ‘Heil! heil! t'Serclaes! Hij is ons hoofd, hem willen wij gehoorzamen. Naar het Schepenhuis, op het Schepenhuis!’ kreet de omstaande menigte. De oude t'Serclaes scheen dezen hoogen, dezen moeilijken last te willen weigeren, en hij bood eenigen tijd wederstand. Maar daar werd hij door eenige struische mannen van den grond geheven en zoo, op hunne schouders, naar het Schepenhuis gedragen, terwijl overal op hunnen weg een donderend gejubel in de hoogte klom en de naam van t'Serclaes als een zegekreet over de gansche Markt hergalmde. Everard staarde eene wijl met jagenden boezem op dit ontzaglijk en plechtig schouwspel. Toen het gejubel verminderde en hij de overtuiging had, dat zijn vader, op het Schepenhuis als hoofd der gemeente ingehuldigd, onmiddellijk maatregelen tot het handhaven der openbare rust zou voorschrijven, stapte de jongeling, zonder nog op de toejuichingen der lieden acht te geven, over de Markt en sloeg de Stoofstraat in. Een koortsig ongeduld moest hem aanjagen; want hij ging zeer haastig, totdat hij den Steen van Mevr. Van der Aa had bereikt. Hij twijfelde niet of de geruchten van den strijd en de schrik zouden de lieden daar belet hebben ter rust te gaan. | |
[pagina 263]
| |
Inderdaad, op zijn aankloppen werd de poort half geopend. ‘Is Mevr. Van der Aa, is uwe jonkvrouw nog op?’ vroeg hij. ‘O, hemel, gij zijt het, heer t'Serclaes? Gij de redder van Brussel!’ kreet de dienaar, de poort openwerpende. ‘Kom binnen, heer. Mijne meesteressen waken. Zij weten alles. Hoe gelukkig zullen zij zijn, u te zien! Volg mij, volg mij!’ Een oogenblik later lagen Sabina en hare moeder in Everards armen en zaaiden hare tranen van geluk en geestdrift op zijn hart. |
|