| |
| |
| |
IX
Den avond van denzelfden dag, tusschen acht en negen uren, zat t'Serclaes in zijne slaapkamer bij een klein lampje met het hoofd op de handen.
Alles was doodstil in zijnen Steen.
Zijn hart klopte wanordelijk - nu traag, dan onstuimig, - en hem liep bijwijlen eene koude huivering door de leden, naarmate het gevreesde uur naderde, waarop hij zich tot de vergadering zijner eedgenooten zou moeten begeven, om hun verslag te doen over zijn bezoek bij den Amman.
Hoe ging hij zich houden in tegenwoordigheid zijner vrienden? Het schrikkelijk geheim van het gestolen juweel en van de pandverklaring, door zijnen zoon onderteekend, mocht hij hun niet mededeelen, ja hij mocht zelfs geen woord spreken, dat hun het bestaan zulker onteerende beschuldiging kon laten vermoeden.
Wat zou hij hun dan zeggen?
En deze overweging, hoe zij ook het koude zweet hem uit het voorhoofd perste, was de pijnlijkste niet.
Zou hij den volksopstand laten losbarsten met de hoop, dat de zegepraal zijnen zoon tegen alle onrechtvaardige vervolging zou behoeden?..... Maar, eilaas, de angst had hem alle betrouwen ontnomen. De Amman was immer verwittigd en op zijne hoede? Eene poging tot opstand zou oogenblikkelijk worden versmacht..... en des anderen
| |
| |
daags reeds zou zijn onschuldige zoon gevangen worden. De pandverklaring getuigde tegen hem: een doodvonnis zou over hem worden uitgesproken. Zijn goede, edele Everard zou het schavot beklimmen..... de beul zou dit dierbaar hoofd..... de eeuwige oneer zou kleven op den naam van zijn geslacht!
Bij zulke gedachten, die hem twintigmaal opnieuw voor den geest spookten, beefde t'Serclaes, en smartelijke zuchten ontsnapten zijner borst.
Dan folterde hij zich den geest, om tot de vaste overtuiging te geraken dat een volksopstand in het geheel niet kon gelukken, en het dus onvoorzichtig, vermetel en roekeloos kon zijn, nu eene poging tot de vrijmaking van Brussel te beproeven. Maar eene geheimzinnige stem, die waarschijnlijk opstond uit zijn geweten, beschuldigde hem, zulke redenen slechts uit te vinden om de verlossing des vaderlands aan de behoudenis zijns zoons te kunnen opofferen.
Akelige toestand! Hij, t'Serclaes, die de volksbeweging had doen ontstaan en maanden lang ze had aangestookt, zou hij ze nu terughouden en dempen, op het oogenblik zelf dat alles gereed was tot eene ontzaglijke en beslissende poging?..... En indien de overwinning waarlijk het loon van de vrijheidsliefde der Ambachten moest worden, dan zou hij die zegepraal hebben belet! zijn vaderland verraden! zijne vorsten tot eeuwige ballingschap verwezen!
Zou hij nog een enkel uur van vrede of genoegen kunnen beleven met dien knagenden worm in zijn geweten?
Maar wat dan gedaan, o hemel! Zijnen eenigen zoon, onschuldig als een offerlam, den haat des Ammans overleveren? Zijn hoofd van het schavot zien rollen! Zijne gedachtenis laten onteeren? Ho, dat kon hij toch niet!..... Zijn vaderland en zijne vorstin verraden? Ach, dit kon hij evenmin!
Zoo vlotte de ongelukkige t'Serclaes tusschen twee onmogelijkheden op de woelige zee des twijfels en - hoe
| |
| |
hij ook wreedelijk met de vingeren aan zijne slapen krabde en zijne denkingskracht koortsig overspande om tot een besluit te komen, - hij bleef even radeloos.
Nu meende hij eensklaps een gerucht van stappen boven zijn hoofd te vernemen. Hij scheen te sidderen en blikte in de hoogte; maar na eene wijl verging het gerucht, en hij mompelde in zich zelven:
‘Nog niet te bed! Mijn arme Everard! Hij is diep bekommerd over mijne ontsteltenis en vreest, dat ik ziek zal worden. Het ware zeker niet verwonderlijk..... Wat liefderijke moeite heeft hij aangewend om mij te troosten! Hij meent, dat de Amman niet valsch, niet boos genoeg kan zijn om hem voor de schepenbank te beschuldigen, en hij vindt mijnen angst overdreven. Och, wist hij in welken toestand zijn ongelukkige vader verkeert!..... Maar waarom het hem zeggen? Ik mag het geheim van het eedgenootschap niet openbaren; en toch, wat kan hij er aan helpen? Niets .... en hij zou, zich zelven slachtofferende, mij tot eene schrikkelijke beslissing drijven..... Eilaas, waar ik mij wende of keere, geene uitkomst, geene hoop..... Heer, barmhartige Heer, heb medelijden met mijn akelig lot: verlicht mijnen verwarden geest!’
Hij viel weder met het hoofd op de handen en bleef zeer lang beweegloos ten gronde staren.
De deur der kamer werd zachtjes geopend, een oude dienaar trad met looze stappen binnen en zeide zeer stil:
‘Heer, gij hebt mij gezegd, dat gij vóór negen uren wildet uitgaan. Ik kom u verwittigen, dat het reeds negen uren is.’
t'Serclaes sprong op met eenen kreet van verrassing.
‘Waar zijn toch mijne zinnen!’ zuchtte hij. ‘Andries, haastig, geef mij mijnen mantel!..... Maak geen gerucht; mijn zoon mag niet weten, dat ik zoo laat nog ben uitgegaan.’
De knecht hing hem zijnen mantel over de schouders en vergezelde hem tot bij de poort, die zeer langzaam en voor- | |
| |
zichtig werd geopend en weder gesloten, om het krijschen der hengels te beletten.
Zeer donker was het in de straten. t'Serclaes kon zich vooruitspoeden zonder vrees van te worden opgemerkt. Onderweg stormden weder allerlei tegenstrijdige overwegingen door zijnen geest; maar zijn martelende twijfel bleef voortduren. Alleenlijk wanneer hij met ijzing zich afvroeg, of het hem geen plicht jegens zijn vaderland was, zijnen zoon op te offeren, ontstond in de duisternis voor zijne verbijsterde oogen een schavot, een beul met een opgeheven zwaard, een knielende jongeling, een hoofd rollend in bloed..... En dan ontrukte de vaderangst hem eenen versmachten kreet en hij morde zuchtend:
‘Nimmer, nimmer! De eer en het leven van mijnen armen zoon..... voor eene onzekere kans op overwinning? Ja, onzekere kans; want de Amman kent onze ontwerpen..... O wee, wee! mijn goede Everard geknield op het schavot? Neen, dit nimmer. Het kan niet.....’
Deze woorden schenen te getuigen, dat hij op dit oogenblik tot een besluit moest gekomen zijn, alhoewel hij zelf daarvan nog geene klare bewustheid had.
Hij bereikte eindelijk den volmolen van meester Grijspeert. De poort werd geopend, nadat hij het wederwoord door het kijkschijfje had gefluisterd.
In den gang bleef hij nog eens aarzelend staan.
Wat ging hij zijnen eedgenooten zeggen?..... Geen antwoord daarop! Hij sidderde en verbleekte. Het was reeds laat, men moest daarbinnen verwonderd zijn over zijn lang wegblijven. Hachelijke toestand! Maar er was niet aan te ontsnappen.....
Hij opende met bevende hand de deur van het pakhuis.
Een algemeene kreet van verrassing; een verwijtend gemor van sommigen, een blij gejuich van anderen kwamen zijne verschijning begroeten. Hij bleef onthutst staan, getroffen als hij was door de veertig glinsterende oogen,
| |
| |
die vragend en misschien beschuldigend op hem waren gevestigd.
De uitdrukking van aller gelaat veranderde echter onmiddellijk, toen zij bemerkten hoe bleek en hoe diep ontsteld t'Serclaes er uitzag. Zeker, hij moest een gewichtig, een schrikkelijk geheim vernomen hebben. De nieuwsgierigheid en een zekere onbewuste angst verdoofden op dit oogenblik elk ander gevoel in hunne harten, en zij maakten plaats bij de tafel, om t'Serclaes den voorzittersstoel in te ruimen.
Hugo Clutinc naderde hem en drukte hem de hand, op vriendelijken toon vragende:
‘Maar, t'Serclaes, wat hebt gij? Zoo bleek! Zijt gij ziek?’
‘Ziek?’ stotterde t'Serclaes. ‘Ziek? Ik weet het niet..... Neen, neen, het zal overgaan.’
‘Kom, zet u neder en rust wat, vooraleer het woord te nemen.’
En hij leidde zijnen ontstelden vriend naar den zetel, bij het midden der tafel.
Eene korte wijl verliep er nog in de diepste stilte; t'Serclaes aarzelde zichtbaar en wreef zich het voorhoofd als om zijne herinnering op te wekken.
Lankhals nam het woord en zeide:
‘Wij branden allen van ongeduld om te vernemen wat onze heer voorzitter ons te melden heeft aangaande zijn bezoek bij den Amman. Wat mij en mijne vrienden betreft, wij hebben ons krachtdadig tegen dit bezoek verzet, en wij houden nog staan, dat het eene gevaarlijke beslissing is geweest, onzen voorzitter in betrekking met den landverrader te brengen. Welk was het geheim, dat hij hem te veropenbaren had? Spreek, heer t'Serclaes!..... Gij schijnt terug te deinzen voor de mededeeling aan ons, uwe vrienden, uwe eedgenooten? Het moet dus iets vervaarlijks zijn..... God beware ons voor valstrikken en verraad;..... maar spreek toch, heer t'Serclaes!’
| |
| |
‘Ja, spreek! Wat zeide u de Amman zoo schromelijk?’ riepen vele stemmen.
‘Wat de Amman mij zeide?’ herhaalde t'Serclaes. ‘Ach, vrienden lief, dit mag noch kan ik u openbaren !’
Een gemompel van ontevredenheid ronkte door de kamer, en de eedgenooten keken elkander verbaasd in de oogen.
‘Wij mogen het niet weten! Wat beteekent dit, o hemel!’ mompelde men verwonderd.
‘Weest welwillend voor mij, ik bid u, vrienden,’ sprak t'Serclaes smeekende. ‘Ik verkeer in eenen toestand, die u medelijden zou inboezemen, indien gij wist hoe ongelukkig ik ben.’
‘Maar het geheim! het geheim!’ kreet men van alle kanten.
‘Het geheim is mij gansch persoonlijk; het heeft geene betrekking met onze vaderlandsche zaak. De plicht, een onverbiddelijke plicht, dwingt mij tot zwijgen. Poogt dus niet, Mijnheeren, desaangaande iets uit mij te vernemen; want dit geheim is van zulken aard, dat ik het niet zou openbaren, al stond zelfs de dood voor mijne oogen.’
Deze woorden deden eenen storm van gemor ontstaan, bovenal langs den kant waar Pex en zijne vrienden gezeten waren. De vergadering, dus in hare aangehitste nieuwsgierigheid teleurgesteld, betuigde luidop hare ontevredenheid.
t'Serclaes, bukkend onder het gewicht zijner hachelijke verlegenheid, poogde nog - met verwarring in gedachten en in woorden - zijn gedrag uit te leggen en zijn stilzwijgen te doen verontschuldigen; maar meester Lankhals onderbrak hem en riep schertsend:
‘Nu ziet gij het gevolg uwer onvoorzichtige beslissing! Onze voorzitter moest tot den Amman gaan en in den strik loopen, dien de verrader hem wilde spannen. Al had de valschaard geen ander doel bereikt dan mistrouwen tusschen ons te werpen, het ware nog een onherstelbaar
| |
| |
ongeluk. Hoe, gij zendt onzen voorzitter tot den Amman, om van hem een gewichtig geheim te vernemen; dit gevaarlijk bezoek heeft plaats gehad, en nu wij onzen gezant rekening vragen over hetgeen er tusschen hem en den verrader is verhandeld geworden, nu komt men ons zeggen: ‘gij moogt niets er van weten!’ Men neemt ons dus voor kinderen, in wier bescheidenheid men kan berusten?’
‘Maar, Mijnheeren, blijft toch bedaard en laat onzen voorzitter spreken,’ viel Hugo Clutinc in. ‘De Amman heeft een gansch persoonlijk geheim aan den heer t'Serclaes geopenbaard. Wat recht hebben wij om dit geheim, indien het onze vaderlandsche pogingen niet betreft, hem met geweld af te dwingen? Ik moet bekennen, Mijnheeren, dat deze zaak, zooals zij zich voordoet, verrassend en zeer zonderling is; maar luisteren wij met bedaardheid op de uitleggingen van den heer t'Serclaes. Ik ben wel zeker, dat geen gevoel van mistrouwen tegen hem in deze vergadering zal stand houden. Zijne langbeproefde vaderlandsliefde en de fierheid zijner inborst zijn ons vaste waarborgen zijner oprechtheid.’
‘Welnu, dat hij spreke! Wij luisteren!’ riep meester Grijspeert.
‘Ik moet zwijgen, zwijgen,’ zuchtte t'Serclaes.
‘Alzoo hebt hij over uw bezoek bij den Amman ons volstrekt niets mede te deelen?’ snauwde Lankhals spottende. ‘Zelfs geene de minste uitlegging hebt gij ons te geven? Gij hebt met den Amman gesproken over het slecht weder en over de duurte van het koren? Geen woord is er tusschen u en hem over den toestand van Brussel en van Brabant gewisseld? En gij meent, dat wij zoo iets kunnen gelooven?’
‘Ik ben ziek; mijn geest is ontsteld; gij laat mij den tijd niet om mijne gedachten te verzamelen,’ klaagde t'Serclaes. ‘Ja, de Amman heeft mij van de landszaken gesproken, en desaangaande kan ik u zonder
| |
| |
achterhouding mededeelen, wat hij mij heeft gezegd.’
‘Luistert, luistert!’ mompelden de eedgenooten met hevige nieuwsgierigheid.
‘Wat ik u mededeelen ga, is een bedroevend nieuws, vrienden,’ hernam t'Serclaes aarzelend en met zichtbare verschriktheid. ‘De Amman heeft mij gezegd..... heeft mij bewezen, dat hij weet..... dat hij onze ontwerpen kent en op zijne hoede is..... Hij verweet mij, eenen volksopstand te bereiden..... hij zeide verwittigd te zijn van wat er in den schoot der Ambachten geheimelijk wordt beraamd, en zich gereed te houden om de minste poging tot opstand in stroomen bloeds te versmachten. Die inlichtingen, vrienden, zijn van aard, dunkt mij, om ons te doen erkennen, dat het raadzaam zou zijn, onze beslissende poging uit te stellen tot een min ongunstig tijdstip.’
‘Ha, ha, daar hebben wij het!’ riep meester Pex. ‘De Amman heeft onzen voorzitter in zijn net gevangen, hem schrik ingeboezemd, hem allen moed en alle vertrouwen ontnomen!’
‘Indien het niet erger is!’ gromde meester Grijspeert binnensmonds. ‘Er is verraad in de lucht!’
‘Zoo, zoo, de heer t'Serclaes, die ons immer aandreef tot het verhaasten onzer pogingen, is nu van meening, dat wij den opstand moeten uitstellen tot een min ongunstig tijdstip!’ zeide Lankhals bitter lachend. ‘Hoe verstaat hij dit? Een min ongunstig tijdstip? Wil hij wachten, totdat de graaf van Vlaanderen met eene nieuwe krijgsmacht wederkeert?’
‘Neen, vrienden,’ antwoordde t'Serclaes, ‘slechts totdat onze hertog Wencelyn ons uit Limburg hulp zendt.’
‘Laat ons dan maar liever alle hoop opgeven en de slavernij met verduldigheid aanvaarden! Geen gunstiger tijd kan er komen! Hebt gij ons niet twintigmaal en zelfs gisteren nog gezegd, dat wij geene hulp van den hertog verwachten mogen? Breken wij onze banden niet voordat vijftien dagen verloopen zijn, dan is het met Brabants vrij- | |
| |
heid voor altijd gedaan!’ riep de deken der hoedenmakers.
‘Laat mij onzen voorzitter eens eene vraag stellen,’ zeide Lankhals. ‘Wat heeft hij u dan zoo verrassends medegedeeld, dat wij daarom een plechtig genomen besluit zouden moeten veranderen? De Amman vermoedt, dat het volk zich bereidt tot eenen opstand; men heeft hem overgebracht, dat er eene dreigende gisting onder de Ambachten heerscht. Maar wie in de stad weet dit niet? Het vraagpunt is, of de Amman kennis heeft van ons eedgenootschap en van onze geheime vergaderingen, of hij weet dat wij besloten hebben, het teeken tot den opstand den avond vóór St.-Crispijn te geven. Ik verlang, ik eisch, dat de heer t'Serclaes mij op deze beide vragen onbewimpeld antwoorde.’
‘Ons eedgenootschap? de dag van den opstand?’ stamelde t'Serclaes, als aarzelde hij te antwoorden. ‘Daarvan heeft de Amman mij niet gesproken, meen ik..... Neen, neen, daarvan weet hij niets.....’
‘Welnu, wat is er dan in onzen toestand veranderd? Wij hebben des te meer redenen om bij ons eerste besluit te blijven. Onze vijanden kunnen niet vermoeden, dat de opstand, dien zij vreezen, zoo spoedig zal losbarsten. Wij hebben dus de kans, ze onverwachts te verrassen. Verzuimen wij deze gunstige gelegenheid, zij keert nimmer weder, en wij, als lafaards, zouden ons vaderland vrijwillig tot eeuwige slavernij gedoemd hebben. De Amman mag door listige woorden onzen voorzitter verschrikt hebben, wat doet het ons? Ik ben van gevoelen, ik heb de diepste overtuiging, dat wij onze beslissende poging op St.-Crispijnsavond moeten bepaald laten.’
‘Ja, ja, op St.-Crispijnsavond! Het is beslist en het verandert niet meer!’ juichten de meeste leden met geestdrift.
‘Ik hoop,’ hernam meester Lankhals met kwetsenden nadruk, ‘dat de heer t'Serclaes evenals ieder onzer zich aan den wil der meerderheid zal onderwerpen en met al
| |
| |
zijne kracht en werkzaamheid ons zal helpen tot de uitvoering onzer beslissing.’
‘Ik kan niet, eilaas, ik mag niet!’ zuchtte t'Serclaes.
‘Wat, wat hooren wij?’ riep meester Grijspeert. ‘En uwen eed, wilt gij dien verbreken?’
‘Ik moet mijne medewerking weigeren; eene onweerstaanbare macht beheerscht mij. Ach, vrienden, hebt medelijden met mijnen toestand!’ zeide t'Serclaes smeekende.
‘Maar wat beteekent toch uw onbegrijpelijk gedrag?’ riep Lankhals, op de tafel slaande. ‘Misschien wilt gij tegen ons werken? Ons verraden, o hemel! Heeft de Amman u betooverd? Gij, die al onze geheimen kent, gij een verrader! Het is onmogelijk, en nochtans.....!’
Tot dan had t'Serclaes daar gezeten als een schuldige voor zijne rechters. Zijn knagend geweten zeide hem, dat hij waarlijk bezig was met de vrijmaking van zijn land te slachtofferen; maar zijn beangstigd vaderhart riep nog luider, dat hij zijnen zoon van den schandedood moest redden. Die innerlijke worsteling; de schaamte en het berouw van de eene zijde; de schrik en het verdriet van de andere hadden hem alle sterkmoedigheid en alle geestesklaarte ontnomen; maar het woord ‘verrader’, dat als een gloeiende priem hem door het hart boorde, deed hem met eenen schijn van moed of verontwaardiging het hoofd verheffen.
‘Hoe wreed zijt gij toch voor mij!’ sprak hij. ‘Verrader van mijn vaderland? Ik, die met geluk al mijn bloed tot den laatsten druppel zou geven om Brabant te helpen verlossen!’
‘Maar wij vragen zooveel niet,’ bemerkte Pex, ‘slechts uwe oprechte medewerking.’
‘Kom, t'Serclaes, mijn vriend, wees beter beraden,’ zeide Hugo Clutinc. ‘Ontzeg ons uwe hulp niet!’
‘Ik moet weigeren.....’
‘Waarom toch?’
| |
| |
‘Ja, geef ons klare en duidelijke redenen! Meent gij gelijk te hebben, poog ons tot uw gevoelen over te halen,’ viel een leertouwer in, die tot dan een blind vertrouwen in t'Serclaes had gesteld. ‘Gij, zoo welsprekend, schijnt nu van alle uitlegging te schrikken. Het is onbegrijpelijk!’
‘Ik heb mijne redenen u verklaard,’ antwoordde t'Serclaes. ‘De Amman is verwittigd; ik denk, dat de opstand nu niet kan gelukken.’
‘Maar de bewijzen!’ riep Lankhals. ‘De Amman heeft u niets gezegd, dat wij niet reeds wisten..... Gij zwijgt, t'Serclaes? Ha, hij openbaarde u een geheim, u persoonlijk, en dat in het geheel geene betrekking heeft op onze vaderlandsche zaak? Maar zien wij niet allen klaarblijkend, dat dit geheim alleen u belet te spreken? Dat het - indien het u niet tot verrader maakte - u toch als een verrader doet handelen?..... Gij weigert ons uwe medehulp en breekt dus uwen eed. Tot hoeverre wilt gij deze ontrouw drijven? Antwoord mij: zult gij tegen ons werken? Moeten wij vreezen, dat gij ons geheim zoudt kunnen openbaren?’
‘Ik zal werkeloos blijven..... omdat eene onverbiddelijke wet er mij toe dwingt,’ murmelde t'Serclaes. ‘Ons geheim houd ik in mijn hart opgesloten als in een graf..... Maar, vrienden, ik bid u, ik smeek u, stelt toch den opstand uit! Die poging, heeft ze plaats op St.-Crispijnsavond, is voor mij..... O, mijn God, ik mag niet spreken! Ja, het geheim, dat de Amman mij vertrouwde, dwingt mij tot werkeloosheid, en het dwingt mij tevens u te smeeken uwe poging uit te stellen. Ach, doet het uit medelijden met mij..... Gij weigert? Kendet gij dit gruwelijk geheim!’
‘Welnu, openbaar het ons. Zijn wij uwe vrienden niet? Geef ons redenen, dat wij kunnen oordeelen.’
‘Onmogelijk, onmogelijk!’ zuchtte t'Serclaes, uitgeput en verpletterd op zijnen zetel nederzakkende.
Lankhals en zijne vrienden - bij wie nu vele vroeger zeer gematigde leden zich voegden - staken eene wijl de
| |
| |
hoofden te zamen en wisselden grammoedige woorden. Zij schenen tot een haastig besluit te zijn gekomen; want Lankhals nam op plechtigen toon het woord en zeide:
‘Die ongelukkige twist, Mijnheeren, moet een einde nemen. Onze tijd is te kostelijk om hem dus te verspillen. In naam van velen onzer vraag ik de vergadering of iemand van gevoelen is, dat wij den dag van den opstand onbepaald moeten verschuiven..... Ja, t'Serclaes, gij, dit weten wij reeds; maar onder de anderen? Wie onze eerste beslissing wil handhaven, sta op!’
t'Serclaes alleen bleef gezeten. Wonder genoeg, wat hij van des Ammans woorden had overgebracht, had iedereen, zelfs den minst vurige, de overtuiging ingedrukt, dat er spoed moest gemaakt worden en alle uitstel noodlottig voor het vaderland zou zijn.
‘Aldus,’ hernam Lankhals, ‘zijn wij eenparig van gevoelen, dat onze beslissende poging op St.-Crispijnsavond blijft bepaald. De heer t'Serclaes weigert ons zijne medewerking. Het zij zoo! Indien hij slechts onze geheimen bewaart, zullen wij zijne hulp wel kunnen missen. Er dient nu met krachtdadigheid gearbeid te worden, om alles tot het welgelukken van den opstand te bereiden. t'Serclaes zal zelf wel gevoelen, dat hij noch onze voorzitter, noch onze aanleider kan blijven. Ik stel voor, dat er overgegaan worde tot het kiezen van drie leden, die volmacht zullen hebben om in onze afwezigheid over alles te beslissen. Kiest, ik bid u, sterkmoedige mannen, onversaagd en bekwaam tot het volbrengen der lastige taak, welke gij hun op de schouders gaat leggen.’
Vele namen werden er van alle kanten geroepen, bovenal die der driftigste leden, en toen men eindelijk de inzichten der vergadering duidelijk kon onderscheiden, bleek het, dat Lankhals, Pex en Grijspeert als volmachthebbers waren benoemd. Eene enkele stem, de heer Clutinc, sprak den naam van t'Serclaes uit, en die naam verwekte spottend glimlachen!
| |
| |
t'Serclaes had dit alles aangezien, verslonden in gepeinzen en met verdwaasden blik als iemand, die niet weet wat er geschiedt. Was dit hoonend glimlachen een nieuwe steek door zijn hart, waarvan de gruwelijke pijn hem tot bewustheid van zijnen toestand riep? Althans, hij stond op en zeide:
‘Mijnheeren, het is mij onmogelijk, langer hier te blijven. Uw verdenken martelt mij wreedelijk. De kracht ontbreekt mij om u te bewijzen, dat gij den opstand moet uitstellen. Ik heb de overtuiging..... ja, de overtuiging dat uwe poging zal mislukken. Deinst gij niet terug voor zulk nutteloos bloedvergieten? Schrikt gij niet bij de gedachte, dat gij door die voorbarige volksbeweging de verlossing van Brabant voor altijd onmogelijk gaat maken? Ach, ik smeek u met gevouwen handen, beraadslaagt met kalmte daarover in mijne afwezigheid! Ik heb alle hoop op uwe voorzichtigheid niet verloren.....’
Niemand antwoordde. Dezelfde schertsende glimlach grijnsde hem tegen.
Hugo Clutinc naderde hem en toonde zich bereid om hem naar huis te vergezellen, dewijl hij er zeer ontsteld en ziekelijk uitzag; maar t'Serclaes zeide, dat hij zijne vriendelijke hulp niet behoefde en liefst geheel alleen huiswaarts ging.
Onder het murmelen van een onduidelijk vaarwel verliet hij wankelend de waning van meester Grijspeert; maar zoohaast was de poort niet achter hem gesloten, of hij verhaastte zijnen stap en liep door de donkere straten als iemand, die zich vervolgd waant of aan eenig groot gevaar poogt te ontsnappen.
Allengs toch vertraagde zijn gang; hij zuchtte, hij mompelde klachten, hij riep den naam des Heeren aan om hulp en sukkelde wankelend voort als een dronken mensch! - De ongelukkige, hij stortte tranen in de duisternis!
Zoo bereikte hij zijnen Steen en klopte zeer zachtjes aan
| |
| |
de poort. De knecht, die er achter waakte, opende hem en zeide:
‘Heer, uw zoon Everard zit in uwe slaapkamer op uwe terugkomst te wachten.’
‘O hemel!’ zuchtte t'Serclaes verschrikt, ‘weet hij dan, dat ik ben uitgegaan?’
‘Hij is beneden gekomen, heer, toen gij pas den Steen hadt verlaten. Hij beweerde, gehoord te hebben dat men de poort had geopend. Hoe ik dit ook ontkende, hij wilde mij niet gelooven en trad in uwe slaapkamer om zich te verzekeren, dat gij te bed laagt. U niet vindende, heeft hij eenen angstkreet geslaakt en is op eenen stoel gevallen. Wat hem dus verschrikt, kon ik uit zijne klachten niet verstaan; hij schijnt te gelooven, dat gij bedreigt zijt met eene erge ziekte; want hij weende en riep onophoudend: “God, bescherm mijnen ongelukkigen vader!” Hij wilde uwe slaapkamer niet verlaten en zit daar, nog weenend misschien.’
t'Serclaes had de uitleggingen zijns dienaars door geen enkel woord onderbroken.
‘Welk licht!’ mompelde hij nu in zich zelven. ‘Eene inspraak des hemels!’
‘Heb dank, Andries,’ zeide hij. ‘Ga nu slapen. Ik behoef uwen dienst niet meer.’
En onder het uitspreken dezer woorden trad hij in huis.
Hij richtte zich naar zijne slaapkamer en opende de deur.
Everard kwam met uitgereikte armen tot hem geloopen en riep juichend:
‘Ha, dank God, gij zijt het, vader! Ach, hoe heb ik geschrikt!’
Hij meende zijnen vader te omhelzen; maar het gezicht zijner bleekheid en zijner oogen, die nog het spoor van vergoten tranen toonden, weerhield hen. Hij greep zijne hand en zuchtte:
‘Vader, arme vader, waar zijt gij geweest, zoo laat in
| |
| |
den nacht? Gij zijt ziek, gij hebt geweend, gij, gij? Ho, wat moet gij ongelukkig zijn!’
‘Ja, mijn zoon,’ antwoordde t'Serclaes. ‘Ik ben rampzalig, beschaamd, wanhopig, verpletterd onder het gewicht van een gruwelijk noodlot!’
‘Kom, vader, zet u neder op dien stoel..... Zoo, rust wat..... Is het de vrees van des Ammans boosheid, die u zoo wreed doet lijden?’
‘Die vrees en nog ijzelijkere dingen..... Mijn hart is tot barstens opgekropt..... en ik mag niet spreken! Zelfs bij u, mijn goede zoon, zou ik noch raad noch troost mogen zoeken. Die toestand is ondraglijk: de sterkste zou evenals ik er onder bezwijken. Zit daar neder nevens mij en luister met bedaardheid; ik ga u het geheim van mijnen angst, van mijne schaamte en van mijne wanhoop openbaren. Met zoo een gedeelte mijner smart in uwen boezem over te storten zal ik misschien wat leniging vinden.’
De jongeling, door den pijnlijken en plechtigen toon van zijns vaders stem diep ontroerd, zette zich zwijgend voor hem neder.
‘Everard,’ zeide t'Serclaes, ‘wat ik u mededeelen ga, is een geheim, dat ik gezworen had te bewaren. Door het u, die mijn bloed zijt, te vertrouwen, zou ik slechts meineedig worden, indien het ooit van uwe lippen ontsnapte. Beloof mij dus op uwe liefde tot mij, dat gij het nimmer, noch vrijwillig, noch uit onvoorzichtigheid, zult verraden.’
‘Ik beloof het, vader,’ murmelde de jongeling. ‘Uw geheim daalt ongeschonden met mij in het graf.’
‘Welaan, luister. Ik heb u gezegd, niet waar, dat de Amman mij bedreigd heeft, u te doen vangen en u op het schavot te brengen, indien het volk in opstand kwam? Oordeel over mijne verschriktheid: het was beslist, dat er binnen weinige dagen een algemeene opstand der Ambachten zou losbarsten! Ik was waarlijk, zooals de Amman het vermoedde, de ziel en de aanleider dezer
| |
| |
poging om Brabant zijne vrijheid en onze vorstin Johanna hare kroon terug te geven. Maar - hetzij de vervaardheid mijn oordeel had verduisterd, hetzij de vaderangst mij klaar deed zien in de diepte der dingen - mij daalde in den boezem de pijnlijke overtuiging, dat wij niet machtig genoeg zijn om den opstand met eenige kans van welgelukken te beproeven. De Amman zou dus zijne bedreiging uitvoeren! O, Everard, ik zag u reeds, als dief veroordeeld, knielend op het schavot..... en in mijne verbijsterde oogen glinsterde het beulenzwaard bliksemend boven uw hoofd!’
‘Arme vader!’ zuchtte de jongeling.
‘Weet nu, dat ik met een twintigtal dekens der Ambachten en andere vurige vaderlandsvrienden een geheim eedgenootschap had gesloten om de verlossing van Brabant te bereiden. Eergisteren, op eene nachtelijke vergadering, hadden wij juist beslist, dat het teeken tot den algemeenen opstand zou gegeven worden den avond vóór Sint-Crispijn, te tien uren, door het stormen der klokken - alzoo nog binnen acht dagen, - toen mij een brief van den Amman werd behandigd, waarbij de verrader mij uitnoodigde, hem een bezoek te brengen om van hem een gewichtig geheim te vernemen. De vergadering gebood mij, de verrassende uitnoodiging te beantwoorden. Gij weet, welk schrikkelijk, welk noodlottig geheim de Amman mij mededeelde en hoe hij mij toezwoer, u als dief voor de Schepenbank te brengen, zoohaast de openbare rust in Brussel zou worden gestoord..... Dezen avond was het weder vergadering der eedgenooten; ik moest hun rekening geven van mijne samenspraak met den Amman. Het ware geheim, het onteerend verdenken van diefstal tegen u, gestaafd door uwe geteekende pandverklaring, mocht ik hun niet openbaren. Zij zijn hardnekkig en geweldig in hunne vaderlandsmin; de vrees voor verraad maakt hen mistrouwend..... Wat ging ik hun zeggen? En, o hemel, ik moest hun raden, den opstand onbepaald uit te
| |
| |
stellen, met gevaar van den graaf van Vlaanderen te zien wederkeeren, en dus voor immer alle hoop op verlossing te moeten verzaken..... Dit is wat ik heb gedaan..... en, ach, het hart bloedt mij nog! Everard, mijn zoon, doorgrond mijn lijden en mijne schaamte: hoonende beschuldigingen werden mij toegeworpen; ik zag de oogen mijner vrienden van verontwaardiging gloeien, met spotlachen onthaalden zij mijn smeeken..... het afschuwelijk woord “verrader” klonk mij in de ooren en boorde als een moordpriem mij door het hart!’
Tranen borsten hem over de wangen en het hoofd viel hem op de borst.
‘Verrader! men noemde u verrader!’ kreet de jongeling, ‘Groote God, nu begrijp ik uwe doodelijke smart, o mijn ongelukkige vader!’
En hij weende insgelijks; zijne strakke oogen en zijne bevende lippen getuigden van eene groote verschriktheid.
‘Neen, gij overdrijft den zin mijner treurige woorden,’ hernam t'Serclaes. ‘Verrader noemden zij mij nog niet; maar zij wilden zeggen, dat indien ik een verrader was, ik niet anders zou gehandeld hebben. Dan dien smaad had ik verduldig gedronken, dat kruis had ik zonder bezwijken gedragen, indien slechts de angst, de vrees van uwe onteering en uwen schandedood van mij waren afgekeerd geworden..... maar, Everard, mijn ongelukkig kind, zij hebben u veroordeeld: ondanks mijne gebeden en ofschoon ik met gevouwen handen hen smeekte, hebben zij opnieuw beslist, den avond vóór St.-Crispijnsdag tegen den Amman en zijne soldeniers te wapen te loopen. Nu ik niet medewerken mag, zal er zeker verdeeldheid onder hen ontstaan; de leden der Geslachten zullen hunne hulp weigeren. Ach, er is geene hoop op gelukken! Schromelijke toestand..... verrader zijn misschien, en toch mijn kind niet kunnen redden! Wij zijn wel diep rampzalig, niet waar, mijn arme Everard?’
| |
| |
De jongeling bleef zwijgend en scheen in gepeinzen verzonken.
Eenklaps hief hij het hoofd op en zeide met eene vonk van sterkmoedigheid in de oogen:
‘Vader, gij weet hoe ik na God u eerbiedig bemin; maar mag ik vrij spreken, zonder u te bedroeven of te kwetsen?’
‘Spreek, mijn zoon, uwe stem te hooren, is mij een troost.’
‘Welaan dan, vader, mijne overtuiging is, dat gij alleen u hebt misgrepen; uwe vrienden hebben gelijk.....’
‘Zij hadden gelijk?’ kreet t'Serclaes met verwondering.
‘Laat mij mijne meening verklaren, ik bid u, vader. Uwe liefde voor mij, uw angstig schrikken hebben het gevoel des plichts in u verduisterd. Overweeg toch met bedaardheid. Gij hebt den moed en de wraakzucht der Ambachten aangevuurd en alles bereid tot eenen geweldigen volksopstand; de dag is vastgesteld, aller harten kloppen van hoop en strijdlust..... op het oogenblik zelf dat 's lands verlossing eene waarheid zal worden, komt gij, t'Serclaes, gij, de vurigste verdediger van Brabants vorstin, den moed uwer vrienden breken en hun zeggen: legt het hoofd in den schoot en bukt vrijwillig onder het juk der slavernij? Zeker, het is eene dwaling; de vaderliefde heeft uwen geest ontsteld. Kom tot u zelven: herken uwen plicht!’
‘Wat moest ik dan doen?’ stamelde t'Serclaes.
‘O, vader, de gedachte dat de Amman onzen naam kon onteeren en misschien mij op het schavot doen sterven, heeft u dus laten vergeten, wat wij ons vaderland verschuldigd zijn?..... Maar het lot, dat gij, onwetend, mij wilt bereiden, is eene veel grootere schande, is een laf en snood bestaan op aarde. Hoe? Ik zou oorzaak zijn van Brabants slavernij, oorzaak van de eeuwige ballingschap onzer ongelukkige vorstin..... en met dit gewicht op mij zou ik leven? Neen, neen, liever duizendmaal den dood!’
‘Gij denkt dus, mijn zoon, dat ik zonder aarzelen u het
| |
| |
schavot moest laten beklimmen?’ mompelde t'Serclaes met pijnlijke scherts. ‘Ha, gij weet niet wat een vaderhart is!’
‘Maar neen,’ antwoordde de jongeling, door zijne eigene woorden versterkt en begeesterd, ‘er is een ander en zeker middel om aan het schavot te ontsnapen. Luister met toegevendheid op mij, vader; ik zal u zeggen, wat ik doen kan om u te verlossen van den angst, die u machteloos maakt, en wat gij te doen hebt, om uwen eed getrouw te blijven en uwen duren plicht te vervullen jegens uwe vorstin en jegens uw land. Morgen verlaat ik de stad en begeef mij naar Maastricht, bij onze hertogin.....’
‘De Amman zal u evenwel doen veroordeelen!’ zuchtte t'Serclaes.
Neen, God zal Brabant beschermen; het volk zal overwinnen!...... En daarenboven, wat doet het, dat men mij onrechtvaardig veroordeele? Zij zullen toch de handen aan mij niet kunnen slaan. Ik zal onze vorstin ginder bekendmaken met de snoode kuiperij, door den valschen verkooper van Brabant tegen mij gesmeed. Wat er ook geschiede, er zal eens een einde aan Brabants vernedering komen. Dan keer ik terug met onze vorsten, en in stede van onteerd te zijn in hunne oogen, zullen zij mij eeren en beminnen in de maat van wat ik voor hen heb geleden en wat gij, vader, voor hen zult hebben gedaan. Met allen eerbied durf ik tot u zeggen: ‘Ziehier uw plicht. Gij gaat morgen reeds al uwe eedgenooten bezoeken; gij drukt hun de overtuiging in, dat gij nog immer dezelfde vurige vaderlandsvriend zijt; gij verzekert hun uwe onbeperkte medewerking tot het bereiden van den grooten dag; gij moedigt iedereen tot betrouwen en krachtdadigheid aan; in één woord, gij wordt weder t'Serclaes, de onversaagde, fiere t'Serclaes, voor u zelven en voor allen. Zij zullen u met blijdschap toejuichen, u danken en u eeren als te voren..... En, zegeviert het volk - zooals ik meen - dan zal uw naam in de kronieken worden opgeteekend als die van den verlosser des vaderlands; want
| |
| |
schudt Brussel het juk af, dan wordt gansch Brabant vrij.’
t'Serclaes legde sprakeloos zijne armen over Everards schouders en zoende hem weenend; maar de tranen, welke hem nu ontvloten, waren tranen van blijdschap en bewondering. Inderdaad, de krachtige woorden van zijnen edelen zoon hadden hem zijne fierheid teruggeschonken en hem moed en vertrouwen in het hart gestort.
‘Dank, dank, Everard,’ mompelde hij. ‘Uw arme vader lag verzonken in eene grondelooze kolk van smart en schaamte; gij hebt hem er uit opgeheven, hem gered, hem een nieuw en glanzend licht getoond. De wijsheid sprak door uwen mond. Ja, ja, mijn zoon, ik word weder t'Serclaes, waardig van zulken zoon als gij, gereed om mijn laatste bloed voor Brabant te vergieten. Ha, ha, wij zullen overwinnen! En, moeten wij sterven, de Geschiedenis melde dan, hoe wij manhaftig vielen voor 's lands eer en voor 's lands vrijheid!’
‘Aldus, vader, gij keurt mijn besluit goed? Ik vertrek morgen?’
‘Ja, vóór het krieken van den dag zal ik opstaan en Andries met onze twee beste paarden vooruitzenden. Gij vertrekt wat later en gaat ter Warmoespoort uit, als wildet gij in de velden wandelen. Gij bereikt zoo langs eenige omwegen de baan naar Leuven en stap voort tot op het Tornooiveld. Daar, in de Gulden Leeuw, vindt gij onzen trouwen Andries met de paarden..... Het is wonder, welke helderheid in mijnen geest!..... Maar misschien weet gij iets beters. Dunkt mijn ontwerp u niet goed? Waarom schudt gij dus het hoofd, mijn zoon?’
‘Het is, vader,’ antwoordde de jongeling mijmerende, ‘dat ik aan Sabina denk. Haar zoo verlaten zonder afscheid, zonder vaarwel! En indien de Amman mij bij haar beschuldigde en haar de pandverklaring toonde? Zij zou dus twijfelen aan mijne eerlijkheid, mij moeten misprijzen misschien?’
‘Vrees dit niet, Everard.’
| |
| |
‘Ja, maar, vader, het zou wreed zijn, het gemoed van Sabina op zulke proef te stellen. 's Menschen kracht is niet grenzenloos. Indien zij wist, dat ik gevlucht ben, zonder haar vaarwel te hebben gewenscht, zonder de minste verwittiging..... als een ware schuldige..... Neen, neen, dit mag niet zijn. Morgen, vooraleer ik vertrek, zal ik Sabina pogen te zien. Ik zal de dienaars verleiden door geld, door veel geld, of met geweld in den Steen dringen!’
‘O, mijn zoon, indien de Amman het vernam, hij deed u onmiddelijk vangen!’
‘Toch niet, vader. Ik begrijp zijn belang en zijn inzicht wel. Hij wil juist de vrees mijner gevangenneming boven uw hoofd opgeheven houden als een altijd dreigend zwaard. Sloeg hij de hand aan mij, dan zoudt gij immers niets meer te ontzien hebben en zelfs den opstand verhaasten, om mij uit de gevangenis te kunnen verlossen. Hij weet het wel en zal zoo dwaas het werktuig zijner gewaande macht niet verbrijzelen.’
‘Het zij zoo, mijn zoon, neem afscheid van Sabina, indien het u gelukt haar te zien. Gij wilt haar van het gestolen juweel en van de geteekende pandverklaring spreken? Doe het toch met voorzichtigheid en zeg niets, niets dat haar het geheim van het eedgenoodschap of van den opstand zou kunnen laten vermoeden.’
‘Daarover ontsnapt geen woord mijnen mond, vader. Wees gerust, de liefde gloeit mij wel in het hart; maar zij kan mij mijnen plicht jegens mijnen vader en jegens mijn land niet doen vergeten.’
‘Het is reeds zeer laat,’ zeide t'Serclaes, ‘ik ben nu wel getroost en blijde; maar de schrikkelijke ontroeringen van dezen dag hebben mij zeer vermoeid. Ik moet vroeg opstaan. Morgen zullen wij verder over uw vertrek spreken. Dat ik u nog eens omhelze en u zegene, mijn goede, edele zoon, en laat ons dan ter ruste gaan.’
Zij drukten elkander vurig in de armen, en Everard verliet zijns vaders slaapkamer.
|
|