| |
| |
| |
VIII
Na eenen nacht, gestoord door opwellingen van gramschap en van bekommerdheid, was de oude t'Serclaes met het krieken van den dag opgestaan.
Het kon nog geen zeven ure zijn, toen hij reeds met den mantel over de schouders zijnen Steen verliet om den Amman het hem opgelegde bezoek te gaan brengen.
Hij stapte voorbij den St.-Michielsheuvel en begon de Bergstraat af te dalen.
Tot dan had een glimlach op zijne lippen gezweefd; maar nu versomberde de uitdrukking zijns gelaats. Nog eenige oogenblikken en hij zou voor zijnen vijand verschijnen, voor den verkooper van Brabant, voor den man, dien hij misprees en die hem haatte! Wat kon de Amman hem te zeggen hebben? Wilde hij hem eenen valstrik spannen of door list de zwaarwichtigste geheimen uit zijnen mond lokken? Daarin zou de verrader niet gelukken; want het ware zeker eene domheid, oprecht te willen zijn met een valsch mensch; en hij, t'Serclaes, zou niet aarzelen, indien het noodig werd, den bedrieger zelf te bedriegen.
Toen hij de Putterij bereikt had en den Heetvelde-Steen van verre zag, begon zijn oog te gloeien; een scherpe grimlach vol verachting plooide zijne lippen en hij hief het hoofd op, als deed een gevoel van fierheid eensklaps zijnen boezem zwellen.
Inderdaad, hij herinnerde zich de trotschheid des
| |
| |
Ammans, en de vrees, dat deze hem misschien zou willen vernederen, deed hem reeds op voorhand zich daartegen wapenen.
Hij trap in den Steen en gebood eenen dienaar, hem bij zijnen meester aan te melden: maar de knecht moest reeds bevelen ontvangen hebben: want hij opende de deur der zaal, terwijl hij met luider stemme riep:
‘De heer t'Serclaes!’
Daar stonden nu eensklaps de twee vijanden over elkander, schier onzichtbaar buigend en onhoorbaar groetend.
Beiden deden een paar stappen en keken elkander in de oogen: t'Serclaes met koelen, fleren blik, Van Heetvelde met de zegepraal in de glanzende oogen en eenen onuitlegbaren glimlach op de lippen, eene uitdrukking, welke men zooveel voor vriendschap als voor spot kon aanzien.
t'Serclaes brak eerst het stilzwijgen.
‘De heer Amman wenscht mijn bezoek te ontvangen,’ zeide hij zeer kort. ‘Hier ben ik. Wat heeft hij mij zoo gewichtigs mede te deelen?’
‘Gelief u neder te zetten, heer t'Serclaes,’ sprak Van Heetvelde, terwijl hij eenen stoel vooruitschoof.
‘Overbodig is uwe beleefdheid,’ mompelde t'Serclaes, ‘eene samenspraak tusschen ons kan slechts een oogenblik duren.’
‘Daarin bedriegt gij u, en gij zult het zelf wel erkennen. Kom, gelief als ik eenen stoel te nemen.’
Toen beiden over elkander gezeten waren, gromde t'Serclaes ontevreden:
‘Het zij zoo, maar ik bid u, maak het kort; ik heb niet veel tijds hier te verliezen.’
‘Wij zijn vijanden sedert lang, ik weet het wel,’ zeide de Amman. ‘Onze gedachten verschillen ook zoo hemelsbreed en, kondet gij mij kwaad doen, groot kwaad, gij zoudt het niet laten. Maar er komen in het menschelijk leven omstandigheden voor, zoo schrikkelijk en pijnlijk,
| |
| |
dat, indien onze vurigste vijand daarvan het slachtoffer wordt, wij medelijden met zijn lot gevoelen, hoezeer ook.....’
‘Gij stelt mijn geduld op eene te harde proef!’ riep t'Serclaes. ‘Laat af met die omwegen, of ik verlaat uwen Steen!’
‘Blijf bedaard, mijn arme t'Serclaes. Wat ik u te zeggen heb, moet u zoo wreedelijk treffen in alwat gij meest bemint op aarde, dat ik uit deernis u zou willen bereiden tot het moedig ontvangen van den ijselijken slag.’
Terwijl hij deze woorden sprak, hield hij zijnen blik in de oogen van t'Serclaes gevestigd met eene uitdrukking van geheime vreugd evenals een tijger, die met eene prooi zou spelen vooraleer ze te verslinden.
t'Serclaes sprong op en riep:
‘Uwe woorden zijn niet ernstig, Amman. Gij drijft den spot met mij. Dat gaat niet! Kort en duidelijk zult gij spreken, of ik wensch u onmiddellijk vaarwel.’
‘Altijd even trotsch!’ zeide Van Heetvelde. ‘Gij miskent mijne edelmoedigheid. Welaan, het zij zoo, luister. - Ik heb eergisteren een avondfeest gegeven. Gedurende dit feest heeft men in mijne slaapkamer een schrijn geopend en daaruit een juweel ontstolen, dat bezet is met diamanten en robijnen en wel vijfhonderd oude schilden waarde heeft.’
‘Waarom moet ik zulks weten?’ morde t'Serclaes. ‘Het zou dus iemand uwer uitgenoodigden zijn, die het juweel ontstal?’
‘Zooals gij zegt.’
‘Indien gij lieden uitnoodigt, op wier eerlijkheid men niet kan vertrouwen!’
‘Scherts niet, t'Serclaes, de waarheid is te schrikkelijk voor u. Neen, word niet ongeduldig; nog eenige woorden, en gij weet alles. Degene, die, van de duisternis gebruik makende, in mijne slaapkamer drong..... hoe zal ik hem
| |
| |
noemen?..... de dief is denzelfden avond het juweel gaan verpanden voor honderd oude schilden bij eenen Lombaard in den Kattengang. - Gij weet wel: Niceforo? Toen gij nog schepen waart, is hij tweemaal om feiten van woeker voor ons verschenen en wij hebben hem.....’
‘Gij kent den dief?’ onderbrak hem t'Serclaes. ‘Welnu, veroordeel hem en doe hem aan de galg hangen, zooals hij het verdient. Maar wat belang heeft deze zaak voor mij?’
‘Ik moet den naam van den dief u melden. Mijn hart is ontroerd van medelijden; ik durf niet!’ zeide de Amman met geveinsd verdriet.
‘Kom, kom, gij speelt een belachelijk spel met mij,’ mompelde t'Serclaes. ‘Hebt gij geen ander geheim mij te openbaren dan den naam van eenen verachtelijken schelm, zeg dan dien naam, opdat ik vertrekke!’
‘Dien naam, ongelukkige vader?..... Ik aarzel, ik beef; want gij, die uwen zoon bemint als het licht uws levens..... Ach, God behoede u tegen den wreeden slag!..... Die naam is..... Everard t'Serclaes!’
Een oogenblik der ijselijkste stilte heerschte in de zaal; de beide vijanden wisselden eenen diepen, doordringenden blik; Van Heetvelde genoot op voorhand het doodelijk verdriet van t'Serclaes, en deze scheen verdwaasd, als hadde hij niet begrepen wat hem was gezegd geworden.
Maar eensklaps borst hij los in eenen langen schaterlach.
‘Mijn zoon, mijn zoon de dief?’ riep hij. ‘Mijn zoon, - de goede, de eerlijke, de milde - hij zou uw juweel gestolen hebben? Ha, ha, gij zijt zinneloos! Hij zou stelen voor honderd oude schilden, hij die er duizenden bezit van zijn moederlijk erfdeel? Ik ben zijn schatbewaarder; hij had ze mij slechts te vragen. Welke dwaasheid! En gij, gij, Van Heetvelde, gij durft zulken laster gelooven? Mijn zoon, mijn edele Everard een nachtdief? Ha, ha, ha, gij doet mij bezwijken van lachen!’
Er was iets zenuwachtigs, iets ziekelijks in den over- | |
| |
dreven lach van t'Serclaes. De Amman liet hem eene wijl spotten en zeide dan:
‘Ik begrijp, dat uw vaderhart weigert, aan zulke schrikkelijke openbaring geloof te hechten; maar ik zeg u de waarheid: uw zoon Everard is de dief; hij en hij alleen roofde het juweel uit mijne slaapkamer.’
Hij haalde eenige oude schilden uit zijne tasch. (Bladz. 183.)
‘Wel, wel, uwe zinnen zijn verbijsterd. Amman! Zeidet gij mij, dat er eene duif met den toren van Sint-Goedele is gaan vliegen, ik geloofde het veeleer dan dat mijn zoon eenen enkelen florijn zich oneerlijk zou hebben toegeëigend.’
‘Maar er zijn bewijzen,’ mompelde Van Heetvelde, ‘ontegensprekelijke bewijzen.’
| |
| |
‘Bewijzen?’ herhaalde t'Serclaes met eene uitdrukking van spottend ongeloof.
‘De Lombaard heeft den verpander van mijn juweel eene verklaring doen teekenen. Ik heb die verklaring in mijne tasch en ga ze u toonen..... Op dit stukje perkament, dat ik hier in de hand heb, staat het volgende geschreven: ‘Ik, Everard t'Serclaes, beken bij meester Niceforo als pand te hebben nedergelegd zeker juweel, bezet met diamanten, robijnen en smaragden, en daarop honderd oude schilden te hebben ontvangen.’
‘En het is onderteekend?’ vroeg t'Serclaes.
‘Zie, bekijk het. Herkent gij het handteeken uws zoons niet?’
t'Serclaes hield eene korte wijl den blik op het perkament gevestigd en verbleekte zichtbaar; des Ammans oogen glinsterden van zegevierende blijdschap.
‘Gij ziet immers wel, dat uw zoon deze verklaring heeft geteekend!’ zeide hij.
‘Maar, neen!’ riep t'Serclaes, zich losrukkende van onder het gewicht des twijfels, ‘neen, het onmogelijke kan niet mogelijk worden. Het handteeken is goed nagemaakt, inderdaad. Het is valsch; het is eene snoode en helsche list, die niet zal gelukken. Mijn edel kind is hemelhoog verheven boven zulk laf verdenken! Ha, ha, ziedaar dus het geheim, dat gij mij te veropenbaren hadt?’
‘Bedaar, ik bid u, t'Serclaes,’ zeide de Amman. ‘Ik wil u helpen om de eer van uwen zoon te redden. Luister dus met goeden wil op mijne woorden. Gij blijft vrij te handelen naar uw goeddunken. Ik ben als Amman verplicht in naam van mijn genadigen heer, den graaf van Vlaanderen, alle misdadigers te vervolgen, en ik zou, met zulk stuk als dit perkament in handen, uwen zoon onmiddellijk moeten doen vangen en een doodvonnis over hem doen uitspreken.’
‘Hij is onschuldig, zeg ik u!’
‘Vooronderstellen wij het voor een oogenblik. Ik zou
| |
| |
hem evenwel moeten doen gevangennemen, totdat zijne onschuld hewezen zij..... En dit feit alleen, t'Serclaes, zou op uwen en op zijnen naam eene schandvlek doen kleven, welke zelfs door een gunstig vonnis niet af te wisschen is, gij weet het wel.’
t'Serclaes schouwde den Amman eene wijl in de oogen. Hij doorgrondde de boosheid van zijnen vijand en hij begreep met schrik, welke macht dit schijnbewijs hem gaf, om zijnen zoon en hem zelven eenen doodelijken slag toe te brengen. Deze overtuiging brak zijne fierheid.
‘Maar, Amman,’ murmelde hij schier smeekend, ‘gij zult niet onrechtvaardig, niet onmenschelijk genoeg zijn om de hand aan mijnen zoon te doen leggen of hem in het openbaar te beschuldigen, vooraleer geheel zeker te zijn, dat men u niet bedriegt?’
‘Mijn inzicht is inderdaad, de zaak voor alsnu geheim te houden, en ik heb zelfs den Lombaard en den gerechtsdienaar, die mij op het spoor van den plichtige bracht, wel strengelijk geboden te zwijgen; maar of uw zoon zal gevangen en veroordeeld worden, dit hangt nu geheel van u af, t'Serclaes.’
‘Van mij, Amman? Wat wilt gij zeggen?’
‘Ik heb voorwaarden u aan te bieden. Vermits wij vijanden zijn en dit goed weten, laat ons alle achterhouding en alle veinzerij ter zijde stellen. Een gedeelte der burgerij en der Ambachten bereidt zich in het geheim tot het wagen van eenen bloedigen opstand tegen den graaf van Vlaanderen en tegen mij..... Gij haalt de schouders op? Natuurlijk, ik ben uw biechtvader niet, en gij zijt behendig genoeg om mij geene bekentenis daarover te doen; maar ik zeg: gij, t'Serclaes, zijt de ziel der volksbeweging. In alle geval, uw invloed en uwe macht op de Ambachten zijn grenzenloos, en waart gij zelfs vreemd aan die laffe kuiperijen, een woord van u is genoeg om het volk te bedaren en het van alle geweldige onderneming te doen afzien. Ik begrijp wel, dat gij veel liever mij en alwie het met den
| |
| |
graaf houdt, door het volk zaagt vermoorden, dan ons in het betrachten van onzen plicht te helpen; maar ik bezit nn een almachtig middel om u te dwingen. Ik maak u verantwoordelijk voor alles wat er kan gebeuren. Zoohaast slechts het volk gewapend in de straat verschijnt en eene poging tot muiterij beproeft, hoe weinig aanzienlijk ook, zend ik mannen uit om uwen zoon te vangen..... En, is hij uit de stad geweken, des te beter, dan geldt zijne vlucht als de bekentenis zijner plichtigheid, en hij wordt veroordeeld tot den dood. De schande zou veel grooter zijn, dewijl dan niemand hem zou beklagen of aan zijne misdaad twijfelen..... Gij gromt, gij werpt u op tegen mijn aanbod, t'Serclaes? Nutteloos! Dit perkament is een stalen breidel, waarmede ik u kan dwingen mij te gehoorzamen en te plooien onder mijnen wil! Wat mompelt gij van valschheid en arglist! Hoe? Gij wilt mij verderven, mij door het misleide volk doen vermoorden misschien..... en nu het lot mij het middel geeft om het u te beletten, zou ik dit middel niet mogen gebruiken? Zeg, wie is er wel belachelijk van ons beiden?’
Tot dan had t'Serclaes met grammoedig ongeduld op de woorden des Ammans geluisterd en hem nu en dan door tegenwerpingen onderbroken; maar het moest zijn, dat de akelige pijnlijkheid van zijnen toestand hem eindelijk den moed gansch had ontnomen; want nu zeide hij op smartelijken toon, ja met nederigheid:
‘Maar, heer Amman, gij misgrijpt u over mijne macht op het volk. Indien gij inderdaad redenen hadt om voor muiterijen beducht te zijn, is het niettemin wreed en onrechtvaardig, mij daarvoor verantwoordelijk te maken.’
‘Dit zijn slechts ijdele woorden. Gij kent mijne voorwaarden. Ik houd ze onveranderlijk staande. Alle veinzerij van uwentwege is overbodig.’
‘O, hemel! Gij zoudt dus waarlijk, indien er iets voorviel, mijnen onschuldigen zoon doen vangen, om door dien
| |
| |
schijn van verdenken zijne eer en zijn geluk voor eeuwig te vernietigen?’
‘Uw zoon is schuldig.’
‘Dat is volstrekt onmogelijk, heer Amman, en gij weet het immers wel?’
‘Draagt dit perkament zijn handteeken niet?’
‘Maar het is valsch; een laffe bedrieger heeft dit handteeken nagemaakt. Mijn zoon is de eerlijkheid zelf; edeler inborst dan de zijne heeft niemand. Uitleggingen over deze snoode kuiperij kan ik u op dit oogenblik niet geven; maar ik bid u, heer Amman, gun mij den tijd om mijnen zoon te spreken en eenige inlichtingen te nemen. Ik ben zeker, u te kunnen bewijzen dat men u heeft bedrogen.’
‘Zooveel tijds als gij wilt; maar vergeet mijne voorwaarden niet. Ik blijf daarop onverbiddelijk.’
‘En indien ik u bewees, dat mijn zoon onschuldig is?’
‘Kunt gij mij bewijzen, dat uw zoon deze verklaring niet eigenhandig heeft onderteekend,’ antwoordde de Amman met eenen spotlach, ‘dan scheur ik dit perkament aan stukken onder uwe oogen.’
‘Welaan, heer, ik verlaat uwen Steen om deze bewijzen te zoeken. Laat gij mij toe, wanneer ik ze gevonden heb, u ze te komen mededeelen?’
‘Zeker, zeker, t'Serclaes, ik zal met genoegen u ontvangen; maar vergeet, vergeet intusschen mijne voorwaarden niet!’
‘Vaarwel dan, tot wederziens,’ stamelde de arme t'Serclaes vernederd, verpletterd en met gloeiend schaamrood op de wangen.
Toen hij zich op straat bevond, bleef hij eene wijl staan en wreef koortsig met de hand aan zijn voorhoofd, om zijne zinnen te laten opklaren. Terwijl hij dus ten gronde staarde, was het hem als gaapte er voor zijne oogen eene grondelooze kolk van onheil en schande. IJselijk! Hij was overwonnen; hij lag, gebonden als een slachtoffer, machteloos
| |
| |
als een slaaf, onder de voeten van zijnen bloedvijand, van den verrader des vaderlands!..... Maar na eene wijl daalde er een sprankel van vertrouwen in zijnen beklemden boezem. Zijn zoon kon niet schuldig zijn; dit ontegensprekelijk te bewijzen was misschien niet onmogelijk..... en dan zou de Amman het noodlottig perkament vernietigen.....
Waar naar toe ging hij zijne stappen richten? Wat kon het helpen, dat hij zijnen zoon daarover nu ging spreken? Everard zou waarschijnlijk van niets weten. De eenige getuige, wiens naam hij kende, was Niceforo, de Lombaard. Van hem zou hij misschien inlichtingen bekomen, welke hem op het spoor der bedriegers konden brengen. Het eerste wat hij te doen had, was dus den Lombaard te gaan bezoeken.
Door dit gepeins gedreven, begaf t'Serclaes zich met haastige stappen op weg. Hij bleef echter zoo diep in zijne overwegingen verslonden, dat hij wankelde en zelfs een paar burgers tegen het lijf liep. Somwijlen ontsnapte een pijnlijke zucht zijner borst en schudde hij het hoofd met mismoed; maar dan weder begonnen zijne oogen te glanzen en lachte hij blijde, als waande hij zich der overwinning zeker. Inderdaad, was hij niet overtuigd - evenals van zijn bestaan op aarde - dat zijn zoon Everard geen dief kon zijn?..... Maar hoe dit onwederleglijk bewezen? Was de Amman geen boos en gewetenloos mensch, tot alles bekwaam?
En dan kroop weder de twijfel als eene slang in het hart van den ongelukkigen t'Serclaes en viel het hoofd hem op de borst. Indien de volksopstand niet gelukte, zou zijn zoon kunnen gevangen en veroordeeld worden..... zijn goede, edele Everard..... een t'Serclaes op het schavot!..... Maar neen, dit was een ijlhoofdige droom, eene ijselijke nachtmare!..... Nochtans, wie kon weten, hoe dit schrikwekkend treurspel zou eindigen?
Nog gansch onder den indruk dezer laatste overwegin- | |
| |
gen, klopte t'Serclaes aan de woning van den Lombaard en werd door eene oude vrouw binnengelaten.
Niceforo, die bezig was met goudstukken te wegen, stond op en stamelde met verrassing en bekommerdheid:
‘De heer t'Serclaes in mijne nederige woning! Wat verschaft mij toch de overmatige eer van zulk bezoek?’
‘Gij vermoedt het wel,’ zeide t'Serclaes. ‘Haal de schouders niet op; het is nutteloos met mij te veinzen.’
‘Waarlijk, heer, ik begrijp u niet.’
‘Pas op, meester Niceforo, ik ben geen man, dien men zonder gevaar kan bedriegen!’ sprak t'Serclaes gebiedend. ‘Antwoord mij. Eergisterenavond heeft men hier bij u voor honderd oude schilden een juweel verpand, dat omzet is met diamanten, robijnen en smaragden? Ontkent gij dit?’
‘Ik weet waarlijk niet wat gij wilt zeggen, heer,’ antwoordde de Lombaard. ‘Eergisteren ben ik te acht uren naar bed gegaan en ik heb geslapen tot den morgen.’
‘En niemand heeft uwe rust gestoord om u een pand te brengen?’
‘Niemand, heer.’
‘Ha, Niceforo, gij liegt!’ kreet t'Serclaes.‘Ik weet het en al wist ik het niet, ik zou het lezen in uwe oogen. Ik begrijp, dat gij het geheim uwer pandbrengers poogt verborgen te houden, zoolang gij geen belang hebt om het te openbaren.....’
Hij haalde eenige oude schilden uit zijne tasch, en deze ter tafel leggende, zeide hij:
‘Dit is het middel om uwe tong los te maken, niet waar?’
De Lombaard greep het geld, doch bleef zwijgend.
‘Welnu,’ vroeg t'Serclaes, ‘erkent gij, dat gij het juweel hebt ontvangen?’
‘Ach, heb medelijden met mij, heer!’ zuchtte Niceforo. ‘De Amman heeft mij op lijfstraffe verboden, aan een levend mensch hoegenaamd van het kostbaar juweel te spreken.’
| |
| |
‘Maar ik kom van den Amman; hij zelf verhaalde mij de zaak met al hare omstandigheden, en van u wil ik nu slechts weten, of men hem de waarheid overbracht. Gij kunt dus van dien kant gansch gerust zijn, meester Niceforo. Zeg mij nu zonder dralen: wie was het, die het juweel bij u verpandde?’
‘Vermits gij het weet, heer?’
‘Dit is gelijk, uit uwen mond moet ik het vernemen.’
‘Ik beef, ik durf niet, heer; want indien gij het nog niet wist?’
‘Zult gij spreken? Ik beveel het u. Wie was de verpander?’
‘Ach, gij doet mij geweld aan, heer! De verpander was..... was uw zoon, uw zoon Everard.....’
‘Mijn zoon, mijn zoon Everard!’ herhaalde t'Serclaesmet heesch keelgeluid. ‘O, groote God, in wat helschen strik ben ik gewikkeld! Afschuwelijke kuiperij!’
En de geschokte vader viel op eenen zetel.
Niceforo, in de gedachte dat zijn bezoeker ging bezwijmen, greep naar eene kan water; maar t'Serclaes sprong weder op, en zijne ontsteltenis bedwingende, zeide hij:
‘Het is niet mogelijk; men heeft u bedrogen, Niceforo. Kent gij mijnen zoon?’
‘Ik had hem nooit te voren gezien, heer.’
‘Ha!..... En wat soort van man was de verpander van het juweel? Hebt gij hem wel bekeken?’
‘Ik hield slechts een klein nachtlampken in de hand; er was weinig klaarte in de kamer. Mij scheen de verpander een hupsch, jong ridder.’
‘Zijn ouderdom?’
‘Ik weet niet: vijf en twintig, dertig of vijf en dertig jaar..... opgeschoten van gestalte, met donkere, blinkende oogen en eenen tamelijk grooten, doch welgemaakten neus.’
Het koude angstzweet stond in parelen op het voorhoofd van t'Serclaes. Was dit wel niet volstrekt de beeltenis van
| |
| |
zijnen zoon, niets toch in deze schetst, of men kon het op zijne wezenstrekken toepassen.
‘Eilaas, eilaas, welke pijnbank!’ klaagde t'Serclaes in zich zelven. ‘Zulke twijfel in het hart eens vaders! De hel zelf is min schrikkelijk! - Zijn haar, de kleur van zijn haar?’ kreet hij als wanhopig.
‘Zijn haar kon ik niet zien, heer; hij had zijne kap over het hoofd getrokken.’
‘Zijn kleedsel dan! Hoe was hij gekleed?’
‘Dit kon ik evenmin bespeuren, heer; gansch zijn lichaam was verborgen onder eenen mantel van rood fluweel.....’
‘Dank, dank, o hemel!’ juichte t'Serclaes met de handen in de hoogte. ‘Het was mijn zoon niet! Ha! welke steen van mijn hart!.... Zijn mantel was rood..... rood, niet waar, meester Niceforo?’
‘Ja, heer, rood, vuurrood.’
t'Serclaes lachte, zijne oogen glansden zegepralend, en in zijne blijdschap drukte hij de hand des Lombaards, terwijl hij hem zeide:
‘Wees gedankt, meester Niceforo; uwe laatste woorden maken mij gelukkig. Blijf voor alle menschen het geheim bewaren, dat de Amman u heeft opgelegd. Zoohaast deze zaak geheel is afgedaan, zal ik u mildelijk beloonen.’
‘Maar, maar,’ mompelde de Lombaard verwonderd, ‘heeft de heer dan zijnen zoon niet over deze zaak ondervraagd? Hij toch kon beter dan wie ook verklaren, of hij eergisteren ten mijnent is geweest of niet.’
‘Inderdaad, ik had hem er eerst van moeten spreken; het zou mij veel angst gespaard hebben. - Nu, vaarwel, misschien ziet gij mij spoedig weder. Gij zult moeten getuigen, dat de verpander eenen rooden mantel droeg. Mijn zoon Everard heeft sedert zijne kindsheid nooit anders dan zwarte of donkergroene mantels gehad. Vaarwel, vaarwel!’
En onder het uitspreken dezer woorden verliet hij de
| |
| |
woning des Lombaards en liep met lichte stappen vooruit, totdat hij het einde van den Kattengang had bereikt en zich in de Eikestraat bevond.
Hij wreef zijne handen en mompelde blijde woorden in zich zelven, terwijl insgelijks nu en dan eene vonk van gramschap of verontwaardiging zijn oog ontschoot. Welke duivelsche kuiperij had men daar gesmeed, om hem en zijnen zoon in eenen afgrond van schande te storten! om hem als een gehoorzamen slaaf voor de voeten des Ammans neder te werpen en Everard door Sabina zelve te doen haten en verachten! Maar God lof, het zou niet gelukken! Hij bezat nu reeds een bewijs, dat een ander dan zijn zoon het juweel had verpand. Het was een leiddraad, die hem ongetwijfeld op het spoor van den schriftvervalscher zou brengen. Nu was hij geneigd te gelooven, dat de Amman zelf was bedrogen geworden. Hij zou het perkament tegen den waren schuldige doen getuigen of het verscheuren, en daarmede was dan dit dreigend ongeluk afgekeerd. Terwijl hij dus denkend over de Pongelmarkt stapte en in zich zelven murmelde: ‘een roode mantel, een roode, fluweelen mantel,’ schoot er eensklaps een verrassend licht in zijnen geest. Een kreet ontsnapte hem en hij bleef staan.
‘Een roode mantel?’ zeide hij, de hand aan zijn voorhoofd slaande. ‘Maar ik heb zulken mantel reeds twee- of driemaal op de schouders van hopman Goffredo gezien. Hoe herinnerde ik het mij niet eerder? Ha, ziedaar het geheim! Inderdaad, wie anders kon het handteeken mijns zoons zoo nauwkeurig namaken? Goffredo, die zich als bode tusschen Everard en Sabina had aangesteld, heeft brieven van mijnen zoon in zijn bezit gehad..... Nu is, eilaas, de snoode schriftvervalscher dood en begraven..... Maar indien ik den Lombaard in tegenwoordigheid van mijnen zoon breng, en dat hij getuige, Everard nooit te voren gezien te hebben? En dan het feit van den rooden mantel? Kom, kom, mijn angst was ongegrond. Ik wil Everard nu van de zaak spreken;
| |
| |
hij zal mij misschien op den weg brengen tot het bekomen van volledige bewijzen.’
En zoo in zich zelven immer overwegende en murmelende, klom hij de Bergstraat op en bereikte welhaast zijnen Steen.
Hij vernam met vreugde van den knecht, dat zijn zoon nog te huis was, en trad onverwijld in de kamer waar hij zich bevond.
Met opene armen ging hij tot hem en riep zeer ontroerd en met een traan in de oogen:
‘O, mijn lieve Everard, dat ik u omhelze! Ik ben zoo blijde!’
‘Inderdaad, vader, gij schijnt wel gelukkig!’ zeide de jongeling verwonderd en ontroerd van hoop. ‘Hebt gij eene goede tijding voor mij?..... Sabina?’
‘Neen, mijn zoon; maar sedert dezen morgen hing er een zwaard boven onze hoofden; ik en gij, wij waren bedreigd met verderf en schande. Nu, God zij er om gezegend, is dit schrikkelijk gevaar voorbij. Gij zult niet kunnen gelooven, wat ik u ga zeggen, en het is waar nochtans. Er is eergisteren ten huize van den Amman een kostbaar juweel geroofd. Men durfde u beschuldigen, dit voorwerp te hebben gestolen. Ha, ha, ha, welke dwaasheid, niet waar?’
Beiden, vader en zoon, schoten in eenen lach.
‘Ik, gestolen?’ spotte Everard. ‘Maar zij zijn dus zinneloos of dol? Wie toch kwam er op zulke gekke gedachte?’
‘De schijn was tegen u, mijn zoon: een schriftvervalscher heeft het gestolen juweel verpand bij den Lombaard Niceforo, in den Kattengang, en op de pandverklaring uw handteeken nagemaakt. Dit schijnbewijs is in het bezit van den Amman, en daarop meende hij u als dief voor het gerecht te vervolgen.’
‘Maar dit alles is een misgreep,’ zeide de jongeling, nog immer glimlachende. ‘Ik ben het inderdaad, vader,
| |
| |
die het juweel bij Niceforo voor honderd oude schilden verpandde.....’
‘Gij, mijn zoon!’ riep t'Serclaes, bleek als een linnen. ‘O, mijn God!..... en gij, gij teekendet het noodlottig perkament?’
‘Ja, vader: uit vriendschap voor.....’
Maar een schreeuw der wanhoop vloog op uit zijns vaders boezem, en de grijsaard viel zwaar en hijgend op eenen stoel.
‘Ongelukkige, wat hebt gij gedaan!’ zuchtte hij. ‘Wij zijn onteerd, verloren voor altijd! Eilaas, waarom moest ik leven tot op dezen akeligen dag!’
Everard, ten uiterste verschrikt over zijns vaders onbegrijpelijke aandoening en over zijne doodsche bleekheid, greep hem de handen en zeide zeer snel en met tranen in de oogen:
‘Vader, vader lief, bedaar toch! Men heeft u bedrogen. Wat ik deed, was geene misdaad: slechts eene toegevendheid voor hopman Goffredo, een kleine dienst welken ik hem bewees. Ik zal u de zaak uitleggen, en gij zult zien, dat gij ten onrechte u dus laat ontstellen.....’
En hij begon zeer in het breede en met de minste omstandigheden hem te verhalen, hoe Goffredo, die veel geld op des Ammans avondfeest had verloren, hem had gebeden het juweel voor hem bij meester Niceforo te gaan verpanden. De hopman, volgens hij beweerde, had in Frankrijk, bij de plundering eener stad, het kostbaar voorwerp als zijn deel in den buit bekomen. Wel had hij, Everard, geaarzeld en zelfs geschrikt, bovenal toen de Lombaard hem de verklaring ter onderteekening aanbood; maar dan kon hij niet meer terug. Wat was er zoo wonderlijks in het gebeurde? En mocht men het eene misdaad achten, eenen vriend, eenen hopman der grafelijke benden door zulk dienstbewijs te verplichten?
‘Overweeg, vader,’ zeide hij tot slot, ‘wat Goffredo in de laatste dagen voor mij had gedaan. Niet alleen had
| |
| |
hij toegestemd, de getrouwe bode tusschen mij en Sabina te worden; maar hij had mij Sabina en hare moeder in den Nieuwen Bosch laten ontmoeten en den Amman zelven zoo gunstig weten te stemmen, dat ik van hem eene uitnoodiging voor zijn avondfeest bekwam. Wat was het gaan verpanden van een juweel, om hem geld te bezorgen, in vergelijking der diensten, der weldaden, door Goffredo mij bewezen? Kon ik weigeren? Gij knikt? Ha, gij erkent het, vader: in mijne plaats en in gelijke omstandigheden zoudt gij hetzelfde gedaan hebben, niet waar?’
t'Serclaes had in den eerste zijnen zoon aangehoord, sprakeloos en met de diepste wanhoop in het benauwde hart; maar allengs toch hervatte hij weder moed, en een straal der hoop verlichtte zijne duistere zinnen bij de overtuiging, dat zijn arme zoon ten hoogste schuldig was aan onvoorzichtigheid; ja, hij moest in zich zelven bekennen, dat elkeen in dergelijke omstandigheden eveneens zou gehandeld hebben; want wie toch zou eenen hopman tot diefstal bekwaam achten?
‘Maar de Lombaard zeide mij, dat de verpander eenen rooden mantel droeg?’ mompelde hij overwegende.
‘Inderdaad, vader,’ antwoordde de jongeling.‘Ik was Mevr. Van der Aa en Sabina tot voor de poort van den Steen gevolgd. De avondkoude deed mij huiveren; Goffredo hing mij zijnen mantel over de schouders.’
‘Schromelijke twijfel!’ zuchtte t'Serclaes.‘Eene ware schuldigheid kan men u zeker niet ten laste leggen, mijn zoon. Maar welke duisternis in deze geheimvolle zaak! Zijt gij de speelbal van het lot of het slachtoffer eener heische kuiperij? Was Goffredo de handlanger des Ammans of was het bekomen van geld door eenen schandelijken diefstal zijn eenig doel?’
‘Ik weet het niet, vader,’ murmelde de jongeling. ‘Mijn hoofd draait van er aan te denken. Het is een ondoorgrondelijk raadsel. Indien de hopman waarlijk het juweel heeft gestolen, dan zal het zeker zijn uit blinde
| |
| |
drift tot spelen en uit geldzucht..... Maar, vader, waarom dus treurig zijn? Waarom schrikken? Verhaal den Amman hoe de zaak is toegegaan; vermits de schuldige in het graf aan alle vervolging ontsnapt, heeft het gerecht hier niemand te straffen. Wij zullen den Lombaard zijne honderd oude schilden vergoeden, en dewijl de Amman zijn juweel terug heeft bekomen, zal alles hersteld zijn.’
‘Ja, ja, mocht het zoo eindigen!’ morde t'Serclaes, het hoofd schuddende. ‘Gij kent den Amman niet, mijn zoon. Hij is boos, wraakzuchtig en valsch. Uwe verklaring in zijne hand is een almachtig wapen tegen ons. Hij zal het niet afstaan. Eilaas, wat ga ik doen? Indien hij waarlijk dit schijnbewijs als een zwaard boven mijn hoofd opgehangen hield!..... En gij, mijn arme zoon, zoudt in zulk geval de hoop uws levens moeten verzaken; want Sabina ware ongetwijfeld voor u verloren!’
‘O hemel, vader, wat zegt gij!’ kreet de jongeling met verschriktheid. ‘Sabina voor mij verloren?’
‘De Amman kan u dwingen, van hare hand af te zien; hij kan Sabina doen twijfelen aan uwe eerlijkheid.’
‘Maar dit is onmogelijk, vader. Uw geest is diep getroffen en ontsteld. Gij ziet de zaken zoo akelig zwart.....’
‘Ach, mocht gij gelijk hebben, mijn zoon! Maar vergeet niet, dat de Amman eene pandverklaring bezit, door uwe hand geteekend. Wil hij niet gelooven of veinst hij niet te gelooven, wat gij mij daareven hebt verhaald, hoe zullen wij dan kunnen bewijzen, dat gij waarheid spreekt? Goffredo, de plichtige, de eenige getuige, is dood..... Ja, er is nog een tweede getuige, de Lombaard Niceforo; maar deze kan slechts verklaren, dat gij, mijn zoon, het gestolen juweel bij hem hebt verpand en honderd oude schilden er op hebt ontvangen. Vandaar de gevolgtrekking, dat gij dus de dief moet zijn.....’
‘O hemel, vader, gij doet mij beven!’ riep Everard achteruitdeinzend. ‘Maar neen, ik schrik ten onrechte:
| |
| |
wie zal gelooven, dat uw zoon tot zulke lage, verachtelijke daad bekwaam is? Weet niet iedereen, dat wij beiden te rijk zijn om eens anders geld te kunnen begeeren? De Amman is geen duivel, geen wangedrocht van valschheid. Hij is mensch en vader. Ik ga onmiddellijk tot hem en wil in volle oprechtheid hem het gebeurde uitleggen. Gij zult het zien, hij zal mijne onschuld erkennen en de zaak zonder ander gevolg laten. Heb moed en wees getroost, ik keer terug met de zekerheid, dat gij zonder grond u zoozeer hebt bekommerd.’
‘Ja, moed hoeft er in onzen droeven toestand, veel moed!’ zeide t'Serclaes met eenen smartelijken zucht. ‘Ik zelf zal tot den Amman gaan, mijn zoon. Ik heb het hem beloofd. Geve de barmhartige God, dat uwe hoop zich verwezenlijke! Nu, blijf en wacht met vertrouwen op mijne terugkomst. Misschien bedrieg ik mij in mijnen angst. Wij zullen het heden nog weten.’
En onder het uitspreken dezer woorden verwijderde hij zich en verliet zijnen Steen.
In den eerste ging hij tamelijk snel; maar hij was nauwelijks den St.-Michielsheuvel voorbij, of zijn stap vertraagde, en hij sukkelde met het hoofd op de borst gebogen voort, als weigerden zijne beenen hem in de plaats te brengen, waar smart, vernedering en schaamte hem wachtten. Hij was de fiere man niet meer, uit wiens oogen eenige uren vroeger de vonk der trotschheid ontschoot bij het enkel gepeins, dat hij in tegenwoordigheid van zijnen vijand, van den snooden landverkooper ging verschijnen. Nu klopte het hart hem angstig, en de woorden, welke hij mijmerend vormde, waren een gebed tot medelijden, en hij smeekte in den geest om genade voor zijnen armen zoon, wiens levensgeluk en wiens eer nu geheel afhingen van des Ammans wil.
Zoo kwam hij aan den Heetvelde-Steen en verzocht zeer nederig den knecht, hem bij zijnen meester te willen aanmelden.
| |
| |
Evenals de eerste maal scheen hij afgewacht te worden; want de dienaar bracht hem onmiddellijk in de zaal.
‘Welnu, wat nieuws, t'Serclaes?’ vroeg Van Heetvelde. ‘Is het uw zoon niet, die de pandverklaring heeft geteekend?’
‘Eilaas, ja, heer Amman,’ antwoordde t'Serclaes.
‘Ik wist het wel. Het is een groot ongeluk voor u, die uwen zoon, uwen eenigen zoon, zoo teeder bemint.’
‘Maar, heer Amman, men heeft u evenwel misleid, ten minste de schijn heeft u bedrogen. Mijn zoon had het juweel van den hopman Goffredo ontvangen, en het is op des hopmans verzoek, dat hij het heeft gaan verpanden, om hem dien kleinen dienst te bewijzen.’
‘Zoo, zoo, wat gij zegt?’ morde Van Heetvelde met eenen glimlach van ongeloof.
‘Heb de goedheid, heer Amman, mij met welwillendheid aan te hooren. Ik zal u in het breede verhalen, hoe het feit is geschied, en gij zult uit de bijzonderheden de overtuiging putten, dat ik u niets zeg dan de bloote waarheid.’
‘Neem eenen stoel: ik luister,’ zeide de Amman met eene kwetsende losheid, die t'Serclaes alle hoop op goeden uitslag deed verliezen en hem wreedelijk martelde.
Hij verzamelde echter zijne gemoedskracht en begon van woord tot woord te herhalen, wat Everard hem aangaande de verpanding van het juweel had gezegd. Bij het einde smeekte hij den Amman - nu deze van zijns zoons onschuld moest overtuigd zijn - de zaak te laten vallen en zelfs te beletten, dat de oude, roemrijke naam t'Serclaes bevlekt werd door een lasterlijk verdenken.
Met vinnigen spot in de oogen antwoordde Van Heetvelde:
‘Ha! de hopman, die nu reeds onder de aarde ligt, had het juweel gestolen! Hij zal het zeker niet loochenen. Het vertelsel is goed gevonden.’
‘Maar, heer Amman,’ zeide t'Serclaes, bevend van
| |
| |
angst, ‘gij gelooft dus mijne bevestiging niet? Waant gij mij waarlijk bekwaam tot zulke valschheid? Dat gij mij haat, het zij zoo; maar dat gij mij in uw hart zoo diep zoudt minachten, dit is onmogelijk!’
‘Ik beschuldig u niet, t'Serclaes,’ antwoordde Van
Ongelukkige, wat hebt gij gedaan! (Bladz. 488.)
Heetvelde. ‘Integendeel, ik beklaag u. Zal een vader, wanneer hij dus zijnen zoon met eeuwig oneer, ja met eenen schandelijken dood bedreigd ziet, zich niet aan de minste redplank vastklampen? En is in zulk geval de logen zelve niet wettig?’
‘God, o God, hebt Gij mij verlaten?’ kreet t'Serclaes met de handen in de hoogte. ‘Ach, heer Amman, heb eenig deernis met mijn verdriet, met mijnen angst! Gij
| |
| |
wilt mijnen armen zoon beschuldigen voor den Schepenbank, hem betichten van diefstal?’
‘Ik? In het geheel niet, t'Serclaes. Gij bedriegt u. Uw zoon zij plichtig of niet, ik vraag niets beters dan de zaak in het diepste geheim te laten sterven. Het hangt af van u alleen.’
‘En wat eischt gij daartoe van mij?’
‘Gij weet het wel: mijne voorwaarden zijn immer dezelfde, en vermits gij ze schijnt vergeten te hebben, luister met aandacht; ik ga ze u nog eens herhalen. Zoolang het Brusselsche volk rustig blijft, zal niemand iets aangaande de zaak van het juweel vernemen; maar zoohaast er eenige muiterij geschiedt, zoohaast ik kan ontdekken, dat gij ridders, burgers of ambachtslieden tegen mij aanhitst, klaag ik uwen zoon bij de Schepenbank als nachtdief aan en doe hem veroordeelen tot galg of schavot.’
‘Ach, het is voor mij eene marteling van alle oogenblikken!’ zuchtte t'Serclaes met de tranen in de oogen. ‘Zal ik dan moeten vreezen, heer Amman, dat gij uwe schrikkelijke bedreiging zoudt kunnen ten uitvoer brengen, zoohaast er slechts een twist tusschen ambachtslieden en soldeniers van den graaf ontstaat?’
‘Neen, toch niet; ik zal wel weten te onderscheiden, wanneer het eene ernstige poging tot muiterij of opstand geldt. Mijn doel kent gij: het is, u te beletten in uwe kuiperijen tegen mij voort te varen. - Gij meent misschien, dat de vrees mij al die voorzorgen doet nemen, en gij hoopt nog, dat een volksopstand in Brussel zou kunnen zegepralen? Dan werd ik uw slachtoffer, en Everard bleef van alle vervolging vrij; maar dit is een ijdele waan. Wij weten wel, wat er in het geheim der Ambachten gebrouwen wordt, en wij zijn op onze hoede. Bij de minste volksbeweging versmachten wij voor altijd den lust tot muiten in het bloed der schuldigen; maar het is juist daarom - om het bloed van mijns vorsten onderdanen te sparen - dat ik den opstand wil beletten los te barsten, en daartoe
| |
| |
bezit ik nu een onfeilbaar middel. Het kleine blaadje perkament, waarop uw zoon zijnen naam heeft geschreven, is een strop om zijnen hals en om uwen hals. Ik houd het eindeer van in mijne hand en zal het niet loslaten dan na den terugkeer van mijnen genadigen heer, den graaf van Vlaanderen. Blijft tot dan alles in rust, zoo schenk ik u tot belooning voor uwe onderwerping dit kostbaar stuk perkament. Gaat gij integendeel voort met uwe geheime kuiperijen, loopen de ambachtslieden te wapen, dan, dan geene genade voor uwen zoon: zijn hoofd rolt op de Markt van het schavot!..... Ga nu, t'Serclaes, gij kent mijne voorwaarden. Zijt gij van goeden wil, gebruikt gij uwen invloed om het volk bedaard te doen blijven, wees onbekommerd..... maar gij weet, dat ik ontegensprekelijk kan bewijzen, dat uw zoon het juweel op mijne slaapkamer heeft ontstolen, en vergeet niet, dat de beul op een slachtoffer wacht! Vaarwel tot wederzien.....’
t'Serclaes, half zinneloos van vervaardheid en wanhoop, had gedurende de wreede rede des Ammans op zijne woorden geluisterd, met hangend hoofd en geweld doende om den tranenvloed te wederhouden, die zijnen oogen wilde ontspringen.
Nu, gansch verpletterd en onder de moedeloosheid bezwijkend, deinsde hij zonder groet achteruit en verliet wankelend de zaal.
Van Heetvelde geleidde hem tot bij de deur en staarde hem met zegevierende glimlach achterna.
Toen de Amman weder in de zaal wilde keeren, zag hij daar zijnen zoon Willem staan, die langs eene nevendeur was binnengetreden.
‘Welnu, wat doet gij hier, Willem, en waarom dit treurig gelaat?’ vroeg hij. ‘Men zou zeggen, dat gij door schrik ontsteld zijt.’
‘O, vader, wees toegekend voor mij!’ antwoordde de jongeling smeekend, ‘mijne blinde liefde voor Sabina deed mij eene stoute, eene vermetele daad begaan. Ik durfde het
| |
| |
u niet openbaren; maar nu gij eenen onschuldige voor mij wilt doen boeten.....’
‘Maar wat brabbelt gij daar altemaal, mijn arme Willem? Ik heb geenen tijd om nu op liefdeklachten te luisteren. Zeg in drie woorden, wat u op het hart ligt!’
‘Vader, ik was beneden gekomen om u iets te vragen, en ik stond met de hand aan de deur dezer kamer gereed om ze te openen. Daar hoor ik u eensklaps den naam van t'Serclaes noemen. Ik meen, dat Everard t'Serclaes in uwe tegenwoordigheid staat. Ik luister. Gij spreekt van schavot en beul. Ik versta met schroom, dat gij het woord tot den ouden heer t'Serclaes richt en hem bedreigt, zijnen zoon te vervolgen als een dief van het juweel, dat uit uwe slaapkamer is verdwenen. Everard is mijn medeminnaar, vader, en ik mag hem met recht haten, want hij is het eenig beletsel tot mijn geluk; maar hem laten beschuldigen als dief, onteeren, veroordeelen tot een schandelijken dood misschien? Neen, God zou mij er om straffen. De eenige plichtige ben ik, vader.’
‘Gij de plichtige?’ spotte de Amman. ‘Wat zonderling wargaren, die onbegrijpelijke zaak! Gij gaat toch niet beweren, mijn zoon, dat gij het zijt, die het juweel uit mijne slaapkamer hebt weggenomen?’
‘Ja wel, vader, ik en anders niemand.’
‘Hemel, is het mogelijk!’ kreet Van Heetvelde met diepe verschriktheid. ‘Rampzalige, zeg dit aan geen mensch op aarde, of gij wordt de oorzaak van mijn verderf..... van mijnen dood misschien!’
‘Vader lief, schenk mij uwe vergiffenis, ik smeek u. De liefde, de liefde alleen.....’
‘Er kan hier geen sprake zijn van vergiffenis of van liefde. Zwijgen, zwijgen moet gij, of mijne gramschap rust op u voor eeuwig! Noch ik, noch gij, noch iemand mag weten, dat Everard t'Serclaes het juweel niet heeft gestolen!’
| |
| |
‘En zult gij hem doen veroordeelen, vader?’ stamelde Willem.
‘Neen, indien gij het geheim bewaart, heeft hij niets te vreezen. Bedreigde ik zijnen vader met eene geveinsde wreedheid, het was om hem te beletten, het volk van Brussel tot muiterij of opstand aan te hitsen.’
‘Gij zijt wel met reden op mij verbitterd, vader. Wat ik durfde bestaan, was eene schuldige roekeloosheid. Ach, en ik deed u misschien het kostbaar kleinood verliezen!’
‘Bah, het juweel is niet verloren, en ik zou er in alle geval mij weinig om bekreunen, mijn zoon,’ antwoordde Van Heetvelde, door geheel andere overwegingen geleid.
‘Ik zou inderdaad woedend tegen u moeten zijn; maar vermits gij zonder het te weten mij eenen onschatbaren dienst beweest, heb ik veeleer neiging om u te loven en te danken.’
‘En gij eischt geene uitlegging, vader? Het is zonderling.’
‘Nu, ja, zeg mij wat u aandreef tot het wegnemen van het juweel; toch zeker de geldzucht niet?’
‘Neen, vader, Goffredo spoorde mij tot die onvoorzichtige daad aan. Hij beweerde, dat het juweel een talisman was, waarmede hij Sabina liefde voor mij kon inboezemen.’
De jongeling vertelde zijnen vader, hoe hij Everard t'Serclaes en Sabina in den Nieuwen Bosch had afgeluisterd; hoe hij, toen hij weende van minnenijd en wanhoop, Goffredo had ontmoet, en hoe deze, om hem tot het wegnemen van het juweel te verleiden, hem had beloofd, dat Sabina onder den invloed van dit wonderteeken eenen onverwinnelijken afkeer voor Everard t'Serclaes zou opvatten.
‘Ik geloof het wel; hij zeide de wraarheid!’ mompelde Van Heetvelde.
‘Goffredo zeide de waarheid?..... Zou het juweel mij de liefde van Sabina schenken, vader?’
| |
| |
Maar hij kreeg geen antwoord. De Amman was zichtbaar in gepeinzen verzonken. Zijne oogen glansden van blijdschap en bewondering.
Waarschijnlijk overdacht hij, wat Goffredo hem en zijnen zoon had beloofd. Ja, het was onbegrijpelijk, hoe de hopman dit kon voorzien; al zijne woorden hadden zich bewaarheid. Lag niet de oude t'Serclaes, de trotsche, machtige volksman, als een slaaf voor zijne voeten? Had hij hem niet met opgeheven handen en tranende oogen gesmeekt om medelijdenen genade? En kon, indien hij, Van Heetvelde, gebruik wilde maken van het beschuldigende perkament, Sabina wel een oogenblik liefde behouden voor iemand, wiens naam en wiens geslacht door eene schandelijke daad zouden onteerd worden?
‘Ha, mijn zoon,’ zeide hij, uit zijne overwegingen opschietende, ‘hopman Goffredo was een groote geest, een waar vernuft, en zoo hij nog leefde, zou ik zeker onzen genadigen heer, den graaf van Vlaanderen, overhalen om van Goffredo zijnen meest vertrouwden raadsheer te maken; maar hij is nu dood, en wat het graf eens bezit, geeft het nimmer weder. Troosten wij ons echter; zijne weldaad blijft ons. Willem, indien gij zwijgen kunt en niemand iets zegt aangaande het juweel, wordt Sabina wel zeker uwe bruid. Heb nog een beetje geduld. Vooraleer daarover te beslissen, moet eerst onze genadige vorst uit Frankrijk teruggekeerd zijn.’
Een dienaar verscheen bij den ingang der zaal en riep:
‘De veldheer Van Reigersvliet!’
‘Ho, den veldheer mag ik niet laten wachten, mijn zoon,’ zeide de Amman.
Willem groette haastig zijnen vader en verdween langs de nevendeur.
|
|