| |
| |
| |
VII
Het kon omtrent negen uren zijn. De nacht was zoo donker, dat het onmogelijk ware geweest, in de straten van Brussel zelfs zeer groote voorwerpen te onderscheiden.
Gedurende de laatste dagen had men een uitzonderlijk fraai weder genoten; maar nu was de wind eensklaps naar het noordwesten geloopen en een dikke, koude nevel vervulde de lucht.
De goede burgers waren sedert lang ter rust gegaan; ook heerschte boven de stad eene doodsche stilte. Bespeurde men nog hier en daar binnen de huizen de vlam van een lampje, zij glom mat en glansloos als een lichtworm.
Op dit oogenblik sloop eene zwarte mannenschim, in eenen bruinen mantel gewikkeld en met de kap over het hoofd, nevens de stadswaag door de Steenstraat. Deze nachtelijke wandelaar richtte zich met trage, loome stappen naar den kant der Zenne, ging over de brug en naderde omzichtig den Borgwal, eene nauwe straat, die uitliep op den watermolen van meester Grijspeert, den deken der volders.
Toen hij om den hoek zou keeren, bleef hij eensklaps staan, bukte, als poogde hij van onder door de duisternis op te kijken, en mompelde in zich zelven:
‘Iemand! Is het een vriend of een vijand? Veinzen wij!
| |
| |
Mijn mes steekt geopend in mijne tasch..... en was het een verspieder des Ammans!’
Hij ging vooruit naar den kant der St.-Gorixkerk, van waar hij nog het naderend gerucht van stappen hoorde; maar waarschijnlijk dat de andere wandelaar evenals hij vreesde bespied of herkend te worden; want alle gerucht verging, en hoe de eerste ook luisterde en met overspannen oogappels rondkeek, tot zelfs over het St.-Gorixkerkhof, hij vernam niets meer.
‘Is hij door den grond gezonken?’ gromde hij. ‘Zouden wij inderdaad bespied worden? O, was ik daarvan zeker en kreeg ik den kerel in handen! Zoo waar als ik deken der beenhouwers ben.....!’
Na eene wijl overwegens ging hij ter linkerzijde over de Jodenbrug, klom de Verversstraat op en kwam dus op zijne stappen terug.
Nu niets meer hoorende, keerde hij om den hoek van den Borgwal en meende ten einde der steeg aan den volmolen van meester Grijspeert te kloppen..... toen hij weder iets achter zijnen rug hoorde en eene zwarte schim, die nevens de huizen sloop, langzaam zag naderen.
Grommend van ongeduld en gramschap ging hij, met de hand aan zijn mes, recht naar den onbekende en vroeg hem, wel met bedwongene stem, doch op korten, bevelenden toon:
‘Wie maalt daar?’
‘De wind!’ werd hem geantwoord.
‘Hoe, gij, meester Lankhals?’
‘Ja, meester Pex, ik ben het.’
‘Gelukkig, dat gij een vriend zijt! Ik had mijn mes reeds in de hand.’
‘Uw mes? Het ware gevaarlijk, er in deze steeg gebruik van te maken. Wij moeten ons stilhouden. Het is reeds laat. Kom, vriend Pex, gaan wij binnen.’
Zij naderden de poort van den volmolen en klopten driemaal.
| |
| |
‘Wie maalt daar?’ vroeg men zeer zacht door het kijkschuifje.
‘Meester Lankhals, de deken der smeden,’ was het wederwoord, en de poort scheen van zelve open en weder toe te gaan; want de dienaar was in de duisternis verborgen en bleef sprakeloos.
Een klein nachtlichtje, dat op verren afstand ten einde van den langen gang pinkte, toonde hun de richting, die zij te volgen hadden.
Lankhals hield zijnen gezel onderweg staan en vroeg hem:
‘Meester Pex, hebt gij den heer t'Serclaes nog gezien sedert de laatste vergadering?’
‘Nog tweemaal.’
‘Heeft hij den heer Clutinc gesproken?’
‘Ja; de heer Clutinc heeft aanvaard en zijn eerewoord gegeven.’
‘Des te erger. Wij zullen ons die beslissing te laat beklagen, vriend Pex. Wij, ambachtslieden of handeldrijvende burgers, hadden geene ridders tusschen ons mogen toelaten, ten minste niet in onzen geheimen raad.’
‘Gij hebt wel gelijk, meester Lankhals. Ik verklaarde mij er tegen, evenals gij; maar t'Serclaes heeft het voorgesteld, en wat t'Serclaes verlangt, dat aanvaarden de anderen met slaafsche onderwerping.’
‘Hoe vernederend voor ons! Die lafheid kwetst mij diep. De leden der Geslachten zijn onze geboren vijanden, en als het er op aankomt, weten wij anders niet te doen dan hun te gehoorzamen. Verdienen wij niet, door die hoogmoedige lieden miskend en verdrukt te worden? En waarom altijd die t'Serclaes? Zijn er onder de ambachten dan geene mannen van verstand en wijs beleid?’
‘Zeker; en gij zelf, meester Lankhals.....’
‘Ik spreek niet van mij zelven; maar dat wij immer door leden der Geslachten bij den neus moeten geleid worden als onmondige kinderen, dat is schande. Bijvoor- | |
| |
beeld, meester Pex, hebben wij ridders noodig om ons ten strijde te voeren? Wie hunner is er onversaagder dan gij?’
‘Dat ik voor geen gevaar achteruit zal wijken, dit weet iedereen; maar wat t'Serclaes betreft, wij moeten hem dulden, want zonder hem kunnen wij niets.’
‘Gij meent het? Het zijn verkeerde gedachten.’
‘Toch niet: t'Serclaes is te machtig op het volk en zelfs op de dekens der Ambachten.’
‘Zij zijn zinneloos!’ gromde Lankhals. ‘Immer stellen zij zich onder het bevel van leden der Geslachten, ofschoon zij door ondervinding weten, dat deze trotsche lieden op het laatst toch onfeilbaar het volk verraden..... En het zou mij evenmin verwonderen, dat t'Serclaes zelf..... Er wordt aan de poort geklopt; wij zijn de laatsten niet. Laat ons binnengaan.’
Zij traden ten einde van den gang in eene ruime kamer, eene soort van pakhuis, dat slechts verlicht was door eene kleine lamp, welker stralen nauwelijks de uiteinden van het vertrek konden bereiken.
Evenwel zag men langs alle kanten vele stukken laken tegen de naakte muren opeengestapeld. In de hoeken lagen verwardelijk houten ramen en voldersgereedschappen.
Bij eene tafel van ruwe berderen zaten hier een twintigtal lieden op banken of op stukken laken, welke men tot zitplaatsen had geschikt.
Ongetwijfeld waren deze voorzorgen genomen, opdat - indien de saamgezworenen bij eene verrassing langs de Zenne moesten ontvluchten - er in dit pakhuis geen erkennelijk spoor van hunne tegen woordigheid zou overblijven.
De aanwezigen waren meest dekens der Ambachten of andere voorname lieden, die tot den werkmansstand of tot de handeldrijvende burgerij behoorden. Buiten den ouden t'Serclaes bemerkte men geen enkel lid der Geslachten.
t'Serclaes zat in hun midden en was juist bezig met hun den uitslag zijner zending bij den heer Glutinc uit te
| |
| |
leggen, toen Pex en Lankhals Linnentraden. Hij begon zijne uitlegging opnieuw, en alhoewel Lankhals hem soms door afkeurend gebrom onderbrak, werd zijne rede door de anderen met toejuiching onthaald.
‘Ik zeg nog, dat wij eene dwaze onvoorzichtigheid hebben begaan,’ morde de deken der smeden. ‘Herinnert
Ging hij met de hand aan zijn mes. (Bladz. 158.)
u, Mijnheeren, dat ik tegen de aanwerving van den heer Glutinc heb gestemd. Onze geheimen, ons leven gaan toevertrouwen aan een lid der Geslachten, aan eenen erfelijken vijand der burgerij!’
‘Maar wie geeft u het recht om dus te spreken?’ wedervoer t'Serclaes zeer streng. ‘Zijn er onder de Geslachten niet talrijke mannen, die nooit aarzelden hun bloed voor land en vorst te vergieten?’
| |
| |
‘Op voorwaarde dat zij de meesters bleven en wij de slaven!’
‘Dit is waar,’ bevestigde Pex.
‘Maar ik, ben ik dan geen lid der Geslachten?’ vroeg t'Serclaes.
‘Ja, maar dit is geheel wat anders,’ antwoordde de deken der smeden. ‘Nu, wij zullen zien hoe het zal eindigen. De heer Clutinc is niet hier..... en hij bezit ons geheim!’
‘Hij zal straks op deze zitting verschijnen,’ zeide t'Serclaes. ‘Ik heb hem eergisteren nog gesproken en hem aangeraden, wat later te komen, opdat wij allen bij zijne intrede zouden tegenwoordig zijn. Hij is een overtuigd en werkzaam man en heeft reeds op zoo korten tijd van wel een tiental ridders de belofte bekomen, dat zij op het plechtig oogenblik met hunne lieden te wapen zullen loopen voor de verlossing van Brabant.’
‘Beloften van ridders! Steunt daarop!’ morde Lankhals. ‘En indien wij verraden worden.....’
‘Ach, vrienden, laat ons niet kleingeestig zijn!’ viel t'Serclaes met verdriet in zijne rede. ‘Houden wij den blik niet nevens, niet voorbij, maar op het doel zelf gericht. Dat gij in gewone tijden tegen de Geslachten streeft, om hun zekere voorrechten te betwisten, dit kan men begrijpen; maar het geldt hier niet de mindere of meerdere overheid der Geslachten. Wij willen ons vaderland verlossen en de dochter onzer oude hertogin den troon teruggeven, die haar door verraad en geweld werd ontroofd. Dit is ons eenig doel, en wie met ons wil medewerken om het te bereiken, hij zij ridder, burger of ambachtsman, moet ons welkom zijn. Zeker, een al te gemakkelijk en te groot vertrouwen kan schadelijk worden; maar niet min onredelijk en verlammend is het ziekelijk wantrouwen, dat overal en in elk mensch verraad en verraders ziet.’
Lankhals en Pex schenen ontevreden over deze vermaning, die zij wel wisten tegen hen gericht te zijn; ook
| |
| |
de deken Grijspeert mompelde afkeurend; maar de overige leden der vergadering toonden genoeg, dat zij ten volle met de woorden van t'Serclaes instemden.
‘Laat ons over zulke geringe bijzaken niet twisten,’ zeide deze laatste, ‘en blijven wij eensgezind de vrijmaking onzer moederstad betrachten. De laatste maal, vrienden, hebben wij den grooten dag niet durven of kunnen vaststellen. Hervatten wij nu de beraadslaging over dit gewichtig punt; want daartoe alleen komen wij heden te zamen. Welken dag en welk uur zullen wij de beslissende poging wagen? Wie vraagt het woord?’
‘Ik wensch te spreken, heer voorzitter,’ zeide een zwaarlijvig brouwer. ‘Sedert de laatste vergadering is er alweder meer dan eene week verloopen. Onze mannen betichten ons van lafheid. Elke dag is meer dan goud waard voor ons. Men weet niet wat er kan gebeuren. Ik zeg dus: hoe eerder, hoe beter!’
‘Binnen twee of drie dagen,’ bevestigde Pex.
‘Dit zijn altemaal woorden in de lucht,’ bemerkte de deken der bakkers. ‘De Ambachten zijn nog niet genoeg bewerkt; de heefdeeg is nog niet rijp.’
‘Te rijp, veel te rijp, wilt gij zeggen,’ wedervoer de brouwer. ‘Het hier is schrikkelijk aan het gisten; laat gij het niet los, dan barst de kruik. Kwam het volk in opstand zonder ons bevel af te wachten, alles ware verloren.’
‘Nu zijn al onze mannen vol vuur en snakken naar het teeken tot den strijd,’ voegde de deken der smeden er bij. ‘Men moet op het ijzer slaan terwijl het heet is, want laat men het verkoelen.....’
‘Gij overdrijft het ongeduld der Ambachten, en daarenboven, wij zijn nog niet gereed,’ zeide een lakenkoopman.
‘Niet gereed?’ viel Lankhals in. ‘Wat behoeft daar nog toe? Gij wilt zeker wachten, totdat de graaf terugkeert om u den strop wat vaster aan den nek te trekken?’
‘De graaf zal in langen tijd niet wederkeeren,’ hernam de lakenkoopman. ‘Zonder wapens in toereikend getal,
| |
| |
zonder ten minste drie- of vierhonderd kruisbogen zou het roekeloos zijn het teeken tot den opstand te geven. Wachten wij dus, totdat wij ons de ontbrekende wapens hebben kunnen aanschaffen. Overweegt, dat wij slechts eens den slag kunnen wagen; missen wij de overwinning, dan is het met onze zaak gedaan. Om in den nacht tegen welafgerichte krijgsknechten te worstelen, moeten wij volstrekt een toereikend getal kruisbogen hebben; want anders zouden de soldeniers onze mannen van verre nederschieten, vooraleer wij hen konden naderen.’
‘En welk uitstel meent gij raadzaam?’ vroeg eene stem.
‘Ten minste drie weken,’ was het antwoord.
Schaterlachen en gemompel ontstonden aan den kant der tafel, waar Lankhals met zijne vrienden zat.
‘Drie weken!’ riepen zij. ‘Daartegen is de graaf zeker terug!’
‘Kenden wij meester Jacob Grols niet beter,’ spotte Pex, ‘wij zouden gaan denken, dat de Amman door zijnen mond spreekt. Drie weken? Laat ons dan maar voor immer het hoofd in den schoot leggen.’
‘Hij hoopt, dat onze hertog Wencelijn intusschen met een leger uit Limburg zal komen afgezakt,’ zeide een wever.
‘Ik beken het,’ bevestigde de lakenkoopman. ‘Zoo waren wij onzer zaak zeker: de hertog van buiten, de Ambachten van binnen, de vijand tusschen twee machten gepletterd.....’
‘Maar het is onnoozel, hier altijd met dezelfde ongegronde hoop voor den dag te komen,’ mompelde Grijspeert. ‘Wij weten immers wel; dat onze hertog niet komen zal! Kan hij Limburg verdedigen tegen de Luikenaars en den graaf van Namen, hij zal zich gelukkig mogen achten.’
‘Gunt mij een oogenblik het woord, vrienden,’ zeide t'Serclaes. ‘Wij zijn inderdaad nog niet gansch gereed;
| |
| |
maar binnen weinige dagen zullen wij wapens genoeg bezitten. Kruisbogen liggen in verschillende plaatsen verborgen tot een getal van ongeveer tweehonderd. Daarmede zullen wij onze voorwacht in staat stellen om tegen de vijandelijke schutters te staan. Andere wapens zijn gemakkelijk te vervaardigen. In alle smidswerkhuizen, in alle timmermanswinkels, die met ons zijn, worden in schijn gelinten van velerlei vormen gemaakt. Deze gelinten zijn spiesen, pieken, knotsen. Vooraleer eene week verloopen zij, zullen er wel achthonderd gereed zijn. Voeg daarbij de degens en zwaarden, welke de messenmakers tot onze beschikking stellen, en de wapens, door velen onzer bij de huiszoekingen verdoken gehouden, en gij zult bevinden, dat wij op dit punt gerust mogen zijn.’
‘Welnu dan, overmorgen!’ kreet Lankhals.
‘Laat mij voortgaan,’ hernam t'Serclaes. Van onzen genadigen hertog Wencelijn hebben wij geene hulp te verwachten. Dat de graaf van Vlaanderen kortelings uit Frankrijk zou kunnen wederkeeren, dit geloof ik niet; maar ik weet, dat de Amman iets van onze geheime werking vermoedt. Mogen wij, vooraleer eenigermate gereed te zijn, den oppersten slag niet wagen, wij mogen insgelijks niet, door aarzelen en door uitstel, ons blootstellen aan het gevaar van onze vijanden den tijd te laten tot het verijdelen onzer pogingen. Eenigen onzer hopen op eene hulp van buiten en willen onbepaald wachten. Dit is eene hoogst gevaarlijke meening. Ik wil u een voorstel doen, dat van aard is om iedereen te bevredigen. Wij zijn nu den zestienden der maand. Binnen acht dagen is het St.-Crispijn. Den avond te voren vieren de Ambachten der schoenmakers, riemsnijders, looiers en andere mannen van het leder het jaarfeest van hunnen patroon. Zoo zal er beweging zijn in eenige wijken der stad, zonder dat daardoor de aandacht des Ammans of der bezetting worde opgewekt. Ik stel voor, den volksopstand te bepalen op den avond vóór St.-Crispijn, te tien uren. De grafelijke wapenknech- | |
| |
ten zullen dan wel zeker sedert lang slapen. - Welaan, ik bid u, beraadslaagt met bedaardheid over dit voorstel.’
De groote meerderheid der leden gaf hare goedkeuring door gejuich te kennen; maar aan de twee einden der tafel mompelde men ontevreden. Lankhals en zijne vrienden vonden een uitstel van acht dagen te lang. De lakenkoopman en de deken der bakkers achtten het roekeloos en gevaarlijk, den slag te wagen vooraleer men geheel gereed was.
‘Over dit punt is ook in de laatste bijeenkomst al het mogelijke gezegd! - Wij zijn genoeg ingelicht! - Onze voorzitter heeft gelijk! - Stemmen, stemmen!’ riepen vele leden.
t'Serclaes legde het voorstel ter stemming. De uitslag was, dat veertien leden zich er voor verklaarden en slechts zes ertegen. Het was dus onherroepelijk aangenomen.
‘Nu, vrienden,’ zeide t'Serclaes, ‘zal ik u in korte woorden eene schets geven van de wijze, waarop volgens mijn dunken onze beslissende poging op den grooten dag kan ingericht worden. Al onze mannen zullen door leden dezer vergadering en andere vertrouwde lieden verwittigd zijn, dat er op Sint-Crispijnavond een teeken zal gegeven worden. Dit teeken is het stormluiden der klok van de Sint-Nicolaaskerk. Nog andere kerken, kloosters en godshuizen zullen daarop antwoorden. Op het jaarfeest der schoenmakers, leertouwers en riemsnijders zullen vele leden der Ambachten tegenwoordig zijn - veel meer dan gewoonlijk. Zij zullen weten waar in de nabijheid wapens voor hen liggen verborgen. De andere Ambachtslieden zullen in al de wijken der stad zich gereed houden. Eensklaps zullen de klokken beginnen te stormen en trompetten en bazuinen hergalmen. Alle gewapende lieden zullen naar de Markt stroomen en het Schepenhuis overweldigen. De straten rondom de Markt zullen wij bezetten en afsluiten. De Markt wordt dus onze burg en onze vesting. Wij zenden
| |
| |
sterke benden in alle richtingen uit om de grafelijke soldeniers, die zullen komen toegeloopen.....’
Hij werd eensklaps in zijne uitleggingen onderbroken door de verschijning van Hugo Clutinc.
Nadat deze ridder de vergadering had gegroet en in allerhaast de hand had gedrukt van de dekens, welke hij kende, zeide hij met luider stem tot t'Serclaes:
‘Ik heb aan uwen Steen geklopt kort na negen uren. Gij waart reeds uitgegaan. Ik haastte mij naar hier, toen ik bij de Sint-Nicolaaskerk twee ridders mijner vrienden ontmoette, die ergens den avond in gezelschap hadden doorgebracht. Zij wilden weten waar ik naartoe ging, en weigerden mij te verlaten. Ik was bevreesd hun argwaan te geven en had moeite genoeg om na eene lange wandeling mij van hen te ontmaken; want zij waren zeer vroolijk. Dit is de reden waarom ik hier wat laat kom.’
Hij stak de hand in zijne tasch, haalde daaruit eenen gesloten brief en zeide:
‘Heer t'Serclaes, ik heb eene haastige boodschap voor u. Nauwelijks waart gij uit uwen Steen gegaan, of een stadsbode bracht dezen brief voor u met de aanbeveling u op te zoeken en hem u onmiddellijk ter hand te stellen. De zaak schijnt uiterst gewichtig, en uw knecht was zeer in verlegenheid. Dewijl ik toch naar hier kwam, heb ik mij belast u den brief te brengen. Wonderlijk genoeg, hij is u door den Amman toegezonden!’
‘Door den Amman!’ riepen allen met verbaasdheid. ‘Wat mag dit beduiden?’
Pex en zijne vrienden bekeken elkander mompelend, en hunne strakke blikken getuigden, dat onmiddellijk in hunnen geest een erg verdenken was opgerezen. Stond t'Serclaes in geheime betrekking met den Amman? Of was het schrift slechts eene poging om hem tot verraad over te halen?
Hun mistrouwen vermeerderde nog, toen zij t'Serclaes zagen aarzelen om den brief te openen.
| |
| |
‘Lees luid op; wij willen weten wat de Amman u te zeggen heeft!’ riep de deken der smeden.
‘Ja, ja, luidop!’ herhaalden vele stemmen.
‘Het is mijn inzicht, vrienden, u kennis te geven van den inhoud dezes briefs, waarvan de toezending mij meer verbaasd dan iemand uwer,’ antwoordde t'Serclaes, terwijl hij het zegel losbrak. ‘Sedert het ongeluk onzes vaderlands is dit het eerste woord, dat ik vanwege den Amman verneem. Ongetwijfeld is het een valsche strik..... Gij zult het gaan hooren: luistert.’
En hij las traag en met nadruk de volgende woorden:
‘Ik, Amman van Brussel, verzoek den heer t'Serclaes, vader, morgen vroeg, vóór acht uren, ten mijnent te komen. Ik heb een uiterst gewichtig en schrikkelijk geheim hem mede tedeelen. Komt hij, hij zal mij danken; komt hij niet, hij zal het eeuwig betreuren.’
Anders zeide de brief niet.
Er heerschte eene wijl diepe stilte in de vergadering, en allen staarden elkander met groote verbaasdheid aan.
‘Een schrikkelijk geheim! Wat kan het wezen?..... De Amman een dienst aan den heer t'Serclaes bewijzen? Zijn zij dan vrienden?’ werd er gemompeld.
‘Welnu, heeft de heer voorzitter ons geene uitleggingen te geven?’ vroeg Lankhals met bitsigheid.
‘Uitleggingen?’ antwoordde t'Serclaes. ‘Ik weet van niets. Zeker, het is bedrog. Wat kan er anders komen van den boozen mensch, die Brabant en zijne wettige vorsten heeft verkocht om Amman van Brussel te worden?’
‘Maar zult gij morgen tot hem gaan?’ riep Pex.
‘Neen; het gepeins alleen, mij in tegenwoordigheid van den laffen landverrader te bevinden, doet mij beven van verontwaardiging.’
‘Mag ik het woord eens nemen?’ zeide Clutinc. ‘Mij dunkt, Mijnheeren, dat gij ongelijk hebt. Wel verre van den heer t'Serclaes te willen beletten tot den Amman te gaan, zou ik hem bidden, zich ten goede onzer zaak dit
| |
| |
onaangenaam bezoek te getroosten. Wie kan weten, of de Amman zelf, al wilde hij t'Serclaes bedriegen, hem niet dingen zal openbaren, welke ons uiterst nuttig kunnen zijn? En zouden wij, indien het zoo was, niet eeuwig moeten betreuren, dat wij verzuimd hebben, van des vijands valschheid gebruik te maken om zijne verborgene inzichten te ontdekken? Men mompelt hier aan mijne linkerzijde. Mistrouwt men dan den heer t'Serclaes? Ik gevoel mij verontwaardigd over zulk onrecht. Wie beweert er, vuriger dan hij zijn land en onze vorstin te beminnen? Dat hij luidop spreke! Ofschoon eerst sedert dezen avond hier toegelaten, druk ik als vrij man mijne meening uit. Ik stel voor, dat de vergadering den heer t'Serclaes aanzoeke en desnoods gebiede, zich morgen bij den Amman te begeven.’
‘Hij zal hem pogen te verleiden,’ snauwde Lankhals.
‘Hem valschheden wijsmaken, hem in eenen strik doen vallen,’ voegde Pex er bij.
‘Maar aanschouwt gij dan den heer t'Serclaes als een kind?’ wedervoer Clutinc. ‘Verwittigd als hij is, zal hij zich niet door den Amman laten verrassen. Er zal tusschen hen eene worsteling van wijsheid en behendigheid geleverd worden misschien. Wie er in zulken strijd overwinnaar moet blijven, is niet twijfelachtig, voor mij ten minste niet. Dan toch zullen wij liet gewichtig en schrikkelijk geheim, waarvan de Amman spreekt, geheel kennen en er ons voordeel kunnen uit trekken, terwijl de onwetendheid, waarin wij nu verkeeren, noodlottig voor onze zaak zou kunnen zijn.’
Nadat er nog eene wijl voor en tegen het voorstel van Clutinc was gesproken geworden, werd de stemming gevraagd.
t'Serclaes had in den eerste de vergadering gesmeekt, hem het bezoek bij den Amman niet op te leggen. Van Heetvelde was hein een onverzoenbare vijand; hij vreesde de booze listen van den verrader. De wettige afkeer, dien
| |
| |
hij van den landverkooper gevoelde, zou hem wellicht alle wijsheid en alle hedaardheid ontnemen.
Maar eindelijk erkende hij, dat Clutinc en de andere, die hem tot het bezoek van den Amman poogden over te halen, wel gelijk konden hebben, en, toegevende aan hunne gebeden, verklaarde hij tot het wagen van den onaangenamen, ja pijnlijken stap bereid te zijn, indien de vergadering hem dien beval.
Ondanks de tegenstreving van Pex en zijne aanhangers werd er met bijna algemeene stemmen besloten, dat t'Serclaes morgen zich tot den Amman zou begeven.
‘Het zij zoo, ik zal gehoorzamen,’ zeide t'Serclaes. ‘Dit punt is dus afgedaan. Zetten wij nu onze werkzaamheden voort. Gedurende de acht dagen, die ons nog van St.-Crispijnavond scheiden, zal er over honderd kleine, doch gewichtige bijzonderheden moeten beslist worden. Deze vergadering kan niet dagelijks bijeengeroepen worden. Het ware te gevaarlijk. Daarom druk ik het gevoelen uit dat het goed zou zijn, uit uw midden drie personen te benoemen en dezen eene geheele volmacht te verleenen, om in uwen naam te beslissen en te gebieden. Dit is, dunkt mij, het eenige middel om eene groote werkzaamheid te ontwikkelen en de richting onzer vaderlandsche poging eene machtige eenheid te geven.’
Het voorstel werd toegejuigt, en eenige stemmen riepen:
‘De heeren t'Serclaes en Clutinc! - Meester Grols; - Varinx; - De Bruin! - Lankhals!’
‘Ja, ja, gaat uwen gang maar,’ viel Pex met gramschap uit. ‘Ik zie wel, wat er alweder geklonken is. Onder de drie leden, die als ware veldheeren over ons zullen gebieden, gaat gij twee ridders benoemen! Het is, alsof gij het met inzicht deedt, om de Ambachten mistrouwen in te boezemen en ze te verbitteren. De heer Clutinc mag het mij ten kwade duiden; maar ik vervul mijnen vaderlandschen plicht zonder vrees. Hij late mij dus toe,
| |
| |
hem te zeggen, dat hij nog te nieuw is tusschen ons, en onze mannen zeer onwillig bevelen uit zijnen mond zouden ontvangen.’
‘Gij hebt gelijk, meester Pex,’ antwoordde Clutinc. ‘De leden, die mijnen naam uitspraken, bedank ik voor hunne vriendschap; maar ik verklaar overtuigd te zin, dat ik van ons allen de minst geschikte ben om deel uwer volmachtdragers te maken.’
‘Genoeg; laat ons stemmen!’ riep de meerderheid.
‘Ik vraag het woord!’ schreeuwde Lankhals.
En zonder te wachten, dat hem dit werd gegeven, zeide hij zeer bitsig:
‘Ik stel mij tegen alle stemming. Het zal immer tijd genoeg zijn om eene noodlottige dwaasheid te begaan. Gij hebt beslist, dat onze voorzitter den Amman morgen een bezoek zal brengen. Wij weten niet, wat tusschen hen beiden zal gezegd of verhandeld worden. In alle geval zou dit bezoek voor gevolg kunnen hebben ons te verplichten, geheel onze werking te wijzigen en misschien den vastgestelden dag der groote poging te vervroegen of nog te verschuiven. In zulke onwetendheid is het voorbarig en nutteloos, eene welkdanige beslissing te nemen. Daarenboven, ons moet rekening gegeven worden van wat onze voorzitter bij den Amman zal vernomen hebben. De anderen mogen daarover gerust zijn, mijne vrienden en ik, wij zijn het niet. Ik stel dus voor, deze zitting op te heffen en te bepalen, dat wij morgen op hetzelfde uur weder hier in den volmolen van meester Grijspeert zullen vergaderen. Zoohaast de heer t'Serclaes ons zijn wedervaren bij den Amman heeft uitgelegd, zullen wij met kennis van zaken onze beraadslagingen kunnen hernemen en besluiten wat ons goed en nuttig dunkt.’
Ditmaal betuigden de meeste leden, en zelfs t'Serclaes en Clutinc, dat zij daarover het gevoelen van Lankhals deelden. Bij de stemming verklaarde de vergadering zich met eenparigheid ten gunste van zijn voorstel.
| |
| |
‘Het is dus beslist,’ zeide t'Serclaes, ‘dat wij morgen hier weder zullen te zamen komen. Dit is volgens mij een wijze maatregel. Het geheim, dat de verrader mij kan toevertrouwen, zou mij loodzwaar en pijnlijk op het hart wegen. Ik bedank meester Lankhals, die mij dus het middel verschaft om in uwe tegenwoordigheid mij er van te ontlasten..... Laat ons nu de zitting sluiten, en verlaten wij de woning van meester Grijspeert volgens de gebruikelijke wijze; dit is te zeggen de een na den ander, met korte tusschenruimten. Ieder onzer weet, langs welke zijde der stad hij zich van hier te verwijderen heeft. Den heer Clutinc verzoek ik, voorbij het St.-Gorixkerkhof te gaan en langs de brug bij de Kraan over de Zenne te komen. Die voorzorgen zijn volstrekt noodig, heer Clutinc, om den argwaan niet op te wekken en het geheim onzer samenkomsten verborgen te houden. Nu, vrienden, laat mij eerst vertrekken: Ik groet u allen uiterharte. Tot morgen!’
Hij wierp zich den mantel over de schouders en verliet de vergadering.
|
|