| |
| |
| |
VI
Den nacht na het avondfeest had Willem Van Heetvelde weinig geslapen. Zijne rust was gestoord geworden door allerlei gelukkige droomen. Had Goffredo hem niet gezegd, dat de talisman wonderwel had gewerkt? Sabina zou hem dus beminnen; hij zou haar bruidegom worden!
Toen het zeven uren kon zijn, daalde hij naar beneden. Hij hoorde in eene nevenkamer de stem zijns vaders en trad binnen om hem den morgengroet te brengen.
De Amman, die reeds in geheime samenspraak was met eenen ridder, een zijner vurigste aanhangers, was ontevreden over de onverwachte verschijning zijns zoons; doch zijne spijt verbergende, riep hij met eenen glimlach:
‘Zoo, Willem, reeds te been? Het is wat vroeg om uit wandelen te gaan.’
‘Ik wilde den Steen niet verlaten, vader,’ zeide de jongeling, ‘zonder u eenen goeden morgen te hebben gewenscht. Hopman Goffredo verzocht mij, zoo vroeg hem te bezoeken; hij heeft mij iets mede te deelen aangaande..... aangaande jonkvrouw Van der Aa, geloof ik.’
‘Goffredo heeft zich misschien eene erge zaak op den hals gehaald,’ mompelde de Amman. ‘God geve, dat zijn twist met hopman Bossart geene beklaaglijke gevolgen hebbe! Ga, Willem, zeg Goffredo, dat ik hem onmiddellijk moet spreken; ik zal insgelijks iemand uitzenden naar
| |
| |
hopman Bossart. Die zaak moet, desnoods kost wat kost, bijgelegd worden. Haast u, mijn zoon.’
Willem verliet zijns vaders Steen. Hij steeg de Putterij op, ging over de Houtmarkt en door de Lederstraat, tot voorbij het godshuis Terarcken.
Eenige stappen verder trad hij in eenen loodgieterswinkel, welks wanden gansch overdekt waren met glinsterende tinnen voorwerpen: potten, kannen, schalen, kroezen, schotels, lepels en velerlei ander huisgerief.
Willem klopte op den toog en riep:
‘Hela! Er is iemand!’
Van uit de achterkeuken kwam een korte, dikke man toegeloopen met een lederen schutsvel voor de borst en eene slaapmuts op het hoofd.
Zoohaast hij den jongeling herkende, zeide hij zeer snel:
‘Wel, wel, wat eer voor ons! Gij, heer Van Heetvelde, gelieft ons zoo vroeg te bezoeken? Mij dacht, gij keekt gansch aandachtig naar die kas. Ja, ja, zuiver tin, heer! Daarom blinkt het als zilver. Hebt gij iets noodig? Gij gaat trouwen misschien? Waarom niet? Een jong ridder, flink en knap als gij! En gij wilt mij den penning gunnen? Wees gedankt, duizendmaal gedankt, heer. Als uwe kinderen groot zijn, blinkt mijn tin.....’
‘Zwijg toch een oogenblik, meester Cools,’ viel Willem in zijne rede. ‘Gij misgrijpt u: ik kom om den hopman te spreken. Is hij reeds opgestaan?’
‘Opgestaan?’ herhaalde de loodgieter lachende. ‘Hij is reeds lang de straat op! Ik begrijp den hopman niet. Hij komt laat in den nacht naar huis en loopt uit met het krieken van den dag. Die man heeft niet noodig te slapen. Ware ik in zijne plaats! Hij heeft niets te doen dan den tijd te vermoorden, terwijl een werkend burger.....’
‘Hij is niet te huis?’ vroeg de jongeling, verwonderd en teleurgesteld. ‘En hij ging uit sedert den morgenstond?’
| |
| |
‘Neen, sedert een klein half uur.’
‘Vaarwel dan, meester; zeg den hopman, dat ik voor den middag hem een bezoek zal brengen.’
Maar de loodgieter wederhield hem en riep:
‘Blijf, blijf, heer, ik bid u!..... De hopman zeide in het uitgaan, dat hij na een klein uur zou wederkeeren. Daarvan zijn reeds drie vierendeelen verloopen. Hier is een stoel, heer; zet u neder. Al koutende, bemerkt men niet, dat de tijd verloopt. - Zeker, de hopman verwacht u en zou bedroefd zijn, u niet aan te treffen.’
Willem aanvaardde den stoel en zette zich neder. Hij zag met eene soort van angst, dat de loodgieter nog eenen anderen stoel haalde. Hij moest er zich dus aan verwachten, door de onbescheidene woorden van den praatzieken man te worden bestormd.
Inderdaad, deze had nog niet aan zijne zijde plaats genomen, toen hij reeds begon te zeggen:
‘Hopman Goffredo is uw vriend, heer, ik weet het; hij draagt u veel achting en genegenheid toe. Hij is ook zulk een geestige en vroolijke jongen, niet waar? Een fiksche vent en een moedig krijgsman? Indien hij slechts even goed betaalde! Hebt gij hem nooit geld geleend, heer?’
‘Waarom vraagt gij dat?’ mompelde Willem ontevreden.
‘Waarom? Ik heb hem nogal veel geld geleend. Het is de schuld mijner vrouw; die laat zich door des hopmans vermakelijke kwinkslagen en door zijne zwierige taal tot zooverre verleiden, dat zij hem onzen laatsten florijn zou leenen. Daarenboven, van alwat de hopman hier heeft genoten, herberg en mondkost, is nog niets betaald. Hij zegt, dat de graaf van Vlaanderen hem veel achterstallige gelden verschuldigd is; maar ik vrees, dat de hopman den eenen of anderen dag zal vertrekken en ons met eenen minzamen glimlach en eenen vroolijken flikker zal betalen.....’
‘Schei uit en belaster den hopman Goffredo niet zoo
| |
| |
hatelijk!’ viel de jongeling in. ‘Bedrieg ik mij niet, dan zal hij reeds morgen geld genoeg ontvangen hebben om tienmaal zijne schuld bij u zit te vegen.’
‘Wat gij zegt, heer! Mag ik u gelooven?’
‘Ik ben er zeker van.’
‘Het is niet, dat ik aan de eerlijkheid van hopman
Hij wilde nog spreken. (Bladz. 148.)
Goffredo twijfel. Integendeel, ik heb een vol vertrouwen in hem; en het bewijs daarvan is, dat ik - alhoewel onbetaald voor herberg en mondkost - hem nog zooveel van mijn duurgewonnen geld heb willen leenen. Ha, ha, hij zou morgen mij betalen? De hopman is een goed, een verstandig, een edelmoedig man, ik weet het wel. Maar indien hij de vereffening zijner schuld jegens mij te lang uitstelde, zou hij wel tegen zijnen eigen dank
| |
| |
kunnen belet worden mij te betalen. De graaf van Vlaanderen is nu in Frankrijk; God weet wanneer hij wederkeert! Alles is mogelijk; de Brusselaars moesten het zoo eens moede worden, zich door vreemde soldeniers te laten overheerschen. Ik zeg niet, heer, dat het zal gebeuren; maar indien het gebeurde? Dan zou mijn arm geld gaan vluchten met..... Maar wat beduidt dit vreemd gerucht op de straat?’
Hij stond op en ging naar de deur. Zich omwendende, zeide hij:
‘Daar moet iets gebeurd zijn. Een ongeluk misschien. Kom eens kijken, heer. Ginder, naar den kant van het St.-Martens-kerkhof, die hoop lieden! Nu kunt gij het niet meer zien; maar zij dragen eene baar, en daarop ligt, indien mijne oogen mij niet bedrogen, een man. Waarschijnlijk een arme metser, die van de stellingen bij de St.-Goedelekerk zal gevallen zijn. Zij komen herwaarts: wij zullen het haast weten.’
Toen de menigte meer was genaderd, liet eene harer bewegingen den loodgieter toe in den volkshoop te zien. Hij hief de handen in de hoogte en riep uit:
‘Groote God, is het mogelijk! De hopman! Mijn geld, mijn arm geld!’
‘Wat, wat zegt gij! De hopman?’
‘Ja, hij is het, die op de draagbaar ligt! Wee, wee ons! Zou hij dood zijn?’
Willem, bevend en bleek, liep de straat op en drong door tot bij de draagbaar. Een angstkreet ontvloog hem. Het was wel de hopman Goffredo Barberi, die op de draagbaar lag, en het roode bloed, dat zijn wambuis bevlekte en nog vloeide, liet vermoeden, dat een degensteek hem de borst had doorboord. Zijne oogen waren gesloten, zijne wangen kleurloos en zijne lippen paars: maar hij leefde nog, want nu en dan liep door zijne armen en beenen eene krampachtige beweging.
Men bracht den gewonde in den loodgieterswinkel en droeg hem in eene achterkamer op een bed.
| |
| |
‘Een geneesheer! Een geneesheer!’ schreeuwde Willem. ‘Loop, loop, ik zal u mildelijk beloonen.’
‘Er is reeds iemand den geneesheer gaan verwittigen,’ werd hem geantwoord.
‘Och, arme, die goede hopman! Zoo jong nog! Hij zou kunnen sterven!’ kermde meester Cools. ‘Welk booswicht, welke snoode moordenaar heeft hem dus wreedelijk gekwetst?’
‘Dit zal ik zeggen.’ antwoordde een man, die als een boer was gekleed. ‘Ik kwam van Schaarbeek en ging over den Alboem. Daar zag ik eensklaps twee hopmans van 's graven benden hunne degens trekken en tegen elkander beginnen te schermen. Bijna onmiddellijk hoorde ik eenen schreeuw: een der twee hopmans lag ten gronde; de andere stak zijnen degen in en richtte zich naar de stad. Ik naderde den gevallen hopman; hij zeide mij, dat hij ten uwent geherbergd is, en smeekte mij hem hier te brengen. Ik riep om hulp; wij kregen eene draagbaar; maar onderweg werd de gekwetste zoo erg.....’
Nu kwam des loodgieters vrouw eensklaps de kamer binnengestormd. Toen zij het bleeke gelaat en de bebloede kleederen van den hopman zag, slaakte zij eenen snijdenden schreeuw en viel in bezwijming ten gronde.
Meester Cools sprong tot haar, hief haar klagend op en droeg haar met behulp van eenen der aanwezigen in eene andere kamer.
Intusschen stond Willem als verpletterd en met het haar te berge nevens des hopmans lichaams; tranen vloeiden hem over de wangen en hij spiedde met angstige hoop het minste teeken van leven af, dat zich in de leden van den gewonde liet opmerken.
Daar opende Goffredo zijne brekende oogen en aanschouwde den jongeling met zonderling vasten blik.
Willem boog zich over hem en sprak eenige troostende woorden.
‘Het is gedaan,’ stamelde de hopman schier onhoor- | |
| |
baar, ‘een steek door mijn hart! Ik heb gezondigd..... boos, valsch..... De talisman..... Everard..... Sabina. God zal mij.....’
Hij wilde nog spreken, doch ofschoon hij de lippen verroerde, kwam er geen hoorbare klank meer uit zijnen mond.
Eene rillende stuiptrekking doorliep zijn lichaam. ‘Ik sterf, vaarwel!’ ontsnapte als een laatste snik uit zijne neervallende borst; hij rekte nog eens zijne leden en bleef van dan af gansch roerloos liggen.
‘Eilaas, God heeft hem geroepen; hij is dood!’ zuchtte Willem met nieuwe tranen.
‘Wat, wat? Dood?’ kreet de loodgieter, die kwam toegeloopen. ‘Dood? En mijn geld, o, hemel! Wie zal mij nu betalen?..... Ha, daar is de geneesheer! Er is misschien nog hoop.....’
De geneesheer, of liever de heelmeester, was een reeds bejaard man, wiens lange, zwarte tabbaard op alle zoomen met vaalkleurig bont was geboord. Ook zijne muts was van pels. Aan zijnen gordel hing eene breede lederen tasch, waaruit men de hechten van messen en tangen zag te voorschijn komen.
Hij begon met de meesten der tegenwoordig zijnde leden te doen verdrijven, naderde dan tot het lichaam, beschouwde het met een kwaadvoorspellend hoofdschudden en zeide tot Willem van Heetvelde:
‘Te laat waarschijnlijk! De dood is een onverwinbare vijand. Men kan het echter niet weten. Ik zal zijn wambuis losdoen om te kunnen voelen of het hart nog klopt. Help mij een weinig, heer.’
Even was het wambuis en ook het onderkleed op de borst geopend, of daar bemerkte Willem het lederen zakje, waarin Goffredo den kostbaren talisman had verborgen. De jongeling stak de hand uit om het zakje te grijpen; maar de loodgieter was hem te rap en zeide, om zich te verontschuldigen:
| |
| |
‘Ja, heer, de hopman is u geen geld schuldig, ten minste niet zooveel als aan mij. Gij zijt rijk, ik ben een arme werkman. Het klinkt daarbinnen. Misschien heeft God niet gewild, dat ik alles zou verliezen.’
‘Laat zien wat er in het beursje is!’ gebood Willem.
‘Geld is er in, heer. Daar, ik wil niets meer dan mij toekomt. Is er te veel voor mij, doe gij met het overige wat gij wilt.’
En dit zeggende, stortte hij den inhoud gansch op de tafel uit en keerde zelfs het zakje geheel om.
Willem scheen te verbleeken. Het juweel was verdwenen!
‘Alle hoop is ijdel; de hopman is dood, wel dood,’ zeide de geneesheer. ‘Mijne kunst is hier nutteloos; een andere zieke wacht op mijne zorgen. Vaarwel.’
Toen hij reeds het huis had verlaten, stond Willem nog bij het bed met het oog ten gronde en in diepe overweging weggezonken.
‘Ik wil niet, dat men mij aanzie voor eenen doodenheroover,’ morde meester Cools. ‘Wees mij getuige, heer, dat er in het zakje vier en zeventig oude schilden waren. Ze liggen daar geteld. Ik zal er aan des Ammans lieden rekening over geven; maar wie ze mij uit de handen krijgt zal een slimme kerel zijn! Vier en zeventig oude schilden....’
‘Maar onderzoek zijne gordeltasch, ik bid u,’ zeide Willem, ‘misschien heeft hij nog in zijne kleederen verborgene zakjes. Ik weet, dat hij een zeker kostbaar juweel bezat.’
‘Een kostbaar juweel!’ riep de loodgieter. ‘Ik geloof het niet, heer; want, had hij ooit een juweel bezeten, hij zou het des anderen daags verpand of verspeeld hebben. Nu, nu, wij wagen er toch niets aan, te zoeken. Wie weet, vinden wij niet eenige schilden meer?’
En terwijl hij deze woorden sprak, doortastte hij al de kleederen van het lijk.
| |
| |
‘Geen enkele penning!’ zeide hij. ‘Waar hij die vier en zeventig oude schilden heeft gehaald, dit rade de Nikker! Hij zal gespeeld hebben met goede kans: het gebeurde hem niet veel. Wat het juweel betreft, heer, indien hij u daarvan sprak, moogt gij gelooven, dat het niets was dan poeherij. De hopman zag er niet nauw op om met spek te schieten, als hij daardoor aan geld kon geraken.’
‘Ja, hij zal mij misschien bedrogen hebben,’ stamelde Willem, die vreesde den praatzieken man reeds te veel gezegd te hebben. ‘Ik ga mijnen vader kennis geven van Goffredo's beklaaglijken dood. Gij, meester Cools, zend iemand tot den veldheer Van Reigersvliet, opdat hij den hopman met de verschuldigde eerbewijzen doe begraven. Tot wederziens.’
De loodgieter vergezelde hem naar de deur en vroeg nog:
‘Gij zult getuigen, niet waar, heer, dat er vier en zeventig oude schilden in het zakje waren en anders niets?’
‘Ja.’
‘En dewijl de hopman mij nog meer verschuldigd is, zal men ze mij toch niet ontnemen?’
‘Waarschijnlijk niet.’
‘Die arme hopman! Zoo jong sterven! Mijne vrouw ligt te bed van deernis en wanhoop; maar dat wij ons geld niet verliezen, dit zal haar wel wat troosten. Nu, God behoede u, heer.’
Willem stapte ter straat in en moest met geweld door het volk dringen, dat voor den winkel was te zaam geschoold. Hij verwijderde zich haastig van de nieuwsgierige menigte, die hem met vragen bestormde; doch toen hij achter den hoek van het godshuis Terarcken was gekeerd, vertraagde hij zijnen gang en begon met verschriktheid te denken aan den nieuwen toestand, die voor hem uit den dood des hopmans kon ontstaan.
Waar was het juweel gebleven? Goffredo had gezegd,
| |
| |
dat hij het op eene verrassende wijze in de handen van den Amman zou doen terugkeeren. Indien het ijselijk ongeluk de werking van den talisman niet had verbroken, zou dus het kostbaar voorwerp van zelf terug in zijns vaders bezit komen, en hij hoefde niet te bekennen, dat hij als een dief het uit de slaapkamer had weggenomen. Dan tevens zouden Everard en Sabina den invloed van het wonderteeken geheel hebben ondergaan, en hij, Willem, zou dankbaar aan den armen hopman denken, wien hij een gansch leven van liefde en geluk zou verschuldigd zijn.
Alhoewel opgehouden tranen in des jongelings oogen glinsterden, matigde deze laatste overweging zijne smart over den akeligen dood van Goffredo.
Wel beefde hij nog somwijlen bij de gedachte, dat de kostbare talisman kon verloren blijven. Zou hij in dit geval zijnen vader zeggen, wie hem uit het schrijn had geroofd? Ho, dat zou hij nimmer durven! En waartoe kon het nuttig zijn? Indien des hopmans beloften onvervuld moesten blijven, dan was het voor iedereen beter, dat deze onuitlegbare zaak in het diepste geheim bleve verholen.
Zoo naderde Willem zijne woning. Nauwelijks was hij binnen de poort, of een oude dienaar kwam met de handen opgeheven tot hem geloopen en riep klagende:
‘O, heer Willem, wist gij wat hier is gebeurd! Men heeft in uws vaders slaapkamer gestolen, dezen nacht..... een kostbaar juweel! De Amman is woedend.....’
‘Waar is mijn vader?’ vroeg de jongeling verblee kende. ‘Ik heb eene nog veel schrikkelijkere tijding hem te melden.’
‘Nog schrikkelijker, heer?’
‘Hopman Goffredo, gij weet wel, die hier zoo dikwijls kwam?’
‘Wie kent den vroolijken hopman niet?..... Welnu, heer?’
‘Hij heeft gevochten, hij is dood.....’
| |
| |
‘God, o, mijn God, is het mogelijk!’ kermde de dienaar. ‘Daar, daar in de kleine zaal is uw heer vader..... Gisteren nog zoo flink, zoo geestig, zoo blijmoedig, nu reeds een lijk! Wat is toch 's menschen leven!’
Zonder langer op zijns dienaars klachten te luisteren, opende Willem de deur der aangewezene zaal, en terwijl tranen hem over de wangen sprongen, riep hij uit:
‘Vader, o vader, ik ben een ongeluksbode! Goffredo heeft gevochten tegen hopman Bossart, op den Alboem, dezen morgen.....’
‘En hij is gekwetst?’ viel de Amman in.
‘Hij is dood, vader. Een degensteek door de borst. Ach, mij breekt het hart van deernis en pijn! Hij was ons toch zulk een goed vriend, en hij heeft mij wel vele diensten bewezen.’
‘De hopman dood? De hopman dood!’ herhaalde de Amman met sombere stem, terwijl hij zich met de hand aan het voorhoofd sloeg. ‘Het grootste ongeluk, dat mij op dit oogenblik kon overkomen! Zijt gij wel zeker, dat de hopman dood is?’
‘Eilaas, ik heb hem zien sterven, vader. Zijn lijk ligt in zijne herberg, bij meester Cools, den loodgieter.’
‘Hopman Bossart heeft Goffredo doorstoken?’ gromde de Amman. ‘De veldheer zal zeker dezen moord niet ongestraft laten. De bezetting staat niet onder mijn rechtsgebied, anders!..... Maar wat zeg ik? Indien het gevecht eerlijk toeging..... En misschien was Goffredo zelf de uitdager. In alle geval, de wraak, hoe ze ook ware, zou den armen Goffredo het leven niet terugschenken. Ach, wat noodlottige dag! Gij weet niet, Willem, er is dezen nacht in onzen Steen gestolen. Het schrijn op mijne slaapkamer is geopend geworden; het juweel, dat ik vroeger afkocht van den heer Van Reigersvliet is verdwenen. Hoe het mogelijk is, begrijp ik niet. Zou iemand der uitnoodigden gedurende ons avondfeest zulke wandaad gepleegd hebben? Zeker, de dief moet iemand zijn, die wist, dat ik het juweel
| |
| |
bezat, en de plaats kende, waar ik het bewaarde. Dit wist zelfs geen onzer dienaars. Aan Goffredo alleen heb ik het juweel eens getoond. De hopman was een blind tuischer; om geld te bekomen, zou hij zijne ziel verkocht hebben. Ondanks mij zelfs ontstaat in mijnen geest het verdenken, dat de hopman.....’
‘Vader, o vader, het is onmogelijk!’ zuchtte de jongeling.
‘Dit zeg ik insgelijks tot mij zelven,’ ging de Amman voort, ‘maar overweeg toch, mijn zoon: gisterenavond had de hopman al zijn geld verloren en zelfs het geld, dat Everard t'Serclaes hem had geleend. Eenigen tijd daarna verliet ik het gezelschap om zelf wat geld te langen, aangezien ik insgelijks bij het spel had verloren. Ik vind Goffredo in eene schier duistere kamer voor mijne slaapkamer, en hij, verrast, zegt mij, dat hij naar Everard t'Serclaes zoekt, en vraagt mij, of ik dien niet heb gezien.’
‘Een bloot toeval, vader. Goffredo heeft wel werkelijk naar Everard t'Serclaes gezocht. Waren wij niet allen even verwonderd over de onuitlegbare verdwijning van den jongen t'Serclaes?’
‘Ja, maar Goffredo is meer dan een uur afwezig gebleven. Hij is teruggekeerd met de handen vol oude schilden. Waar heeft hij deze gehaald? Wij weten immers wel, dat de hopman geen geld had?’
‘O, vader, geloof mij, de goede Goffredo was onbekwaam tot eene oneerlijke daad,’ murmelde de jongeling met eene uitdrukking van verschriktheid. ‘Hij is nu dood, och arme! Dat zijne gedachtenis niet bevlekt blijve door zulk onrechtvaardig verdenken!’
In alle geval, Willem, ik geloof, dat ik welhaast de waarheid zal kennen. Ik heb twee of drie mijner behendigste knapen uitgezonden. Zulk juweel, indien het door eenen tuischer is weggenomen, zal wrelhaast ergens verpand of verkocht zijn geworden..... Goffredo moge schuldig of onschuldig zijn, zijn dood bedroeft mij meer dan
| |
| |
het verlies van tien zulke juweelen. Hij had mij beloofd, zekere zaken van het uiterste gewicht ten uitvoer te brengen; nu, eilaas, is het te denken, dat..... Wat is dit? Meester Scoens, zoo onaangemeld!
Een van des Ammans knapen was in de zaal verschenen.
‘Heer,’ zeide hij, ‘gij zult mij verschoonen; ik ben er zeker van. Ik heb eene goede tijding u te melden. Het juweel is teruggevonden!’
‘Teruggevonden, het juweel!’ herhaalde Van Heet velde met verrassing. ‘Zijt gij daarvan wel zeker?’
‘Ik heb het gezien, heer Amman; ik heb het in de handen gehad: een zonderling rond voorwerp als een klein rad, met diamanten en roode en groene gesteenten.’
‘Ha, ha, dat is het!’ riep Willem met eenen blijden lach.
De jongeling meende daarin de verwezenlijking van Goffredo's voorspelling te zien. Nu ging de talisman van zelf in de handen zijns vaders wederkeeren, zonder dat hij zijne vermetele daad zou te bekennen hebben.
‘En waar hebt gij het juweel gevonden?’ vroeg de Amman.
Maar de knaap bleef zwijgend en hield met eenen verstaanbaren blik de oogen op den jongeling gevestigd.
‘Welnu?’ morde Van Heetvelde.
‘Heer Amman,’ kreeg hij ten antwoord, ‘wat ik u te openbaren heb, is een zoo gewichtig, een zoo verwonderlijk geheim, dat ik het mij een plicht acht, het slechts aan u, aan u alleen mede te deelen.’
‘Gij hoort het, Willem?’ zeide de Amman. ‘Ga op uwe kamer. Betreur des hopmans dood; doch laat dit ongeluk, hoe groot het zij, u niet troosteloos maken. Wij hebben er geene schuld aan, en onze droefheid kan het niet herstellen.’
Willem was reeds opgestaan en had de deur der zaal bereikt, toen zijn vader deze laatste woorden sprak.
De Amman keerde zich tot zijnen dienaar.
| |
| |
‘Wat weet gij dan zoo uiterst gewichtigs?’ vroeg hij.
‘Heer, gij zult het nauwelijks kunnen gelooven,’ antwoordde de knaap met bedwongene stem. ‘Het juweel is gisterenavond tusschen negen en tien uren verpand geworden bij den Lombaard Niceforo, in den Kattengang, voor honderd oude schilden.....’
‘Gisteren, te negen uren, gedurende mijn avondfeest?’ riep Van Heetvelde. ‘Mijn verdenken is dus gegrond! Die verpander was niemand anders dan hopman Goffredo, niet waar?’
‘Neen, neen, heer; gij zoudt het niet raden, al zocht gij honderd jaar.’
‘Gij verschrikt mij. O, welk gepeins!’
En terwijl zijn haar te berge rees, stikte in zijne schorre keel het woord:
‘Mijn zoon?!’
De knaap naderde dichter, en nog zijne stem verzachtende, zeide hij:
‘De dief, de verpander van het juweel was de heer Everard t'Serclaes.’
‘Wat, wat zegt gij daar?’ kreet de Amman, achteruitdeinzende. ‘t'Serclaes, Everard t'Serclaes? Onmogelijk, men heeft u bedrogen!’
‘Zeker, heer, het is ongehoord en ik insgelijks wilde het niet gelooven; maar de Lombaard toonde mij op een blaadje perkament de verklaring van Everard t'Serclaes, waarbij deze bekent het juweel te hebben verpand.’
‘En is die verklaring onderteekend?’
‘Onderteekend met eigene hand, heer.’
De Amman, door deze tijding diep ontsteld, viel neder op eenen stoel en staarde eene wijl ten gronde. Even ras weder opstaande, zeide hij:
‘Laat mij eenige oogenblikken alleen, meester Scoens; ik zal u voor uwe vlijt mildelijk beloonen. Ga in de voorkamer en wacht op mijn bevel. Zeg niemand iets van wat
| |
| |
gij hebt vernomen. Geen enkel woord, aan geen mensch hoegenaamd, hoort gij?’
Toen de knaap uit de zaal was getreden, begon de Amman, als door aanjagende gepeinzen ontsteld, over en weder te wandelen.
Eindelijk kwam er klaarheid in zijnen geest; hij bleef staan en mompelde in zich zelven, terwijl een lach van geluk zijn gelaat kwam beglanzen:
‘Everard t'Serclaes heeft mij bestolen? Het ontegensprekelijk bewijs zijner misdaad is in bezit van den Lombaard! God, hoe sterk maakt gij mij tegen mijnen bloedvijand! Welke tooverroede in mijne hand! Hoe gaat alles bukken en plooien voor mijnen wil! Maar indien de oude t'Serclaes kennis kreeg van dit schrikkelijk geheim? Indien hij de verklaring met geld terugkocht? O, neen, neen, ik, ik moet ze bezitten! Geen talisman op aarde kan machtiger zijn! Ik heb niets meer te vreezen: aan mij de zegepraal!’
En dit zeggende, liep hij ter zaal uit.
|
|