| |
| |
| |
V
Een half uur na het invallen der nachtelijke duisternis zag men bij korte tusschenpoozen brandende toortsen in de Putterij verschijnen, en daardoor werd angekondigd, dat eenige uitgenoodigden den Heetvelde-Steen naderden, om des Ammans groot avondfeest bij te wonen.
Sommigen reden op prachtige wagens; aanzienlijke vrouwen zaten in eene rosbaar; de meesten gingen echter te voet; doch allen waren vergezeld door loopers of knechts met toortsen, om hunne stappen in de anders geheel donkere straten voor te lichten.
Bij des Ammans Steen stapten zij tusschen eene dubbele rij soldeniers, in eene breede trapzaal, waar zij hunne mantels of avondpelsen aflegden, en werden dan door dienaars opgeleid tot voor de deur der groote feestzaal. Hier kondigde een hofmeester met luider stem hunne namen af.
De Amman stond met zijne ongehuwde zuster binnen de deur, om hen te onthalen, en, na eenige minzame woorden met de meesters des huizes te hebben gewisseld, gingen de uitgenoogdigden verder ter zaal in, om hunne vrienden te begroeten of plaats te nemen op de zetels, die in groot getal langs de wanden waren geschikt.
Velen echter brachten de eerste oogenblikken door in het beschouwren der rijke versiering dezer ongewoon prachtige zaal. Hare muren en haar verdiep waren overdekt met gesneden beeldwerk, dat flikkerde en tintelde van al het
| |
| |
goud, het lazuur en het karmijn, waarmede het was opgeluisterd. In de vakken, door dit kunstig snijwerk opengelaten, hingen bontgekleurde tapijten, waarop eenige oude geschiedenissen uit de heilige Schrift waren afgebeeld.
Langs de wanden, op gulden armkandelaars, brandden vele waskaarsen, welker smook, met Oostersche balsems of harsten beladen, eenen weiriekenden geur verspreidde. Vier kroonluchters daalden van het glinsterend verdiep en deden, onder de stralen van hun overvloedig licht, al dien rijkdom van vervenpraal en metaalglans tot een oogverblindend geschitter te zamen smelten.
Nog twee andere zalen, minder groot, stonden met deze in verbinding; de eerste was eene rustplaats voor personen, die liever den tijd eenzaam of in stillen kout doorbrachten dan in het gewoel der feestzaal te blijven; de laatste, waarin een zeker getal kleine tafels stond, was bestemd tot speelkamer, en daar konden de lieden, die volgens de gewoonte van den tijd neiging hadden om in het wagen van geld ontroeringen te zoeken, hunnen lust voldoen.
Nu was er reeds een groot gedeelte der uitgenoodigden tegenwoordig. De hofmeester, bij de deur der zaal, had een vijftigtal ridders, edelvrouwen of aanzienlijke burgers aangekondigd, onder anderen de beeren en Mevr. Van Oostkerke, Van Quaedrebbe, Van Selleke, Van Redelghen van Meldert, Van der Eist, Van Ophem, Van Beerthem, benevens Mijnheeren De Beer, Swaef, De Roovere, Rolibuc, De Leeuw en vele anderen nog. Ook waren er reeds eenige oversten der grafelijke benden met den veldheer Van Reigersvliet tegenwoordig.
Willem, des Ammans zoon, had tot dan omtrent de ingangdeur in de nabijheid zijns vaders gestaan, met kloppend hart de komst van Sabina afwachtende; want de hopman Goffredo Barberi had hem verzekerd, dat de kracht van den talisman reeds op haar had gewerkt, en hij
| |
| |
zou kunnen bespeuren, dat er in haar hart een gevoel van liefde tot hem begon te ontwaken.
Dewijl Mevr. Van der Aa niet verscheen, werd Willem bevangen door de vrees, dat Sabina misschien hare moeder zou wederhouden van op het avondfeest te komen. Had de jonkvrouw niet - bijna met hardnekkigheid en wel zeker met afkeer - de uitnoodiging geweigerd tot eergisteren toe? De hopman kon zich in zijne hoop misgrepen hebben.
Door dezen twijfel ongeduldig gemaakt, verliet Willem de deur der zaal en ging tot den hopman, die verder reeds met eenige edel vrouwen aan het kouten was en de omstanders door zijne vroolijke gezegden en geestige kwinkslagen vermaakte. Toen hij des Ammans zoon met een bedrukt gelaat zag naderen, verschoonde hij zich bij de edelvrouwen, trad den jongeling te gemoet en, hem een weinig ter zijde trekkende, vroeg hij hem met teruggehoudene stem:
‘Zoo treurig, mijn lieve Willem? Wat benevelt dus uwr gemoed? Twijfelt gij reeds aan de waarheid mijner belofte?’
‘Zij zal niet komen!’ zuchtte de jongeling.
‘Niet komen? Ik stel er mijn hoofd voor ten pand. De talisman trekt haar naar hier met onweerstaanbare kracht.’
‘Waarom blijft zij dan zoo lang weg?’
‘Het is ongetwijfeld hare moeder, die niet vroeger gereed wras. Gij begrijpt, die oude edelvrouwen: haar opschik heeft nimmer een einde, daar integendeel Sabina, al wras zij gekleed in zakkengoed.....’
‘En gij zijt zeker, hopman,’ onderbrak de jongeling droomende, ‘dat zij reeds meer vriendschap voor mij gevoelt?’
‘Liefde..... een begin van liefde, dat van nu af onverpoosd zal aangroeien.’
‘En wordt ook in dezelfde maat haar hart koud voor Everard t'Serclaes?’
| |
| |
‘Dat nog niet; gij zijt zoo schrikkelijk haastig, mijn vriend. Everard staat nog niet onder den invloed van den talisman. Hier slechts, dezen avond, zal de kracht er van op hem beginnen te werken, en eerst morgen zullen wij het gevolg er van kunnen bespeuren.’
‘Zal Everard wel komen, hopman?’
‘Gij twijfelt aan alles, Willem. Hij heeft het mij ten stelligste beloofd. Dat hij hier wat later verschijnt, is natuurlijk: zijne komst moet eenige verwondering baren, en hij wil zooveel mogelijk aan afzonderlijke uitleggingen ontsnappen. Ik heb hem laten gelooven, dat Sabina vurig wenscht hem op het avondfeest te zien. Aan Sabina heb ik geraden, hem veel minzaamheid te betuigen. Dit alles is noodig tot het welgelukken onzer poging. Wees dus voorzichtig en volg mijnen raad stiptelijk; want anders zoudt gij.....’
Hij werd in zijne rede onderbroken door de aankondiging van den hofmeester, die met bijzonderen nadruk riep:
‘Mevr. Van der Aa! Jonkvrouw Sabina Van der Aa!’
Eene opmerkelijke beweging toonde zich in de zaal, vooral onder de ridders en jongelieden, die, aangedreven door den lust om de schoone jonkvrouw Van der Aa te zien of te begroeten, allen naarde deur vooruitgingen.
‘Hoe blijft gij zoo onthutst daar staan!’ schertste de Hopman, den jongen Van Heetvelde zachtjes vooruitstuwende. ‘Men zou zeggen, dat gij vervaard zijt. Loop, zeg haar iets minnelijks; gij zult zien, hoe vriendelijk zij u zal bejegenen..... Daar, kijk, hoe zij u toelacht!’
‘Het zou dus waar zijn?’ zuchtte Willem met blijde verwondering. ‘O, geluk, nog nooit was haar blik zoo zoet voor mij! Ha, ik gevoel mij vol hoop en moed..... Ik loop!’
‘Niet te driftig. Vergeet niet, wat ik u heb gezegd,’ fluisterde Goffredo nog aan zijn oor. ‘Minzaam, maar ingetogen!’
| |
| |
Toen Willem de jonkvrouw zou naderen, was zij omringd van wel twintig uitgenoodigden, die haar als. oui strijd met groetenissen en lofspraak overlaadden en bovenal de uiterste bevalligheid van haren opschik roemden.
Inderdaad, terwijl hare moeder zich had uitgedost in zwaar gebloemd satijn, onder welke breede, krakende vouwen hare lichaamsgestalte schier onkennelijk was; terwijl de oude edelvrouw haar hoofd en hals en armen met juweelen en gesteente had beladen, blonk Sabina uit door de eenvoudigheid en de nederigheid van haren opschik.
Zij was geheel gekleed in lichte, witte zijde; de eenige verf in haar tooisel was een rood koraalsnoer aan haren hals.
Waarschijnlijk had zij zich dus nederig opgeschikt uit listige, misschien uit onbewuste behaagzucht. In alle geval was haar kleedsel wel berekend om hare natuurlijke bevalligheid te doen uitschijnen en te bewijzen, dat zij geene stoffelijke pracht behoefde om tusschen de bekoorlijksten te schitteren.
De bleekheid en het voorkomen van ziekelijkheid, welke eene lange smart op haar gelaat had gedrukt, konden hare schoonheid verminderen; maar de bloedroode koralen aan haren hals wierpen hunnen glans tot eenen frisschen blos op hare wangen over, en dewijl alles in haar tooisel kleurloos was, scheen haar teergesneden aangezicht verlevendigd door de zoetste rozenverf.
Willem, teruggehouden door den kring der uitgenoodigden, begon weder te aarzelen en durfde niet tot haar vooruitdringen; maar zij, hem bemerkende, deed eenige stappen tot hem, bood hem de hand en sprak tot groetenis eenige woorden, waarvan de bijzonder minzame toon des jongelings hart van geluk deed kloppen en hem schier onbekwaam liet tot het stamelen van een verstaanbaar antwoord.
| |
| |
Hij werd echter even ras weder van Sabina gescheiden door den veldheer Van Reigersvliet en door de oversten der grafelijke benden, die op hunne beurt insgelijks hunne hulde willen brengen aan de roos van dat bekoorlijk bloemenperk, ‘aan de glinsterende sterre van dien schoonen avond,’ zooals zij in hunne beeldrijke lofspraak de jonkvrouw noemden.
Eene wijl daarna was Sabina met hare moeder tusschen andere edelvrouwen gezeten.
Willem hield, gansch ontroerd ea met oogen, die glinsterden van hoop en blijdschap, den blik op haar gevestigd. Wat hem echter weldra eene wolk over het hart deed zakken, was de opmerking, dat de jonkvrouw nu en dan het hoofd naar alle kanten keerde, als zocht zij iemand. Hij doorgrondde wat er in haar geschiedde: zij dacht aan Everard t'Serclaes en zij haakte naar zijne komst!
Misschien hadde Willem opnieuw gewanhoopt, maar daar zag hij, dat de jonkvrouw hem wenkte en hem met den vinger eenen ledigen zetel nevens haar aanwees. Hij, bevend van blijde verrassing, naderde haastig en zette zich aan hare zijde.
Op zeer vriendelijken toon begon Sabina met hem te kouten over het schoone weder, dat men sedert eenige dagen had genoten, over de pracht der zaal, over het uitgelezen gezelschap en over vele onverschillige dingen nog; maar hare stem was zoo indringend, haar glimlach zoo wonder minzaam, dat Willem ontheven en droomend luisterde met een zoo diep gevoel van geluk, als hadde hij reeds het jawoord haren zoeten mond hooren ontglippen.
Nu bemerkte Sabina, dat de edelvrouw, die nevens Willem zat, het hoofd had afgekeerd en in eene drukke samenspraak met iemand was gewikkeld. De maagd, dit oogenblik te baat nemende, neigde zich tot haren gezel en zeide:
‘Willem, gij vraagdet mij daareven, waaraan gij heden mijne bijzondere vriendschapsbetuiging verschuldigd zijt.
| |
| |
Het is dankbaarheid, oprechte, innige dankbaarheid. Gij zijt een edelmoedig man, inderdaad. Ik heb het altijd geweten en erkend: maar, maar men kan iemand wel hoogachten zonder daarom..... Ha, Willem, hoe zal ik u mijne erkentenis uitdrukken? Men moet goedhartig zijn om te doen wat gij hebt gedaan.’
‘Wat heb ik gedaan?’ mompelde de jongeling verwonderd.
‘Ja, verberg het mij, Willem: gij wilt uwe verdienste, gij walt mijne schuld jegens u nog grooter maken.’
‘Waarlijk, Sabina, ik begrijp niet.....’
‘Hebt gij - omdat gij wist, dat het mij gelukkig kon maken - uwen heer vader door bidden en smeeken niet overgehaald tot het uitnoodigen van Everard t'Serclaes op dit feest?’
‘Ik?’
‘Kom, aanvaard mijnen dank; ontken niet langer.’
‘Maar wie heeft u dit gezegd, Jonkvrouw?’
‘Onze goede vriend Goffredo heeft mij alles uitgelegd. Ik weet, welke uiterste pogingen gij bij uwen heer vader hebt gewaagd om mij die eenige oogenblikkenvan troost en blijdschap te bezorgen. Geloof, dat ik nimmer uwe grootmoedigheid zal vergeten.’
‘Ha, Goffredo heeft het u gezegd?’ stamelde de jongeling in twijfel. ‘Dan moet het waar zijn.’
‘Gij bekent het?’
‘Ja.’
En hij voegde er met innerlijke blijdschap bij:
‘Maar Everard kan hier niet komen; wij zullen hem op het avondfeest niet zien.’
‘Wees niet bevreesd: hij zal komen!’ bevestigde de jonkvrouw.
‘Gij weet het?’
‘En wist ik het niet? Om mij te zien en mij te mogen spreken, zou Everard alles trotseeren, tot zelfs den dood!’
Het werd den armen Willem benauwd om het hart. Al
| |
| |
zijn geluk viel in duigen, en de moed ontzonk hem gansch. Nu begreep hij, of meende te begrijpen, dat Goffredo terzelfder tijd hem en Sabina had bedrogen. Hare ongewone minzaamheid jegens hem was niets anders dan een gevoel van erkentenis voor eenen dienst, welken hij haar niet had bewezen! Maar maakte dit geen deel van Goffredo's ontwerp, en zou het niet onvoorzichtig zijn, nu zijne spijt te betuigen? Dit gepeins verschrikte hem. - Van dan af antwoordde hij slechts met verstrooidheid op de woorden der jonkvrouw, totdat hij, den pijnlijken toestand moede, haar zeide, dat om der hoofschheid wille hij ook de nieuwgekomen uitgenoodigden moest gaan begroeten. Zoo vond hij eene waarschijnlijke reden om op te staan en zich naar het andere einde der zaal te begeven.
Nauwelijks had hij zich verwijderd, of eene oude edelvrouw, die met Sabina en hare moeder wilde kouten, zette zich neder op den stoel, dien hij had verlaten.
Willem, gansch moedeloos, trad in de tweede kamer, liet zich op eene rustbank zakken en begon met het hoofd op de hand over zijne bittere onttoovering te mijmeren; maar Goffredo, die hem had achternagezien, kwam onmiddellijk bij hem.
Met lichte scherts antwoordde de hopman op zijne klachten en zeide hem onder anderen:
Gij zijt onredelijk, vriend; gij wilt den wagen voor de paarden gespannen zien. Hebt gij dan gehoopt, dat Sabina u om den hals zou vliegen en voor iedereen uitroepen:
‘Ziehier Willem Van Heetvelde, mijn bruidegom! Zoo’ gaat dit niet. Het liefdegevoel is als een zaad, dat eerst begint te kiemen, dan wortelen schiet, en eindelijk als een krachtige spruit met loover en bloemen zijne kruin verheft. Heb ik mijne belofte niet gehouden? Was ooit de stem van Sabina zoo zoet voor u? Blonk ooit in hare oogen zulke vriendschap? Was haar glimlach ooit zoo vol genegenheid? Het is de kiem van het zaad, die zijne eerste wortelen schiet. Heb maar geduld, gij zult het zien..... En
| |
| |
vooral, blijf voorzichtig en laat niets u verwonderen..... Daar, luister, men roept den naam van Everard t'Serclaes..... Sta op en ga hem te gemoet. Wat hij ook zegge, wees hem vriendelijk en betuig noch verwondering, noch spijt. De hand van Sabina wordt onfeilbaar het loon uwer sterkmoedigheid.’
Beiden begaven zich naar de deur der zaal om den jongen t'Serclaes hunnen groet te brengen.
Weinigen der tegenwoordig zijnde ridders hadden zich verstout, Everard te gemoet te gaan. Velen waren bij zijne verschijning achteruitgetreden, en allen, tot zelfs de vrouwen, hadden elkander met verbaasdheid bekeken, als wilden zij vragen, wat die vijand van den graaf van Vlaanderen hier kwam doen.
Wel wisten zij niet, of de jongeling sedert den nieuwen toestand van het hertogdom reeds bewijzen zulker vijandschap had gegeven; maar hij was de zoon van den ouden t'Serclaes, dien verkleefden vriend der hertogin Johanna, en dit was hun genoeg.
Toen zij evenwel bemerkten, dat de Amman eene wijl met den jongen t'Serclaes bleef spreken en hem zelfs de hand drukte, geraakten zij in twijfel. Had de Amman zijne redenen daartoe? Deelde Everard het gevoelen zijns vaders niet? Neigde de jongeling - ter oorzake zijner liefde voor Sabina Van der Aa - tot de gezindheid der graafschen over?
Deze gedachten deden velen in hunnen afkeer wankelen. Door het voorbeeld des Ammans aangespoord, kwamen eenigen vooruit en begroetten Everard met hoofsche woorden. Onder de jonkvrouwen bovenal waren er, op wier lippen een minzame glimlach verscheen bij het gezicht van den schoonen en indrukwekkenden jongeling.
Everard scheen in het geheel niet verlegen; hij groette links en rechts met lossen zwier, stuurde de hem bekende ridders en edelvrouwen eenige minzame woorden toe en
| |
| |
stapte dan rechtstreeks door de zaal tot voor Mevr. Van der Aa en hare dochter.
Zijne diepe en herhaalde buigingen en zijne plechtmatige gezegden konden elkeen doen denken, dat hij hier slechts de betuiging van eenen verschuldigden eerbied aflegde; maar zijne fonkelende oogen en Sabina's stralende glimlach spraken van geluk en liefde en drukten de hoop uit, dat er later voor hen wel eene gelegenheid zou ontstaan om, min opgemerkt, in zoeten kout de gewaarwordingen hunner harten uit te storten.
‘Tot straks, lieve,’ fluisterde de jongeling.
‘Tot straks, Everard. Vervul den plicht der hoffelijkheid geheel,’ antwoordde zij.
Willem had van verre den strakken blik op Sabina gehouden en met ijverzuchtige ontsteltenis afgespied, hoe zij hem zou onthalen. Hare schijnbare koelheid had hem troost in den boezem gegoten. Hij zag Everard zich van haar verwijderen en rechtstreeks tot hem komen. Het kostte hem nu geene moeite, de hand te drukken welke hem met klaarblijkende gulhartigheid werd aangeboden.
‘Ha, heer Willem,’ zeide hem de jonge t'Serclaes, ‘wat hebt gij toch een edel hart! Uwe grootmoedigheid maakt mij beschaamd. Is het mij ooit mogelijk, op mijne beurt iets ten uwen dienste te doen, spaar mij niet, ik bid u; ik zal mij gelukkig achten, u mijne eindelooze dankbaarheid te kunnen bewijzen.’
Willem mompelde iets onverstaanbaars.
‘Neen, neen,’ wredersprak hem Everard, ‘het is geen geringe dienst, zooals gij beweert. Voor mij en Sabina - die elkander tot nu toe niet mochten zien - is het een onschatbaar geluk..... en dat wij deze hooge weldaad verschuldigd zijn aan u..... aan u, mijn goede Willem, die redenen hadt om geheel anders te handelen, o, dit is waarlijk zoo grootsch, zoo edelmoedig, dat ik niet weet hoe mijne erkentenis en mijne bewondering u te betuigen.’
‘Maar waarvan toch spreekt gij?’ vroeg Willem.
| |
| |
‘Hebt gij niet - uit medelijden met Sabina's verdriet, een weinig uit vriendschap voor mij misschien - bij uwen vader aangedrongen om mij op dit avondfeest uit te noodigen en mij dus gelegenheid te geven om Sabina te zien en met haar te spreken? Goffredo heeft mij alles bekend gemaakt.’
‘Ha, Goffredo heeft het u gezegd?’ stamelde Willem. ‘Hij overdrijft mijne verdiensten, zeker: ik ben het niet, die.....’
‘Kom, kom, veins niet langer. Hoe zou ik op dit avondfeest kunnen tegenwoordig zijn, indien gij niet op voorhand er in hadt toegestemd?’
‘Dat is waar, inderdaad.’
‘En indien gij uwen heer vader deze onverwachte uitnoodiging niet hadt afgesmeekt?’
Willem, uit vrees van eene onvoorzichtigheid te begaan, durfde zijne ontkenning niet klaarder uitdrukken; doch stellig te liegen, dit was zijner inborst even weerbarstig. Hij haalde tot alle antwoord twijfelend de schouders op.
Wreggerukt door een diep gevoel van dankbaarheid en verblind door de blijdschap, nam Everard de hand van zijnen gezel en trok hem in eenen hoek der zaal.
Hier zeide hij met ontroerde stem aan zijn oor:
‘Willem, mijn edele vriend, voltrek uw grootmoedig werk; maak Sabina en mij gelukkig! Van u alleen hangt het af, dat zij onmiddellijk mijne echtgenoote worde. En waarom zoudt gij langer nog het eenig beletsel voor de vervulling onzer wenschen willen blijven? Sabina acht en eert u; maar mij bemint zij uit al de kracht harer reine ziel. Ik stierve liever dan haar te verliezen. Ja, al dreigde ons de bitterste marteldood, noch zij noch ik zou kunnen afzien van dit huwelijk, dat het eenig doel en de eenige hoop onzes levens is geworden. Laat mij en Sabina uwe beste vrienden zijn, dwing ons uwen naam te zegenen en bij elk geluk in de toekomst zelfs nog dankbaar aan u te denken. Zeg uwen heer vader, dat gij de hand van Sabina
| |
| |
verzaakt..... Gij schudt liet hoofd? Het bedroeft u, niet waar, dus alle hoop te moeten laten vallen? Maar waarom zoudt gij langer uw hart blijven voeden met eene ijdele begoocheling? Sabina en ik, wij hebben elkander lief sedert onze kindsheid. In haar hart is geene plaats meer voor een ander beeld dan het mijne.....’
Hier zeide hij met ontroerde stem aan zijn oor. (Bladz. 120.)
Hij werd in zijne rede onderbroken door de nadering van eenige jonge ridders en oversten der bezetting, tusschen welke Goffredo door zijne luidruchtige taal zich onderscheidde.
‘Ha, ha,’ riep de hopman lachend, ‘dat is wel! Gij kout in vertrouwen en geheimelijk als twee goede vrienden, van jonkvrouwen en van liefde, niet waar? Waarom zouden zulke edelmoedige lieden in vijandschap leven?’
| |
| |
Hij voegde er met zonderlingen nadruk bij, terwijl hij Willem strak in de oogen keek:
‘De eensgezindheid en de vriendschap zijn de echte middelen om het doel des harten te bereiken.’
‘Wat mij betreft,’ zeide Everard, ‘ik ben bereid, den heer Willem Van Heetvelde eene eeuwige genegenheid te belooven voor eene enkele toegevendheid.....’
‘Kom, kom, gij hebt den ganschen avond tijd om daarover te spreken,’ viel Goffredo in. ‘Volgt ons nu, beeren: wij gaan het spel beginnen; de schilden en florijnen zullen rollen.’
‘Ik heb nu zeker geenen lust tot tuischen,’ morde Everard.
‘Het is om het even; kijk dan toe. Zoohaast het spel u de zenuwen aangrijpt, zult gij insgelijks wel de hand in de tasch steken.’
‘Mijn vader heeft mij gewenkt: hij roept mij,’ zeide Willem, dit voorwendsel misschien slechts uitvindende om aan het voortzetten der pijnlijke samenspraak met Everard te ontsnappen.
Goffredo liep hem achterna en fluisterde aan zijn oor:
‘Wees niet zoo treurig; integendeel, heb moed en vertrouwen: de talisman begint te werken. Morgen zal Sabina niet meer aan t'Serclaes denken dan met een gevoel van misprijzen. Twijfel niet: gij zult het zien.’
En tot zijn gezelschap terugkeerende, trok hij Everard mede naar de speelkamer.
Willem blikte in smartelijke droomerij ten gronde en overwoog wat Everard hem had gezegd. Den marteldood zelfs zou Sabina vrijwillig onderstaan, veeleer dan hare hand eenen anderen man dan Everard te schenken! Zij hoopten beiden, dat hij, Willem, hun huwelijk zou vergemakkelijken! Er was dus geene hoop meer voor hem?..... Maar de talisman? Was dit wonderteeken niet almachtig, om de stemming van Sabina geheel te veranderen? Had Goffredo daareven niet bevestigd, dat het begon te werken?
| |
| |
Morgen reeds zou Sabina hem beminnen en Everard misprijzen!
Ofschoon Willem geen volledig vertrouwen in de beloften des hopmans had, riep deze overweging nochtans eenen stillen glimlach op zijne lippen, en hij ging min moedeloos tot eenigen zijner vrienden, met wie hij niet zonder voortdurende verstrooidheid begon te kouten.
Wel dreef zijn hart hem aan om Sabina te naderen; maar een gevoel van schaamte wederhield hem. De talisman had nog geenen genoeg diepen invloed op haar uitgeoefend; zij zou onfeilbaar hem van Everard spreken, en zijn hart zou weder gekwetst worden en bloeden door de betuigingen harer eindelooze liefde voor den vriend harer kindsheid.
Van dan af hield Willem zich in dit gedeelte der zaal, dat het meest van Sabina's zitplaats verwijderd was; ja, somwijlen ging hij in het diepe van den Steen en bleef lang afwezig.
Zijn vader, die het zich ten plicht rekende, zijne uitgenoodigden beurtelings toe te spreken en daarom van den een tot den ander wandelde, gaf weinig acht op de zwaarmoedigheid en de afgetrokkene houding zijns zoons. Daarenboven, de Amman, alhoewel hij het ontwerp van Goffredo niet begreep, had vertrouwen in zijne belofte en wilde niets doen noch zeggen, dat zijne geheime berekeningen kon dwarsboomen.
Sedert eene wijl liepen bedienden in de zaal rond met zilveren schenkborden; op eenige glinsterden kroezen en schalen, gevuld met kostbare wijnen: hypocras, malvezij en beaune; de andere waren beladen met kleine pasteien en allerlei gebak.
Zoohaast de Amman zich verzekerd achtte, dat al zijne gasten gelegenheid hadden gehad om van de ververschingen te genieten, deed hij een teeken tot den hofmeester.
Nu verschenen in de zaal een tiental muzikanten en minnezangers. De eersten droegen verschillende speeltui- | |
| |
gen zooals vedels, fluiten, schalmeien, klaroenen en bommels; de anderen hielden kleine harpen in den arm; twee der laatsten zetten zich neder op stoelen en legden eene soort van snarenbord op hunne knieën, gereed om onder het zingen de snaren met pennen te tokkelen.
De vedelaars, begeleid door de andere speeltuigen, hieven onmiddellijk een lustig trippelend deuntje aan, waarna zij ook iets van zwaarderen toon en langzamer maat voordroegen. Dan volgde de beurt der minnezangers, om door de galmen hunner stemmen en de zachtere klanken hunner snarentuigen het gehoor der gasten te streelen en hun hart te vervroolijken.
Zoo duurden, met kleine tusschenpoozen, muziek en zang wel gedurende twee uren voort. De uitgelezene kunstenaars moesten de aandacht der uitgenoodigden terdege boeien, aangezien de gesprekken bijna gansch hadden opgehouden en het gezelschap slechts nu en dan eenige stille woorden wisselden over het kunstrijke spel en den verleidenden zang, welke het hun gegund was dien avond te genieten.
Intusschen was Everard t'Serclaes uit de tuischkamer in de feestzaal teruggekeerd. Na twee- of driemaal met Sabina en hare moeder te hebben gesproken en even dikwijls uit betamelijkheid zich te hebben verwijderd, bemerkte hij met blijde verrassing, dat de edelvrouw, welke tot dan aan de linkerzijde van Sabina had gezeten, was opgestaan om verder nevens anderen harer bekenden plaats te nemen.
Everard naderde de jonkvrouw en bekeek aarzelend en vragend den ledigen stoel. Door een geheim knikken van Sabina aangemoedigd, zette hij zich aan hare zijde en begon met haar een stil en voor al de anderen onvatbaar gesprek. De muziek hoorden zij niet meer; zij spraken van liefde, van trouw, van toekomst, en zij geraakten op den duur zoo diep verslonden in het gevoel hunner zaligheid, dat hunne glanzende oogen en hun stralende glimlach genoeg lieten raden, wat er in hunne ontroerde harten
| |
| |
gebeurde. Ja, zij vergaten tot zooverre de plaats waar zij zich bevonden, dat zij eindelijk elkander de handen aangrepen en dus bleven zitten.
Willem Van Heetvelde, die aan het einde der zaal in eenen hoek stond, hield den bespiedenden blik op Everard en Sabina gevestigd. Zijn geloof in de kracht van den talisman bezweek geheel; ja, hij vroeg zich zelven, of het wonderteeken in Goffredo's bezit niet eene tegenovergestelde kracht had, aangezien Sabina, sedert het op haar werkte, veel meer liefde dan ooit voor Everard scheen te gevoelen. Een traan glinsterde in de oogen van den lijdenden jongeling en hij staarde weldra ten gronde, als om aan het tergend schouwspel te ontsnappen.
Zijn vader, die hein voorbijging, sloeg hem op den schouder en vroeg hem:
‘He, Willem, hoe staat gij daar zoo te droomen? Gij, zulk vurig liefhebber van spel en zang! Zie, watbeteekent dit? Bedrieg ik mij niet? Tranen in uwe oogen? Op zulken vroolijken avond?’
‘Vader lief,’ antwoordde de jongeling met verkropte stem, ‘wist gij hoe ongelukkig ik ben! Het hart verkrampt mij in den boezem.....’
‘Waarom toch, mijn zoon?’
‘Ach, vader, iedereen ziet het met verwondering; gij alleen bemerkt het niet. Laat niet blijken, dat ik uwe aandacht er op heb geroepen; maar kijk eens naar Sabina en Everard; zij verbergen voor niemand, dat zij elkaar tot blindheid toe beminnen, en zij zitten ginder zijde aan zijde en hand in hand!’
De Amman wendde zich om en stuurde zijnen blik naar het ander einde der zaal. Een dof en heesch gegrom ratelde in zijne keel en hij balde de vuisten van gramschap.
‘O, de onbeschaamde!’ morde hij. ‘Zou hij misschien dus handelen om mij te beleedigen in mijne woning? Wie weet? Hij is een t'Serclaes! Liet ik het niet uit eerbied voor mijne gasten, ik jaagde hem ter deur uit..... maar, neen,
| |
| |
wij moeten onze verontwaardiging bedwingen, mijn zoon. Heb geduld en schep moed: het is de laatste maal, dat Everard t'Serclaes de jonkvrouw Van der Aa zal naderen..... Het gaat evenwel te verre! Zoo elkander de hand houden in tegenwoordigheid mijner gasten, die allen weten, dat gij, Willem, de bruidegom van Sabina moet worden, en dat t'Serclaes mijn bloedvijand is? Ha, had Goffredo mij niet..... Morgen, mijn zoon, zullen wij waarschijnlijk gewroken zijn, en in alle geval, Sabina zal Everard niet meer ontmoeten.’
Terwijl de Amman die woorden sprak, hield hij de oogen op Mevr. Van der Aa gericht, als wilde hij haar rekening vragen van hetgeen aan hare zijde geschiedde, en zijn ontvlamde blik toonde genoeg, dat eene hevige gramschap hem ontstelde.
De edelvrouw bemerkte het en zeide met bekommerdheid tot Everard:
‘Heer t'Serclaes, wilt gij uw genoegen niet beslissend verstoren, uw geluk niet in gevaar brengen, sta op en wandel door de zaal. Dat gij zoo bestendig nevens Sabina blijft gezeten, wekt de aandacht der lieden, en het mocht den Amman kwetsen: hij bekijkt u gansch onvriendelijk.’
Everard, dus uit zijne vergetelheid opgeroepen, begreep, dat zij gelijk had. Hij zeide Sabina, dat hij straks bij haar zou wederkeeren, verwijderde zich van haar en ging tot eenen zijner bekenden, die verder in de zaal stond.
Hij bemerkte kort daarop, dat de Amman zelf den stoel nevens Sabina had ingenomen en nu eene drukke samenspraak met Mevr. Van der Aa scheen te houden; maar dat er daar met zekere bitsigheid over hem werd getwist, dit vermoedde hij niet.
Om den tijd door te brengen ging hij naarde tuischkamer en stelde zich achter Goffredo, die, geheel in het spel verslonden, geene ooren meer scheen te hebben dan voor het rollen der dobbelsteenen, geene oogen dan om de punten te tellen, door eiken worp aangebracht.
| |
| |
Voor den hopman lag een hoopje florijnen en schilden, en zijne blijde uitroepingen lieten vermoeden, dat het lot hem gunstig was.
‘Het gaat wel, heer hopman?’ vroeg Everard, hem op den schouder slaande.
‘Daareven ging het mij beter,’ mompelde Goffredo zonder op te kijken. ‘Maar zwijg, zwijg, het geluk lacht mij weder toe..... Achttien, achttien! Werp daar boven als gij kunt..... De drommel! Twintig! alweder vijf florijnen verloren! Ik verdubbel mijn spel en zet tien florijnen op..... Ha, aan mij de slag: twee en twintig!’
En zoo ging Goffredo immer voort met blinde drift te tuischen, bijna zonder eenige acht op Everards tegenwoordigheid te slaan, nu juichend, dan razend, volgens dat het lot hem begunstigde of hem wreed was.
De jongeling keek eene wijl met belangstelling op het spel van zijnen vriend en naderde dan insgelijks tot de andere tafels, waar met niet minder vurigheid werd gedobbeld. De oversten der bezetting waren hier in meerderheid tegenwoordig en speelden tegen elkander of tegen eenige rijke jongelingen, toebehoorende aan de Geslachten. Op al de tafels glinsterde goud en zilver in hoopjes.
Na aldus bij elk paar spelers eene wijl toegekeken te hebben, keerde Everard tot den hopman weder op het oogenblik zelf, dat deze door eenen ongelukkigen slag van het lot zijnen laatsten florijn in de tasch van zijnen tegenstrever zag overgaan. Natuurlijk vroeg hij nu geld ter leen aan Everard t'Serclaes onder de stellige belofte, het hem ten minste overmorgen weder te geven.
De jongeling ledigde zonder aarzelen gansch zijne beurs in des hopmans hand. Deze daagde zijnen tegenstrever uit en wierp de teerlingen opnieuw met kracht ter tafel. Hij won ditmaal en slaakte eenen galmenden zegekreet.....
Op dit oogenblik trad de Amman in de speelkamer. Everard meende te bemerken, dat hij hem in het voorbij gaan met eenen grammoedigen blik bezag; maar dewijl de
| |
| |
heer Van Heetvelde onmiddellijk zich aan het spel zette en welgemoed scheen, twijfelde de jongeling niet, of hij moest zich misgrepen hebhen.
Na in eenige worpen veel geld te hebhen verloren, ging de Amman uit de speelkamer.
Everard, die dacht nu lang genoeg uit de feestzaal te zijn afwezig gebleven, voelde zich weder tot Sabina getrokken, en hij verliet de speelkamer; maar toen hij in de zaal trad, zag hij Mevr. Van der Aa en hare dochter bij de uitgangdeur staan. Aan de groetenissen, welke zij met hare bekenden wisselden, was het blijkbaar, dat zij gereed waren om het feest te verlaten en naar huis te gaan.
Everard naderde haar en vroeg, wat dit onverwacht vertrek beteekende. Hij klaagde bitter, dat zijn kortstondig geluk dus werd afgebroken; maar hij bekwam geen aannemelijk antwoord. Alleenlijk mempelde Mevr. Van der Aa, dat zij zich zeer vermoeid gevoelde en vreesde, bij langer blijven onpasselijk te worden. Sabina zeide niets; zij scheen veeleer lust tot weenen dan tot spreken te hebben.
Bedrukt en zelfs verschrikt, volgde Everard beide vrouwen tot voor de poort van den Steen, waar hare rosbaar gereed stond.
Hier eerst antwoordde Mevr. Van der Aa op de aandringende vragen des jongelings:
‘Er is niets bijzonders gebeurd, heer t'Serclaes. Dat ik vermoeid en ontsteld ben, is waar. Daarom had ik evenwel het feest niet verlaten, indien ik niet meende, door mijn vertrek ten gunste van u en Sabina te handelen. Gij zult later de uitlegging dezer reden bekomen. Vraag ons nu niets meer en laat ons zonder langere groetenissen onze rosbaar bestijgen. Het is noodig voor uw geluk.’
‘Maar wat is er geschied, o hemel?’ zuchtte de jongeling.
‘De Amman heeft mijne moeder wel wreed berispt en bekeven,’ zeide Sabina treurig. ‘Wij die aan zijne edel- | |
| |
moedigheid geloofden! Dat gij aan mijne zijde u hebt nedergezet, is eene misdaad in zijne oogen, Everard.’
‘Wat heeft hij u dan zoo bedroevend gezegd?..... Een oogenblik, totdat ik mijnen mantel genomen hebbe,’ zeide de jongeling. ‘Ik stap nevens uwe rosbaar en geleid u tot bij uwen Steen. Dit toch zal hij zien noch benijden.’
‘Doe het niet,’ sprak Mevr. Van der Aa bevelend. ‘Keer onmiddellijk terug in de zaal, niet alleen om den plicht der wellevendheid jegens de gasten te vervullen en hun ten minste vaarwel te wenschen, maar meer nog om den Amman niet te laten denken, dat gij ons huiswaarts vergezelt. Het zou hem nog grammer maken. Gij moet veinzen en u houden, alsof wij u niets hadden gezegd. Wij hebben hem beloofd u van het gebeurde niet te spreken.’
‘Volg den raad mijner moeder, ik bid u, Everard!’ smeekte Sabina.
‘Eilaas, het zij dan zoo, ik gehoorzaam,’ zuchtte de jongeling met diepe spijt.
Sabina, reeds in de rosbaar gezeten, drukte nog zijne hand en zeide hem eenige aanmoedigende woorden. Zoo had Everard wel een half boogschot verre zijne vriendin gevolgd, eer hij haar het vaarwel toeriep. Hij keek de rosbaar achterna, totdat het licht der toortsen bij het nedereinde der Putterij verdween.
Hij meende tot den Heetvelde-Steen weder te keeren; maar daar zag hij eensklaps Goffredo met gebaren van blijdschap tot zich komen.
‘Wat beduidt dit, hopman?’ vroeg hij. ‘Gij hebt uwen mantel aan? Verlaat gij reeds het feest?’
‘God lof, gij zijt niet vertrokken!’ antwoordde Goffredo. ‘Ik zocht u overal met kommer. In de gedachte, dat gij de jonkvrouw Van der Aa naar haren Steen waart gevolgd, ging ik u daar opzoeken. Ik ben in eene droeve verlegenheid; gij moet mij eenen kleinen dienst bewijzen en mij daartoe een eind weegs van hier vergezellen.’
| |
| |
‘Gereed tot alles, hopman; laat mij even mijnen mantel gaan nemen; want de koele nachtlucht doet mij huiveren.’
Goffredo ontgespte zijnen eigen mantel en wierp hem den jongeling over den schouder. Op dezes tegenwerpingen antwoordde hij:
‘Laat mij begaan, Everard. Het is beter, dat men u nu niet terugzie in den Steen. Straks keeren wij hier weder. Een krijgsman is gehard tegen zwaardere koude. Daarbij, ik ben zeer dik gekleed.’
‘Het is wel, Goffredo, ik volg u.’
Toen zij verre genoeg van den Heetvelde-Steen verwijderd waren, zeide de hopman met bedwongene stem:
‘Everard, het lot was mij heden buitengewoon wreed, terwijl het u integendeel gelukkig liet zijn.....’
‘Mijne goede kans is gekeerd; ik heb verdriet,’ morde de jongeling.
‘Ja, ik weet wat gij wilt zeggen,’ antwoordde Goffredo. ‘De Amman vertelde mij van zijnen kleinen twist met Sabina's moeder. Het is een misverstand van Mevr. Van der Aa. Wij zullen er straks van spreken. Nu eerst over mijne zaak..... Stap wat door: ik breng u een tamelijk eind verre..... Ziehier mijn verzoek. Ik heb al mijn geld verloren tegen hopman Bosart, den Ryselaar, en blijf hem nog daarenboven twintig florijnen schuldig, die ik ten laatste verloor en hem niet kon betalen.... Gij weet wel, de groote, roodharige, barsche kerel, die eerst aan de derde tafel tegen den jongen heer Van Quaedrebbe speelde? - Ik zeide hem, dat ik naar huis wilde gaan om geld te halen. Hij is geheimelijk mijn vijand; ik zou mij vernederd en ongelukkig gevoelen, moest ik met ledige handen terugkeeren. Het schaamrood zou mij op het aangezicht gloeien..... Welnu, mijn vriend, ik mag al wrel naar mijne herberg gaan en er alles het onderste boven keeren, voor het oogenblik ten minste zal ik er geenen koperen penning ontdekken.’
‘Het doet mij spijt, dat het zoo laat is,’ antwoordde de
| |
| |
jongeling. ‘Al mijn geld heb ik u gegeven, Goffredo. Ik zou mijnen vader moeten wekken. Zou ik het wel durven?’
‘Neen, dit niet, mijn vriend; gij hebt reeds veel te veel opofferingen voor mij gedaan. Indien ik nu uwe hulp vraag, dan is het slechts om u nog dezen avond te kunnen teruggeven wat gij mij hebt geleend. Alles te zamen gerekend en indien ik een goed geheugen heb, beloopt mijne schuld jegens u tot twee en dertig oude schilden, niet waar?’
‘Het moet zoo iets zijn, inderdaad; maar ik verlang ze nu niet terug; integendeel, het verblijdt mij, u te kunnen verplichten.’
‘En ik wil dit geleende geld u teruggeven, nog dezen avond.’
‘Gij hebt dus de middelen daartoe?’
‘Het verwondert u, niet waar, Everard? Gij gaat het begrijpen. De overmoed, de verborgene spot van den rossen hopman hebben mij diep gekwetst. Toen ik hem zeide, dat ik naar mijne herberg wilde gaan om geld te halen, liet hij door zijn lachen verstaan, dat ik niet zou terugkomen. Mijne eer staat op het spel..... Neen, langs hier: wij gaan over de Pongelmarkt en voorbij het St.-Jans-Gasthuis.... Geld, veel geld moet ik hebben, onmiddellijk.’
- Maar hoe zult gij het bekomen, hopman?’
‘Ba, ik ben rijker dan gij meent,’ pochte Goffredo lachende. ‘Mij eenige honderden oude schilden te verschaffen, kost mij niet meer moeite dan mijne hand om te keeren. Alles hing af van een besluit, dat ik onwillig neem; maar nu aarzel ik niet meer. Blijf een oogenblikje staan.’
Hij opende de borst van zijn wambuis en haalde uit eon lederen zakje een blikkerend voorwerp, dat hij Everard i'Serclaes in de hand legde.
‘Een ander voorwerp zoudt gij in de duisternis niet
| |
| |
zien,’ zeide hij, ‘maar dit verraad zijne edelheid en zijne hooge waarde door zijn hevig geglinster. Het is, als hieldet gij fonkelende sterren in de hand.’
‘Het zijn diamanten!’ murmelde Everard verbaasd.
‘Zooals gij zegt: diamanten, robijnen en smaragden. In Frankrijk, onder koning Karel van Navarre, hebben wij op zijn bevel vele burchten, dorpen, ja zelfs steden geplunderd, en dit kostbaar voorwerp viel mij na eenen bloedigen stormloop ten deel. Ik hecht er veel waarde aan; want het is tevens een talisman, die behoedt tegen alle koortsen. Nu echter wil ik het gaan verpanden voor honderd oude schilden. Daarvan krijgt gij er twee en dertig en met de overige keer ik terug naar den Heetvelde-Steen.’
‘Maar wie zal op dit late uur uw pand aanvaarden?’ murmelde Everard.
‘Wie? Een schatrijke gierigaard, die zelfs na zijnen dood uit den nacht van het graf zou opstaan om te woekeren en eenige florijnen te winnen..... Voorbij de Koornhal ligt een straatje zonder einde, dat als een kromme elleboog achter de huizen der Eikestraat wegschiet. Het heet de Kattengang. Kent gij het?’
‘Den naam heb ik nog gehoord.?’
‘Ik zal er u brengen, Everard. In het diepste van het straatje staat een klein steenen huis, waarvan alle vensters met ijzeren staven zijn gesloten. Daar woont de Lombaard Niceforo. Als hij het kostbaar juweel slechts ziet, zal hij - wel verre van honderd schilden te weigeren - er driemaal zooveel willen op leenen; want het is niet min dan vierhonderd oude schilden waard, en hoe meer Niceforo leent, hoe meer kroos en winst hij kan eischen.’
‘En gij zijt zeker, dat hij zijn huis voor u zal openen, zoo laat in den avond?’
‘De Lombaard kent zijn volk, Everard: er is middel om hem uit den bedde te doen opstaan alle uren van den nacht. Daartoe heeft men slechts op eene bijzondere wijze bij hem aan te kloppen: eerst twee slagen, na eene wijl weder
| |
| |
drie, en dan nog vier, zeer zachtjes: want de gierigaard slaapt met oogen en ooren open..... Nu gij dit alles weet, ziedaar het juweel; klop aan, zooals ik u heb gezegd, en verpand het voor honderd oude schilden. De voorwaarden van den Lombaard zijn altijd dezelfde; aanvaard ze zonder tegenspreken.....’
‘Ik? Begrijp ik u wel, Goffredo?’ mompelde de jongeling als verschrikt... ‘Gij verlangt, dat ik tot den Lombaard ga om het juweel te verpanden?’
‘Het is de kleine dienst, welken ik van uwe vriendschap verwacht?’
‘Maar gij, hopman, die den Lombaard zoo goed schijnt te kennen, waarom gaat gij niet zelf tot hem?’
‘Juist omdat hij mij te wel kent. Begrijpt gij niet? Ik sta bij den woekeraar nog voor aanzienlijk veel geld in het krijt. Wist hij, dat het juweel mij toebehoort, hij zou het houden en mij geen geld geven.’
‘Maar, maar, ik weet niet, het is eene zonderlinge boodschap, waarmede gij mij wilt'belasten!’ stamelde de jongeling aarzelend.
‘Gij zoudt zulken onbeduidenden dienst kunnen weigeren aan mij?’ lachte Goffredo, ‘aan mij, die uit vriendschap voor u mij blootstel aan de gramschap van den Amman en dus ook van mijnen veldheer? Onmogelijk! Gij verstaat de zaak niet wel, Everard. Hier hebt gij een pand, dat verscheidene honderden oude schilden waard is; gij vraagt er slechts honderd schilden op. Men geeft ze u zonder tegenwerping; gij stelt ze mij ter hand..... en des anderen daags ga ik naar den Lombaard, om hem te zeggen dat het juweel mij toebehoort. Welk gevaar kan daarin voor u bestaan? Gij zijt van den eenen kant gewaarborgd door de overmatige waarde van het juweel zelf, en van den anderen door mijnen persoon en door mijn woord. Gij hoeft u niet verder om de zaak te bekreunen. Ik zal het juweel lossen zoohaast ik geld heb, - en daarmede is alles gedaan.’
| |
| |
‘Maar de schande? Ik, Everard t'Serclaes, bij eenen woekeraar gaan om geld te ontleenen!’
‘Niemand kan het weten. En in alle geval, welke schande kan er in bestaan, aan hopman Goffredo uit vriendschap eenen dienst te bewijzen?’
‘Het is waar!’ zuchtte Everard. ‘Ik doe het niet zonder schrik! maar om u te verplichten..... Nu, geef mij het juweel: ik ben bereid.’
De hopman bracht hem in het diepste einde van den Kattengang, tot voor de deur van een laag heerenhuis, en zeide hem zeer stil:
‘Daar woont de Lomdaard Niceforo. Nu, klop aan: twee, drie, vier..... Zoo is het wel..... Zie, daarboven verschijnt een lichtje. Niceforo komt beneden. Ik zal op u wachten, ginder, aan het begin der Eikestraat. Spreek niet van mij.’
En hij week met losse stappen terug in den Kattengang.
Everard voelde eene huivering van schaamte door zijne leden loopen, niet omdat hij meende eenig kwaad of iets laakbaars te doen, maar bij de enkele gedachte, dat hij nu evenals een verkwister of een verdorveling in de nachtelijke duisternis bij eenen woekeraar ging om geld te ontleenen. Hij besloot echter in tegenwoordigheid van den Lombaard zijne ontsteltenis te verbergen en zich integendeel fier en stout te veinzen, om niet voor den misprijselijken man te moeten blozen. Vermits hij den verlangden dienst aan Goffredo niet kon weigeren, wilde hij hem dien oprecht en volgens zijnen wensch bewijzen.
Hij werd in zijne overwegingen verrast door den sissenden klank eener heesche stem, die eensklaps aan zijn oor scheen te spreken en hem vroeg:
‘Wie klopt zoo laat aan mijne deur? Nader het kijkschuif je en antwoord mij.’
‘Ik ben een vriend, meester Niceforo,’ fluisterde Everard. Doe open: ‘ik breng u een kostbaar pand.’
‘Maar wie zijt gij, heer?..... Gij zwijgt? Goeden nacht
| |
| |
dan. Mijne deur blijft voor onbekenden gesloten.’
‘Ik ben Everard t'Serclaes,’ antwoordde de jongeling spijtig.
‘De zoon van den oud-schepen?’
‘Ja.’
De grendels werden weggeschoven en de deur krijschte op hare hengsels.
‘Kom binnen, heer, en volg mij,’ zeide de Lombaard, die, met een smokig lampken in de hand, den jongeling door eenen nauwen gang voorlichtte.
Zij kwamen in eene kamer met geheel naakte wanden, waar geen ander huisraad stond dan eene groote kist met ijzeren banden, eene schrijftafel waarop eene goudwage, en een paar oude leunstoelen.
Hier hief de Lombaard het lampken in de hoogte en beschouwde eene korte wijl zonder spreken dengeen, die zijne hulp kwam vragen.
Everard, door zijnen onderzoekenden blik gekwetst, bekeek hem met fierheid van hoofd tot voeten. De man was oud en grijs, en geheel in eenen versleten nachtrok van gebloemde zijde gewikkeld. Buiten zijne kleine schitterende oogen en zijne uiterst dikke lippen was er niets bijzonders aan hem te bemerken.
‘Schoone mantel, heer,’ zeide Niceforo. ‘Dit rood fluweel is wel wat lang reeds gedragen, misschien, maar het was kostbaar en heeft nog eenige waarde..... Ha, gij zijt de zoon van den ouden heer t'Serclaes? Een prachtig jong ridder, inderdaad! Uwen heer vader ken ik wel. Met geluk zou ik u verplichten, maar het geld is zoo schaarsch en zoo duur.....’
‘Ik heb haast, meester,’ viel Everard in zijne rede. ‘Laat ons de zaak zoo kort mogelijk maken. Ziehier een juweel, dat wel vierhonderd oude schilden waard is. Leen mij honderd schilden er op. Ik meen uwe gewone voorwaarden te kennen en neem ze gewillig aan..... Nu, wat is uw antwoord?’
| |
| |
De Lombaard hield met verbaasde en begeerige blikken het glinsterend juweel in de hand.
‘Geduld, een beetje geduld, heer,’ mompelde hij. ‘Diamanten! robijnen! Hoe het fonkelt en vlamt! Kostbaar voorwerp! zonderling tevens; het gelijkt naar eenen Oosterschen talisman. Behoort dit juweel u toe, Heer?’
‘Welke vraag is dit?’ gromde Everard. ‘Gij zegt, dat gij mij kent? Is u dit niet genoeg?’
‘Ja, zeker; maak u niet boos, Heer. Of het juweel toebehoort aan u of aan uwen vader, wat raakt het mij, niet waar? Gij zijt immers geen onmondig kind meer? En gij eischt honderd oude schilden ter leen van mij? Het is een ontzaglijk groote hoop gelds.....’
‘Waartoe al die woorden, indien gij voornemens zijt te weigeren?’ onderbrak Everard. ‘Kunt gij mij de honderd oude schilden niet leenen, geef mij het juweel terug.’
‘Voor hoelang ontleent gij, heer?’
‘Voor hoelang?’ herhaalde de jongeling dubbend. ‘Nu, neem voor eene maand.’
‘En gij aanvaardt mijne gewone voorwaarden?’
‘Zooals ik u heb gezegd.’
‘Zij zijn tien ten honderd voor eene maand. Wilt gij na verloop dezer eerste maand uw pand niet lossen, dan moet gij uwe leening vernieuwen.’
‘Het zij zoo, meester. Laat ons gedaan maken: het wordt laat, ik heb geenen tijd tot wachten.’
‘Eenige oogenblikken en gij zijt gediend, heer,’ morde de woekeraar, terwijl hij den ijzeren koffer opende.
Hij langde daaruit eene handvol kleine gouden muntstukken en legde ze op de tafel. Dan nam hij twee stukjes perkament en eene pen en schreef gedurende eenige oogenblikken in stilte.
Een der blaadjes vooruitstekende, zeide hij, terwijl hij den jongenling de pen overreikte:
‘Nu, heer, gelief dit te onderteekenen..... Gij aarzelt? Het is niets dan eene getuigenis, dat gij dit juweel bij mij
| |
| |
voor honderd oude schilden hebt verpand. - Soms komen de dienaars van den Amman in mijnen koffer naar gestolene voorwerpen zoeken. Kon ik niet altijd bewijzen, dat ik slechts geld leen aan welbekende personen, die men eerlijk moet achten, ik geraakte nog aan de galg of ten minste in de gevangenis. Het is zeker niet voor u, dat ik het zeg..... Hemel! gij schijnt te schrikken, heer? Durft gij de verklaring der waarheid niet onderteekenen?’
‘Gij weet niet wat gij zegt!’ snauwde Everard om zijne schaamte te ontveinzen. ‘Uwe talmerij en nuttelooze woorden ontstellen mij de zenuwen.’
En terwijl hij deze woorden sprak, schreef hij zijnen naam onder de verklaring.
De Lombaard telde negentig oude schilden in zijne hand en gaf hem tevens het andere blaadje perkament, waarbij hij bekende van den heer Everard t'Serclaes een zeker juweel, bezet met diamanten, smaragden en robijnen, tot pand te hebben ontvangen.
‘Ik ben een eerlijk man,’ zeide hij. ‘Alles gaat oprecht en regelmatig in mijn huis. Ik eisch wel eenen goeden kroos om mij te waarborgen tegen mogelijke verliezen; maar ik bedrieg niemand. Heeft de heer t'Serclaes mijne hulp later nog noodig, hij weet waar ik woon.....’
Zonder nog eenige acht op de woorden van meester Niceforo te slaan, greep Everard de kleine lamp en trad in den gang. Zoo dwong hij den woekeraar onmiddellijk de deur voor hem te openen, en hij liep onder het uitspreken van een kort vaarwel ter straat in.
Wat verder vond hij Goffredo, die hem vroeg:
‘Welnu, welnu, vriend, hebt gij het geld?’
‘Daar, neem: negentig oude schilden. Niceforo hield er tien af voor kroos,’ antwoordde Everard, het geld in zijne handen leggende. ‘Hopman, hopman, het heeft mij moeite gekost. De Lombaard is een praatziek en onbescheiden mensch. Hij deed mij mijnen naam onder eene verklaring zetten.’
| |
| |
‘Natuurlijk, natuurlijk!’ riep Goffredo, zijne handen wrijvende.
‘Verblijdt u dit?’ vroeg de jongeling verwonderd.
‘Dat gij dit geld mij hebt kunnen bezorgen? Ho, het maakt mij gelukkig in hooge maat! Mijne eer hangt er van af..... Kom, gaan wij wat snel: het wordt reeds laat.’
‘Nu is de zaak afgedaan,’ mompelde Everard nog onder het haastig voortstappen. ‘Mij blijft slechts ééne vrees: het is, dat gij, indien gij terug naar het spel gaat, alles zoudt kunnen verliezen.’
‘Onmogelijk,’ antwoordde de hopman. ‘Geef mij uwe hand, Everard. Ik heb hier twee en dertig ouden schilden geteld. Zooveel ben ik u schuldig. Daar, neem ze: alles is tusschen ons vereffend.’
‘Maar ik wil ze niet, Goffredo.’
‘Aanvaard ze, ik bid u. Dan ten minste zijt gij zeker, dat ik ze niet zal verspelen.’
‘Inderdaad, hopman, gij hebt gelijk; maar indien gij nog in nood van geld kwaamt, de twee en dertig oude schilden zullen ten uwen dienste worden bewaard.’
‘Heb dank, gij zijt een edelmoedig vriend, en om u gerust te stellen, geef ik u mijn eerewoord, dat ik hedenavond in geen geval meer dan tien oude schilden zal wagen; maar er is iets, dat in mijn hart spreekt en mij toeroept, dat ik zal winnen. Kom, verhaasten wij onzen stap!’
‘Verklaar mij nu eens, wat er geschied is tusschen den Amman en Mevr. Van der Aa,’ zeide de jongeling na eene wijl. ‘Sabina scheen zeer bedroefd en ontmoedigd.’
‘Bah, het beduidt niets,’ antwoordde Goffredo. ‘De Amman is zeer oploopend van inborst, en Mevr. Van der Aa is niet min stijfhoofdig. Zij zijn daarenboven gewoon, immer tegen elkander te twisten. Toen de Amman haar met bedaardheid opmerkte, dat gij - zoo bij uwe eerste verschijning tusschen zijne vrienden - betamelijker zoudt gehandeld hebben met niet zoo lang aan Sabina's zijde te
| |
| |
blijven zitten, wedersprak Mevr. Van der Aa hem met bitsigheid, en beiden werden ontsteld door eene hevige gramschap. Ik ken den Amman goed: morgen zal hij spijt hebben over zijne opvliegendheid, en hij zal zelf zich bij Mevr. Van der Aa verontschuldigen. Laat dit kleine voorval u dus niet bekommeren; het verandert volstrekt niets aan den gunstigen toestand uwer zaak.’
‘Ik keer terug naar het avondfeest om den Amman mijn vaarwel te brengen. Indien ik hem verschooning vroeg voor mijne onbedachtzaamheid?’
‘Doe dit om Gods wille niet!’ riep Goffredo. ‘Nu is de Amman nog ontsteld en aangejaagd door gramschap. Hij zou u kunnen hoonen in tegenwoordigheid zijner gasten. Zeker, hij zou het morgen diep betreuren. Spaar hem en u zelven dit nutteloos verdriet.’
‘En mijn mantel?’
‘Neem hem in de trapzaal en keer dan huiswaarts.’
‘Maar ik heb Sabina en hare moeder beloofd, afscheid van den Amman te gaan nemen.’
‘Bekreun u daar niet om; ik zal Mevr. Van der Aa de zaak uitleggen.’
‘Het zij zoo, Goffredo, ik volg uwen raad.’
Toen de jongeling in de trapzaal zijnen mantel had gekregen en dien van den hopman in de plaats had nedergelegd, drukte hij zijnen vriend nog de hand en wenschte hem goeden nacht.
Goffredo zag hem eene wijl achterna en mompelde op blijden toon in zich zelven:
‘Alles gaat naar wensch: hij is gevangen! Al mijne beloften zullen verwezenlijkt worden. Ik bewonder mijn eigen vernuft. De Amman zal mij vijfhonderd oude schilden geven; zijn zoon Willem vierhonderd: bijna duizend! Ik ben rijk, ik kan spelen, spelen..... En won ik eens nog zooveel! Spoedig, spoedig!’
En hij liep met versnelden stap naar de feestzaal.
Hier vond hij nog weinig uitgenoodigden. Klaarblij- | |
| |
kend waren de meeste edelvrouwen reeds vertrokken; maar van uit de speelkamer klonk het ratelend gerol der dobbelsteenen hem tegen.
Hij stapte naar de deur der kamer: maar hier werd hij teruggehouden door Willem Van Heetvelde, die met bedwongene stem hem vroeg:
‘Welnu, hopman, mag ik nog hopen? Heeft de talisman gewerkt?’
‘Wonderlijk gewerkt,’ was het antwoord.
‘Ook op Everard?’
‘Op beiden even sterk.’
‘Zal Sabina mij beminnen?’
‘Teederlijk, met vuur.’
‘En zal zij onverschillig voor Everard worden?’
‘Veel meer: zij zal hem misprijzen.’
‘Is het wel mogelijk? Bedriegt gij mij niet?’
‘Ik heb nu geenen tijd, Willem, om u vele uitleggingen te geven. Kom morgen in mijne herberg, zoo vroeg gij wilt: ik zal onwedersprekelijk bewijzen, dat het is zooals ik u zeg..... Breng mede wat gij mij hebt beloofd; vierhonderd oude schilden..... Laat mij nu voorbij, Willem; ik ben haastig; de grond brandt onder mijne voeten.’
En tot bij zijnen vijand, den hopman Bossart, doordringend, daagde hij hem onmiddellijk met trotsche woorden uit om tegen hem te spelen. Deze aanvaardde gekwetst en spijtig.
In den eerste was het lot Goffredo ongunstig; maar allengs werd de kans wisselvallig, en eindelijk veranderde zij geheel, Goffredo won slag op slag, en dewijl hij in zijne blijdschap zijnen tegenstrever met spottende kwinkslagen als overlaadde, werd deze zoodanig verbitterd, dat hij Goffredo uitschold voor een dorper man en een groven kerel. Van woord tot woord geraakten zij zooverre, dat zij elkander allerlei hoonende dingen verweten.
Toen hopman Bossart uitriep, dat Goffredo de zoon van eenen dienstknecht was, stonden zij gereed om elkander in
| |
| |
het aangezicht te slaan; maar de veldheer Van Reigersvliet, door hun te zeggen dat krijgslieden niet op zulke lage wijs hunne twisten te beslechten hadden, bracht hen in schijn tot bedaren.
De veldheer, die meende, dat hopman Bossart ongelijk had verzocht hem en gebood hem, onmiddellijk de woning van den Amman te verlaten.
Hij gehoorzaamde, ofschoon zijne oogen van woede vlamden, en hij liep uit de kamer, terwijl hij dreigend nog Goffredo toesnauwde:
‘Ik zal u vinden, onbeschaamde!’
‘Gij zult mij niet behoeven te zoeken,’ antwoordde Goffredo met eenen spotlach.
Hopman Bossart verliet den Heetvelde-Steen en liep de Putterij neder, in zich zelven mompelende, dat hij morgen Goffredo zou gaan uitdagen. Slechts in bloed kon zulke hoon worden uitgewischt.
Maar toen hij de Spiegelbeke ging naderen, hoorde hij iemand achter hem komen geloopen.
‘Sta, ik moet u spreken!’ riep men hem toe.
Hij herkende de stem van Goffredo, keerde zich om en vroeg:
‘Wat wilt gij van mij? Ik stelde mij voor, u morgen een bezoek te brengen. Gij begrijpt, niet waar?’
‘Onze eer is gekrenkt, er moet bloed zijn,’ antwoordde Goffredo. ‘De degen alleen kan tusschen ons beslissen.’
‘Inderdaad. Waar? Wanneer?’
‘Morgen te zeven uren, op den Alboem, buiten de St.-Goedele-poort, bij den weg naar Schaarbeek.’
‘Het zij zoo: op den Alboem. Tot morgen dus.’
En beiden verwijderden zich in eene tegenovergestelde richting.
|
|