| |
| |
| |
IV
Langen tijd voor het bepaalde uur stapte Everard ter Steenpoort uit, liet Sint-Pieters-Leprozij aan zijne rechterhand liggen en bereikte dus langs de westzijde den Nieuwen Bosch, een vroeger uitgespaard gedeelte van het groot Soniënwoud, dat nu bij zomertijd den Brusselaren tot wandelpark diende.
In zijn ongeduld ging hij rechtstreeks naar de kapel; zijn hart klopte en eene genster van gelukkige hoop fonkelde in zijne oogen, als verwachtte hij zich er aan, Sabina onmiddellijk daar te ontmoeten; maar hij vond er niemand: rondom de kleine bidplaats heerschte eenzaamheid en stilte.
Everard bleef eene wijl teleurgesteld rondkijken; maar dan schudde hij het hoofd en lachte met zijne eigene opgewondenheid. Het gestelde uur kon nog niet verschenen zijn, en wat hij best te doen had om het te bereiken, was over en weder door de afgelegene paden van het bosch te wandelen.
Dit jaar had de Zomer langer dan gewoonlijk geduurd; vele boomen, vooral de eiken en het lage hout, hadden nog hunne bladeren behouden, en alhoewel het loof der hoogste beuken begon af te vallen, kon men zich verbeelden, nog in het schoone jaargetijde te zijn, zoo zacht was het weder en zoo helder glansde de zon aan den zuiveren hemel.
Reeds herhaalde malen had Everard al de zijdelingsche
| |
| |
paden van het bosch afgestapt en was even dikwijls, ontsteld van verlangen, naar de kapel teruggekeerd. Hij begon te vreezen, dat eenig onverwacht beletsel Sabina kon wederhouden van naar den Nieuwen Bosch te komen..... Had de hopman Goffredo hem bedrogen om geld van hem te krijgen? Neen, hij had zeer ongelijk zulks te denken. - Was Mevr. Van der Aa achteruitgeweken voor eene ontmoeting, die zij als gevaarlijk aanzag? Zij liet zich toch zoo vervaard maken door de bedreigingen van den Amman. Was het niet haar schrik van hem, die alle betrekking tusschen hem, Everard, en hare dochter zoolang onmogelijk had gemaakt? Misschien had de Amman zelf het geheim der voorgenomene ontmoeting verrast? Al de knechts en meiden van het Huis Van der Aa waren door hem aangesteld en dienden hem tot bespieders. Eilaas, Sabina zou niet komen! Het geluk, dat zijn ontroerd hart hem had beloofd, was slechts een ijdele droom!
Met het hoofd onder deze ontmoedigende overwegingen gebogen, wandelde hij nog eene lange wijl rondom de kapel.
Eindelijk, alhoewel hij wist, dat het onvoorzichtig kon zijn, liet hij zich door zijn ongeduld verleiden, om in de groote laan te gaan uitkijken, of hij daar niet in de verte den zoo driftig afgewachten wagen zou bespeuren.
Toen hij van tusschen het kreupelhout in de middellaan stapte, zag hij inderdaad op weinig afstand een gesloten heerenwagen komen. Verrast en zijne lichtzinnigheid betreurende, sprong hij terug door de heesters en richtte zijne stappen naar de kapel. Had de koetsier of de wagenknecht hem bemerkt? Hij geloofde het niet; maar het was mogelijk nochtans. De Amman zou dus kunnen weten of vermoeden, dat hij hier eene geheime samenkomst met Sabina en hare moeder had gehad!.....
Vooraleer Everard de kapel kon bereikt hebben, bleef de wagen stilhouden. Twee vrouwen stapten er uit. De jongste zeide tot den knecht, die haar meende te volgen:
| |
| |
‘Neen, Jozef, blijf ons hier wachten.’
‘Maar, jonkvrouw,’ bemerkte de knecht, ‘zoo alleen in het bosch, wat zou de Amman zeggen?’
‘Zijt gij mijn dienaar of niet?’ sprak de andere vrouw gebiedend. ‘Wij gaan naar de kapel. Verlaat den wagen niet totdat wij wederkeeren!’
‘Het is wel, Mevrouw,’ morde de knecht zichtbaar ontevreden. ‘Ik gehoorzaam uw bevel.’ Sabina en hare moeder stapten langzaam in eene nevenlaan.
Het jonge meisje, eenige maanden vroeger blozend van gezondheid en frisch als eene roze, was nu opmerkelijk bleek en zeer vermagerd. Indien de hoop niet eenen glimlach van geluk op hare lippen had geroepen en hare oogen doen glinsteren, zeker, zij zou geheel het voorkomen eener kwijnzieke maagd gehad hebben; maar de zekerheid, dat zij Everard ging zien en met hem zou kunnen spreken - nu voor de eerste maal sedert de vlucht der hertogin - gaf haar moed en schonk haar in schijn ten minste de verlorene krachten terug.
‘Moeder,’ zuchtte zij, ‘mijn hart klopt zoo geweldig.....’
‘Sabina, Sabina, wat gevaarlijken stap doet gij mij wagen,’ zeide Mevr. Van der Aa. ‘Zoo alleen in den Nieuwen Bosch eene geheime samenkomst met den zoon van des Ammans vijands!’
‘O, moeder, spreek zoo niet. Gij hebt mij nu dien troost gegund; ik zegen u voor uwe goedheid.’
‘Het zij zoo, mijn kind, ik stem er in toe uit liefde tot u, met de hoop dat het uwen moed zal verheffen en u zal beletten, geheel ziek te worden. Indien de Amman het vernam, hoe gram zou hij zijn!’
‘Hij zal het niet vernemen, moeder.’
‘Daarvan ben ik in het geheel niet zeker. Wij zouden hem laten gelooven, dat het toeval alleen ons hier den heer t'Serclaes deed ontmoeten; maar, Sabina lief, gij kunt wel
| |
| |
denken, dat hij dan met nog meer strengheid ons zou doen bewaken. In alle geval, gij hebt mij beloofd, dat gij na deze eenige samenkomst met Everard van mij niet meer zult eischen hem nog te zien en verduldig zult wachten, totdat de Amman van zijn ontwerp aangaande zijnen zoon Willem afziet.’
Zeide na eene diepe buiging. (Bladz. 82.)
‘Ja, moeder, of totdat onze wettige vorsten terugkeeren.’
‘Hoop dit niet, kind; het is onmogelijk.’
‘Ik vraag het in al mijne gebeden, moeder: voor God is niets..... O, geluk! ginder bij de kapel staat hij: mijne oogen zien hem! Haast u, moeder!’
En eenen kreet van blijdschap slakende, liep zij tot den
| |
| |
jongeling, die met uitgestrekte armen haar te gemoet kwam.
Zij drukten elkaar met vurige teederheid de handen en juichten uitgelaten over het gelukkig wederzien. Honderd verwarde woorden stroomden van hunne lippen; tranen glinsterden in hunne oogen; zij schenen de gansche wereld te hebben vergeten..... maar de berispende stem van Sabina's moeder onderbrak de uitstorting hunner vreugde.
Everard deed eenige stappen vooruit en zeide na eene diepe buiging:
‘O, Mevrouw, wees gedankt! Dat de hemel u loone voor uwe edelmoedigheid. Ja, ik begrijp wat het u kosten moet, ons dezen troost te gunnen. De Amman kan u wreedelijk voor uwe toegevendheid doen boeten. Eens zal er een dag komen, dat ik u den naam van moeder zal mogen geven. Haal de schouders niet op: Sabina zal mijne echtgenoote worden, indien zij mij trouw blijft, ondanks al die het benijden.....’
‘Trouw tot bij het graf!’ bevestigde de jonkvrouw, die was genaderd.
‘Welnu, moeder, lieve moeder,’ ging Everard met opgewondenheid voort, ‘dan zal ik u een liefderijke zoon zijn, en ik zal u honderdvoudig betalen wat gij voor Sabina en voor mij hebt geleden. Twee kinderen zult gij hebben; wij zullen wedijveren om uwe oude dagen zoet te maken en gij, evenals wij, zult God nog zegenen voor de beproeving, die wij nu te zamen doorstaan.’
‘Kon het zoo geschieden!’ murmelde Mevr. Van der Aa ontroerd. ‘Ik twijfel.....’
‘Het hangt af van Sabina's standvastigheid, Mevrouw.’
‘Twijfel dan niet langer, moeder,’ riep de maagd. ‘Nu ben ik sterk: de dood zelf zou mij niet doen wankelen!’
‘Gij verwondert mij, Sabina..... en morgen zult gij weder treuren en weenen.’
‘Neen, moeder, droef zijn misschien, maar wanhopen niet meer.’
| |
| |
‘Mocht het u maar de gezondheid terugschenken, mijn kind; dan zou ik waarlijk den hemel danken, hoe verbolgen de Amman ook op ons ware.’
‘Ik zal moedig blijven en gezond worden, gij zult het zien, moeder.’
‘Het is eene zoete hoop, Sabina. Wandelen wij nu voort, kinderen, en spreekt min luid en houdt zoo niet elkander de hand. Het fraaie weder kan nog andere lieden naar deze zijde van het bosch lokken. Iedereen moet denken, dat het toeval alleen ons hier bijeenbracht. Kout nu te zamen; want langen tijd mogen wij hier niet blijven.’
‘Ach, wij hebben elkander zoo eindeloos veel te zeggen!’ zuchtte Sabina.
‘Begin dan maar onmiddellijk; het zal des te spoediger gedaan zijn,’ schertste Mevr. Van der Aa met eenen stillen glimlach.
‘Ik gevoel mij zoo gelukkig, Sabina,’ zeide de jongeling, ‘dat ik bijna niet van droeve dingen durf spreken; maar, lieve, uw gelaat draagt sporen van lang en hard lijden. Uw lot is aus wel bitter geweest sedert onze wreede scheiding?’
‘Uwe ziekte, Everard, heeft allereerst mijnen moed gebroken,’ antwoordde het meisje. ‘Gij waart doodelijk gekwetst, - en ik mocht niet weten hoe het u ging, ten minste ik kon geen vertrouwen hebben in de woorden dergenen, die ik wist uwe vijanden te zijn. God lof, gij zijt genezen; maar mijn hart heeft niet gelogen. Niet waar, gij zijt gevaarlijk ziek geweest?’
‘Inderdaad, Sabina, toen ik, door eenen slingersteen getroffen, het gevecht verliet, en zelfs des anderen daags, meende ik zoowel als mijn vader, dat de slag slechts oppervlakkig was geweest en geene erge gevolgen zou hebben. Wij bedrogen ons: mijne wonde ontstak; ik kreeg de koorts, de ijlkoorts, en men vreesde lang voor mijn leven.’
‘Ziet gij wel, moeder?’ riep Sabina met verontwaar- | |
| |
diging uit. ‘Wat men ons kwam zeggen, waren logens; maar ik wist het wel, ik gevoelde het ten minste. In mijnen ontstelden geest zag ik u daar liggen, hijgend, bleek en mij roepende.....’
‘Gij weet het?’ onderbrak de jongeling verwonderd. ‘Het is waar, Sabina, mijn vader zeide mij later, dat ik in mijne ijlkoorts onophoudend uwen naam uitsprak.’
‘Ik hoorde uwe stem in mijne ziel herklinken, Everard; en, eilaas, ik mocht u niet bezoeken, u niet troosten! Dan ben ik insgelijks ziek geworden.....’
‘Maar gij hebt eene maand later toch vernomen, dat ik geheel genezen was?’
‘Ja, Everard, en ik heb het geloofd, omdat het mij bij toeval werd gezegd door iemand, in wiens woord ik vertrouwde.’
‘Waarom dan, vriendinne, nog die bleekheid op uwe wrangen?’
‘Ha, voor mij was het lijden niet gedaan,’ antwoordde zij. ‘In den eerste beweerde de Amman, dat hij zoo onmeedoogend mij van u wilde afgescheiden houden, om mij en zijne maagschap voor schande en voor schade te behoeden. Wij mochten in geene betrekking blijven met lieden, die den graaf van Vlaanderen vijandig zijn en hem persoonlijk haten, zeide hij; maar dan eerst openbaarde hij zijne ware inzichten: ik zou de echtgenoote van zijnen zoon Willem worden, en hij zou mij door allerlei middelen dwingen, dat huwelijk te aanvaarden. Hij heeft mijne arme moeder honderdmaal bedreigd, mij om zoo te zeggen opgesloten, mij geplaagd en zedelijk gemarteld, zoo lang en zoo wreed, dat ik eindelijk de koorts kreeg van schrik.....’
‘Van schrik?’ herhaalde Everard, de vuisten wringende. ‘Gij vreesdet, dat hij u met geweld zou dwingen? Hij kan het niet!’
‘Van schrik, dat eindelijk het jawoord mijnen mond
| |
| |
zou ontglippen,’ zuchtte de maagd, ‘van angst, dat ik ziek, krachteloos en kwijnend hem zou zeggen: ik bezwijk, Willem worde mijn bruidegom!’
‘Mijn God, is het mogelijk! Zie, hoe uwe woorden mij doen beven, Sabina,’ kreet de jongeling, waarlijk verbleekend. ‘Indien hij eens werkelijk uwe toestemming u ontwrong!’
‘Nu is daarvoor geen gevaar meer,’ antwoordde zij. ‘Ik word sterker; daarenboven, sedert eenigen tijd schijnt hij min onmeedoogend en is wat zachter jegens ons gestemd. Wellicht begint hij te herkennen, dat ik niet door geweld ben te overwinnen en wil hij nu min harde middelen beproeven.’
‘Ha, ha,’ gromde Everard binnensmonds, ‘hij gevoelt, dat de grond onder zijne voeten waggelt; de overmoed ontvalt hem!’
‘Wat zegt gij daar?’ vroeg Mevr. Van der Aa, die zijne woorden slechts half had gehoord.
‘Ik wil zeggen,’ antwoordde Everard aarzelend, ‘dat de graaf van Vlaanderen niet immer hertog van Brabant zal blijven. Die onwettige en onnatuurlijke toestand zal toch eens een einde nemen..... Maar, Sabina, hoe heeft Willem zich in deze zaak jegens u gedragen? Zeker, het is geene misdaad u te beminnen; maar indien hij ooit den verschulcligden eerbied u had geweigerd, hij zou het mij den eenen of den anderen dag duur betalen, wees daarvan zeker; want hij ten minste.....’
‘Neen, beschuldig den heer Willem niet,’ viel Mevr. Van der Aa in zijne rede. ‘Hij is een goede, hinderlooze jongen.’
‘Maar hij plaagt Sabina met de betuiging eener liefde, die zij verstoot!’
‘Dat hij mijne dochter bemint en naar hare hand snakt met evenveel vurigheid als gij zelf, Everard, dit is niet te betwijfelen; maar dewijl hij weet, dat hij Sabina bedroeft met van zijne liefde haar te spreken, verkropt hij zijn wee
| |
| |
in stilte. Aan mij klaagt hij zijne bittere wanhoop; hij weent en kwijnt.’
‘Hij is dus overtuigd, Mevrouw, dat zijne wenschen onvervuld zullen blijven?’
‘Dit beweer ik niet; integendeel, hij meent, dat Sabina, door zijne onderwerping en zijn lijden vermurwd, eindelijk in zijn geluk zal toestemmen.’
‘De onbeschaamde, de vermetele!’ morde de jongeling.
‘Waarom noemt gij hem vermetele?’ wedersprak hem Sabina's moeder. ‘De jongen acht het zeker, dat de graaf van Vlaanderen onze hertog zal blijven, en hij meent dus een huwelijk tusschen u en Sabina volstrekt onmogelijk, dewijl zijn vader het kan en zal beletten. Erken dat, indien zijne meening gegrond is......’
‘Maar wat zegt gij daarvan, Sabina?’ vroeg de jongeling met zichtbare bekommerdheid. ‘Ik ben gereed alles op te offeren, tot mijn leven toe, veeleer dan af te zien van uwe hand. Kon men u overtuigen, valschelijk overtuigen, dat gij nimmer mijne echtgenoote zult worden, gij zoudt dus Willem Van Heetvelde tot bruidegom aanvaarden?’
‘Ik? nimmer!’ antwoordde de jonkvrouw met kracht. ‘Uwe bruid zal ik zijn, Everard, of ik zal als maagd ten grave dalen!’
‘O, herhaal mij die goede woorden!’ riep de jongeling, haar dankbaar de handen vattende.
‘En daarbij,’ hernam zij, ‘de hemel weet, dat ik nimmer zou willen deel maken van een huisgezin, welks hoofd den vijand onzer wettige vorsten de hand leent. Onze genadige hertogin Johanna is mijne beschermster geweest en hare weldaden zal ik niet vergeten. Zoolang zij ongelukkig is, kan ik niet als bruid een huwelijksfeest bijwonen, zelfs niet al waart gij de bruidegom, Everard.’
De jongeling neigde zich over haren schouder en murmelde aan haar oor:
‘Gij hebt gelijk, vriendinne, het ware eene schuldige
| |
| |
ondankbaarheid; maar laat de hoop u verblijden: het zal niet lang meer duren, de verlossing nadert!’
‘Wij moeten voorzichtig zijn,’ zeide Mevr. Van der Aa. ‘Nu hebt gij elkander genoeg gezegd, ten minste het is tijd, dat wij terug naar onzen wagen gaan, om onze lieden daar geenen argwaan te doen opvatten.’
‘Maar, moeder,’ kreet de jonkvrouw, ‘Everard is slechts sedert eenige oogenblikken met ons. Wij hebben elkander nog van zoovele dingen te spreken!’
‘Ik ben vermoeid van dit langzaam wandelen,’ bemerkte Mevr. Van der Aa. ‘Wilt gij nog eene wijl te zamen kouten, laat ons dan op gindsche bank gaan nederzitten; maar haast u wat.’
Zij voldeden aan dit verzoek en namen haast elkander plaats op eene houten bank, die onder een dak van overgebogen twijgen tegen eiken kaphout stond.
Terwijl zij nu daar zaten te kouten, kwam een jong heer van den kant der Coudenberg-poort met haast naar den Nieuwen Bosch.
Op zijn gelaat blonk een blijde glimlach, en zijne oogen glinsterden van verlangen. Reeds van zijne eerste stappen in het bosch keerde hij het hoofd naar alle kanten uit en scheen iets te zoeken. Toen hij wat verder in de groote laan den wagen van Mevr. Van der Aa bespeurde, ontsnapte hem een vreugdekreet.
‘Ha, zij zijn daar! De meid zeide mij dus de waarheid,’ murmelde hij. ‘Ik zal mij houden, alsof het toeval mij naar het bosch had geleid. Ik durf haar van mijn ondraaglijk verdriet niet spreken, maar zoo alleen met hare moeder, zal zij toch mijn gezelschap niet kunnen verstooten..... Aan hare zijde wandelen, in de volledigste eenzaamheid! Zij is sedert eenigen tijd min hard voor mij. O, mijn God, wilde zij mij slechts eenige hoop laten, hoe zou ik Uwen naam zegenen!’
Naarmate hij den wagen naderde, vertraagde hij zijn stap en werd zijne uitdrukking ernstig en ingetogen, als
| |
| |
vreesde hij de ontmoeting, welke hij zoo vurig verlangde.
Op zeer bedaarden toon vroeg hij den wagenknecht:
‘Jozef, gij hebt uwe meesteressen naar den Nieuwen Bosch gebracht, niet waar?’
‘Ja, heer Willem,’ was het antwoord, ‘het is zulk zacht weder.....’
‘Waar zijn ze?’
‘Langs dien kant, door de nevendreef; zij bidden in de kapel.’
‘Heb dank, ik zal ze wel vinden.’
De knecht volgde hem eenige stappen verre, als om hem den weg te wijzen, en sprak dan op geheimzinnigen toon:
‘Heer Willem, gij zult Sabina en hare moeder niet alleen vinden; er is iemand met haar.’
‘Iemand? Wie?’
‘Dat weet ik niet juist. Toen wij met den wagen omtrent deze plaats gekomen waren, zag ik eenen heer het hoofd bespiedend van tusschen het loover uitsteken. Dit boezemde mij mistrouwen in. Ondanks het verbod van Mevrouw ben ik langs daar achter door het kaphout gedrongen en heb van verre dien zelfden heer tusschen jonkver Sabina en hare moeder zien wandelen. Mij dacht te bemerken, dat hij de hand der jonkvrouw in de zijne hield en zeer ontroerd of driftig met haar sprak.’
‘Hemel! en hebt gij hem herkend?’ mompelde Willem.
‘Hij gelijkt naar den jongen heer die vroeger zoo dikwijls aan onzen Steen kwam kloppen.’
‘Everard t'Serclaes?’
‘Ja, indien mijne oogen mij van zooverre niet hebben bedrogen. Ik ben er niet zeker van; want vreezend dat Mevrouw mij zou bemerkt hebben, durfde ik niet nader gaan.’
‘Het is wel, ik bedank u voor uwe vlijt; ik zal het haast weten.’
| |
| |
En met deze woorden stapte Willem voort in de laan. Een eind verder scheen hij te aarzelen, bleef eene wijl staan en keek in de rondte, als hadde hij lust om terug te keeren.
Hij nam echter een besluit, naderde den boord der laan en drong door tot in den diepen schoot van het kaphout.
Zijn inzicht was ongetwijfeld dus, door het dichte loover verborgen, eene plaats te bereiken, van waar hij de kapel zou kunnen zien, zonder zelf bemerkt te worden.
In den eerste stapte hij met zekere haast door de heesters; want de kapel was nog verre; maar eensklaps bleef hij staan en luisterde met verrassing op eenige zwakke klanken, die hij meende te hooren. Inderdaad, hij bedroog zich niet: op eenen steenworp, ter linkerzijde, moesten de personen, welke hij wilde bespieden, zich in gesprek bevinden; want nu en dan kwam van daar de schier onvatbare galm eener vrouwenstem zijn oor treffen.
Wat zou hij doen? Hij aarzelde en scheen te beven. Sabina en Everard dus afspieden in het verborgen! Was het niet boos en schandelijk? Indien hij liever door de opene laan tot hen ging en zich onverschrokken toonde? Maar wat zou hij zeggen en hoe zijne verrassing verrechtvaardigd?
Hij wankelde nog een oogenblik in zijn besluit, schudde het hoofd, zuchtte pijnlijk..... en bezweek eindelijk onder de bekoring, die hem aandreef om zijn ongeluk zeker te worden.
Met omzichtigheid en zoo stil mogelijk drong hij door de heesters, sluipend als een vreesachtige dief, diep bukkende en ten laatste ook wel eens met de handen op den grond voortkruipende, immer dichter en dichter bij de plaats, van waar nu en dan een klank opging, die hem de ware richting aanwees. Zijn hart klopte geweldig; het koude zweet stond hem op het voorhoofd; zijn geweten verweet hem, dat hij eene laffe, eene misprijselijke daad
| |
| |
pleegde; maar de angst zijner ziel, de minnenijd, die hem verteerde, maakten hem zinneloos en blind.
Nu had hij sedert eene wijl niets meer gehoord en begon zelfs te gelooven, dat Sabina met haren gezel en hare moeder van daar waren weggegaan, om hunne wandeling voort te zetten. Het denkbeeld, dat zij nu verre van hem konden verwijderd zijn, gaf zijnen beklemden boezem wat lucht; hij ademde vrijer en sloop min ontsteld door het loover..... Daar klonken de stemmen, dicht nevens hem en verstaanbaar, in zijne ooren! Ja, ja, het was wel Sabina, die op Everards vragen antwoordde! Slechts een dicht en looverrijk kreupelboschje van hazelaars en bramen scheidde hem van haar!
Hij weerhield zijnen adem, overspande zijn gehoor en luisterde. Elk woord, dat den mond van Sabina of van Everard ontsnapte, drong hem in den boezem als een moordpriem; - want nu de gelukkigen elkander geene stoffelijke bijzonderheden meer mede te deelen hadden, koutten zij van niets dan van hunne eindelooze genegenheid voor elkander, en hunne gansche samenspraak was slechts de immer herhaalde uitstorting hunner onvergankelijke liefde.
Willem, bij het afluisteren dier teedere betuigingen, voelde zijn hart in den boezem verkrampen; hem zonk het hoofd op de borst, en twee tranen rolden glinsterend langs zijne wangen. Het was hem duister in den geest geworden, en hij luisterde wellicht niet meer..... Maar daar werd eensklaps zijn naam door Sabina met verrassende kracht uitgesproken! Hij hief het hoofd weder op en leende bevend het oor.
Wat zeide toch de jonkvrouw, dat elk harer woorden den armen Willem Van Heetvelde eene ijselijke siddering over het lijf joeg? Waarom verbleekte hij en wrong hij de leden, als hadde eene krampkoorts hem aangevat?
Verpletterd, diep wanhopig kroop de jongeling terug in het kreupelhout, nu met meer omzichtigheid nog dan te
| |
| |
voren, en het was slechts zeer verre van de plaats waar hij den noodlottigen slag had ontvangen, dat hij zich geheel durfde oprichten.
Hij stapte dan haastig, doch op zijne beenen wankelend, tusschen de boomen door, totdat hij zich genoeg verwijderd achtte, legde met eenen grievenden kreet zijn hoofd tegen den stam van eenen beuk en begon overvloedig te weenen.
Na dus zijn hart een weinig van het kroppend wee te hebben ontlast, bedwong hij echter zijne tranen en sukkelde weder, morrend en klagend, door het bosch tot in eene nevenlaan. Hier bespeurde hij eene bank en liet, als uitgeput van krachten, zich er op nederzakken.
Eenigen tijd hield hij beweegloos den blik ten gronde gericht; dan zuchtte hij met heesche stem:
‘Geen geluk meer voor mij; alle hoop is verloren! Het is als eene eeuwige vermaledijding, die zij over mij uitsprak. Mijne vrouw zal zij nimmer worden, al was ik een koningskind! - al deed mijn vader haar van smart verkwijnen! - al stond de beul met een glinsterend zwaard voor hare oogen! - zijne bruid zal zij zijn! Waartoe dient mij nog het ellendig leven? Mocht ik sterven, o mijn God!’
Op dit oogenblik verscheen in dezelfde laan een persoon, die aan zijne bonte kleeding en aan zijn zwaard voor eenen overste der grafelijke benden te herkennen was.
Deze, zoohaast hij den jongeling ontwaarde, trok de schouders op en sprak tot zich zelven met eenen lichten spotlach:
‘Ho, ho, des Ammans zoon! Zou men het geheim dezer samenkomst hem verraden hebben? Opgepast! Ik ten minste weet er niets van.’
Hij ging tot den jongeling en zeide:
‘Zie, heer Willem, gij in den Nieuwen Bosch? Wat genoegen u te ontmoeten! Het is misschien de laatste schoone dag des jaars; ik insgelijks voelde mij door den glanzenden zonneschijn tot de wandeling uitgelokt.’
| |
| |
Willem hief het hoofd op en zag hem treurig aan.
‘Goeden dag, hopman Goffredo,’ stamelde hij met eene pijnlijk ontstelde stem.
‘O, hemel, wat beteekent dit?’ riep de hopman. ‘Bedrieg ik mij niet? Gij hebt geweend? Wat is er gebeurd? Wie heeft u gehoond of beleedigd? Mijn arm en mijn degen..... gij hebt slechts éen woord te spreken.’
‘Ach, Goffredo,’ zuchtte de jongeling, ‘wist gij hoe diep ongelukkig ik ben. Mocht ik sterven!’
‘Sterven? Bah, daartoe is het immer tijd genoeg. Alweder liefdesmart?’
‘Mevr. Van der Aa en Sabina zijn in den Nieuwen Bosch.’
‘Zoo? en gij, Willem, neemt de gelegenheid niet te baat om haar gezelschap te houden?’
‘Everard t'Serclaes is met haar.’
‘Wel, wel, wat gij zegt?’ mompelde de hopman met geveinsde verwondering. ‘Het fraaie weder zal hem insgelijks naar het bosch gelokt hebben. Zeker, als uw heer vader het verneemt, zal hij in hevige gramschap ontsteken; maar u mag het niet ongelukkig maken, mijn goede Willem: het is een bloot toeval, ongetwijfeld..... Kom, ik zet mij nevens u en wil u troosten.’
‘Onmogelijk, mijn leven is voor altijd vergiftigd; alle hoop is mij ontnomen; de bitterste kwijndood is mijn onvermijdelijk lot!’
‘Omdat het geval Sabina en Everard elkander doet ontmoeten? Wat verandert dit aan uwe zaak?’
‘Ware dit de eenige bron mijner smart,’ klaagde de jongeling, ‘ik zou misschien nog twijfelen; maar nu is zelfs de minste begoocheling mij ontzegd. Ik heb mijn vonnis, mijne vermaledijding uit haren mond gehoord, hopman.’
‘Zij heeft u vermaledijd? Zij, de goedheid, de zachtheid zelve? Al hoorde ik het, gelooven zou ik het niet.’
‘Eilaas, Goffredo, heb medelijden met mij! Het is zoo:
| |
| |
zij heeft mij tot eeuwige wanhoop veroordeeld. Ik wist, dat zij naar den Nieuwen Bosch gekomen waren; hier vernam ik van haar wagenknecht, dat een persoon, die ik vermoedde Everard te zijn, in haar gezelschap en hand aan hand met Sabina wandelde. Ik drong door het loover om ongezien de plaats te naderen, welke de knecht mij had aangewezen. Eensklaps hoorde ik achter een kreupel-hoschje de stem van Everard, en tevens de stem van Sabina, die hem antwoordde. Ach, daar heb ik oogenblikken van onzeglijke smarten doorstaan! Hooren uit haren mond, hoe teeder, hoe vurig en hoe eindeloos zij hem bemint! En toch, het was niets bij hare laatste woorden, die als zoovele degens mijn bezwijkend hart doorboorden. Goffredo, zij nam den hemel tot getuige, dat zij mijne echtgenoote niet zou worden, al was ik ook een koningskind, ja al stond de beul met het blanke zwaard gereed om haar het hoofd af te slaan, en kon zij ook het leven koopen door hare toestemming om mijne hand te aanvaarden!’
‘En die woorden doen u wanhopen?’ zeide de hopman lachend. ‘Wel, mijn vriend, hoe licht zijt gij te ontmoedigen! Wij wisten immers wel, dat tot nu toe ten minste jonkver Sabina meer liefde voor Everard dan voor u in het harte droeg? Er is dus werkelijk in den toestand der zaken niets veranderd of verergerd. Een vrouwenhart is zoo onbestendig! Heb maar geduld: zij kan toch met Everard niet trouwen, zoolang uw heer vader leeft. Wees zeker, in het einde zult gij overwinnen.’
‘Heb dank voor uwe vriendelijke wroorden,’ zuchtte de jongeling op den toon der volledigste moedeloosheid. ‘Haddet gij als ik de stem van Sabina gehoord, - zoo ontsteld, zoo sidderend, zoo plechtig, - toen zij mij tot eeuwige wanhoop veroordeelde, gij zoudt aan mijn onwederroepelijk lot niet twijfelen. Voor mij op aarde niets meer dan treurnis en wansmaak des levens! Vreesde ik God niet zoo zeer, ik zocht verlossing in den dood!’
‘Kom, kom, mijn goede Willem,’ zeide de hopman
| |
| |
troostend, ‘verjaag die zinnelooze gepeinzen. Woorden, die een meisje spreekt in een oogenblik van opgewondenheid, zijn geen evangelie. Beken zelf, dat de gemoedsstemming van Sabina ten uwen opzichte reeds was veranderd, en dat zij sedert eenige weken u vriendelijker scheen te onthalen.’
‘Eilaas, ja, ik heb het geloofd, Goffredo. Hoe pijnlijk werd de blinddoek mij van de oogen gerukt!..... Neen, neen, staak uwe edelmoedige pogingen: geene hoop is meer mogelijk voor mij!’
‘Gij meent het? Welnu, Willem, ik zal u troosten, ik zal u redden.’
‘Mij redden? kreet de jongeling met glinsterende oogen. ‘Wat wilt gij zeggen?’
‘Ha, gij kent mij niet, Willem; ik ben sterker dan gij meent, en dewijl ik deernis heb met u, zal ik al mijne krachten inspannen om uwe smart te genezen. Ik vermag veel op Sabina; zij heeft een onbeperkt vertrouwen in mij. Tot nu toe wilde ik mij niet - niet bijzonderlijk - met deze zaak bemoeien: maar voortaan ga ik mij voor u opofferen en, om zoo te zeggen, met lijf en ziel ten uwen voordeele werken.’
Alhoewel Willem van de tusschenkomst des hopmans niets verhoopte, was hij hem toch diep erkentelijk voor zijne deelneming en zijnen goeden wil. Ware hij echter niet zoo eenvoudig geweest, de bestendige twijfellach op Goffredo's lippen en de zonderlinge uitdrukking zijner immer bewegende oogappels zouden hem wantrouwen ingeboezemd hebben, en hij hadde zich zelven afgevraagd of hij de woorden des hopmans niet voor enkel grootspraak of laffe spotternij aan te zien had. Maar de jongeling was nog te onervaren om de oprechtheid te verdenken van iemand, dien hij zijn vriend waande.
‘Goede, edelmoedige Goffredo,’ murmelde hij, ontroerd hem de hand grijpende, ‘gij wilt iets beproeven, dat onmogelijk is; maar wrees toch uit den grond van mijn
| |
| |
bedrukt hart voor uwe toegenegenheid bedankt.’
‘Onmogelijk?’ herhaalde de hopman. ‘Gij zult het zien. Wat zoudt gij zeggen, indien Sabina, eer eene maand verloopen zij, zelve u beval te hopen: in één woord, indien zij u liet gelooven, dat zij u bemint?’
De jongeling schudde ongeloovig het hoofd.
‘Het zou u misschien wat geld kosten.....’
‘Geld kosten? ‘schertste Willem.’ O, kon ik ten prijze van geld het geluk en het leven koopen!..... Ik heb sedert mijne kindsheid nu en dan gespaard en bezit eenen kleinen schat. Dien gaf ik geheel voor een aanmoedigend woord van Sabina..... vierhonderd oude schilden?’
Des hopmans oogen werden strak en begonnen te glinsteren; hij verbleekte tevens zichtbaar en scheen weggetogen in een diep gepeins.
‘Verstond ik u wel?’ mompelde hij na eene wijl stilte. ‘Vierhonderd oude schilden? Dit hebt gij gezegd, niet waar, mijn goede vriend? Vierhonderd?’
‘Ja, misschien nog iets meer.’
De uitdrukking van Goffredo's gelaat was nu geheel anders geworden; de listige glimlach was van zijne lippen verdwenen, de toon zijner stem getuigde van aandacht en ernst.
‘Het is een schat..... een ware schat,’ mompelde hij. ‘En gij zoudt de vierhonderd oude schilden geven - altemaal - aan hem, die het u mogelijk zou maken de hand van Sabina te bekomen?’
‘Altemaal, al wat ik bezit..... maar, Goffredo, waartoe die ijdele woorden? Ik ben, eilaas, wel zeker, dat niemand mijn spaargeld zal verdienen.’
‘Alles is mogelijk!’ gromde de hopman, zich krampachtig het hoofd wrijvende. ‘Laat mij een weinig overdenken.....’
Hij bleef zoo lang zwijgend ten gronde zien, dat Willem opstond en hem zeide:
| |
| |
‘Kom, hopman, martel uwe hersens niet vruchteloos. Ik ga huiswaarts; ik snak naar eenzaamheid.’
‘Neen, zit nog wat neder, ik bid u,’ antwoordde Goffredo, hem terug naar de bank trekkende. ‘Ik acht het onbetwistbaar, dat Everard de eenige hinderpaal is tot uw geluk; ja, want Sabina heeft mij dikwijls laten verstaan, dat zij uwe hand niet zou weigeren, indien zij Everard niet te voren hare liefde en hare trouw had toegezegd, tot zooverre, dat zij met waar en diep gevoel het beklaagde, u eenig verdriet te moeten aandoen. Eens zelfs heb ik bij zulke gelegenheid tranen in hare oogen gezien. Durft gij beweren, dat zij u haat?’
‘Neen, ik ken de goedheid haars harten en ik wreet, dat zij ten minste medelijden heeft met mijne smart; maar waartoe kan het mij helpen?’
‘En indien Everard niet meer tusschen u en Sabina stond?’
‘Ha, dan!’ zuchtte de jongeling.
‘Welnu, Everard uit uwe levensbaan te doen verdwijnen, ziedaar het middel!’
Willem schouwde hem verschrikt en verbaasd in de oogen.
‘O hemel!’ morde hij, ‘begrijp ik u wel?..... Een moord.’
‘Gij droomt, Willem. Wie spreekt u van eenen moord of van wrelkdanig geweld? Neen, neen, men zou Everard alle hoop op Sabina's hand moeten kunnen ontnemen, zonder een haar van zijn hoofd te krenken. Zeker, de middelen daartoe bestaan: er is middel tot alles.’
‘En zulk middel kent gij, hopman?’
‘Nog niet; maar vierhonderd schilden zijn zulk een schat, dat ik mijne hersens tot in het diepste diep wil omwoelen, - en ik zal het vinden!..... Kom nu, Willem, ik insgelijks wensch in eenzaamheid op mijne kamer te zijn. Gaan wij samen stadwaarts. De nacht zal mij raden. Verwacht mij morgen vroeg. Heb ik dan
| |
| |
reeds het middel gevonden, ik zal het u komen zeggen.’
Zij waren opgestaan en stapten langzaam voort; - want de jongeling, die geen geloof hechtte aan de beloften des hopmans, herdacht het wreede vonnis, tegen hem uitgesproken, en Goffredo folterde zich den geeet, terwijl zijne lippen nu en dan onhoorbaar murmelden:
‘Vierhonderd schilden! Vierhonderd!’
‘Sedert eenige weken was er zulke zoete hoop mij in den boezem gedaald!’ zeide Willem klagend. ‘Zinnelooze, die ik was; ik droomde dag en nacht van het geluk, dat mij uit de verre toekomst aanlachte. Sabina was vriendelijk met mij geworden; ik sprak haar van de vurige wenschen mijns harten niet meer; maar in hare oogen meende ik soms eene vonk van genegenheid voor mij te zien glinsteren. Bedrieglijke schijn! Zij wilde mij dank betuigen, omdat ik haar niet meer met de uitdrukking mijner belachelijke hoop verveelde. Voor mij gevoelde zij eenig medelijden misschien, - voor hem eene onuitsprekelijke, eene eindelooze liefde! Eilaas, eilaas, wrat gaat er nu van mij geworden? Mijn leven heeft geen doel meer: treuren in eenzaamheid, langzaam verkwijnen!..... Goffredo, gij hebt mij zoo dikwijls gezegd, dat zij mij zichtbaar liefde begon toe te dragen. Nu gelooft gij het toch niet meer?’
Maar de hopman, ofschoon aan zijne zijde stappende, was zoo diep in zijne overwegingen verslonden, dat hij van al de woorden, welke de jongeling had gesproken, er geen enkel had gehoord.
‘Erken het: gij hebt u wonderlijk misgrepen, niet waar, Goffredo?’ vroeg Willem.
Tot eenig antwoord morde de hopman:
‘Vierhonderd schilden? En gij geeft ze altemaal?..... Neen, neen, spreek niet: er schiet een lichtstraal door mijnen geest; ontschik mijne gepeinzen niet!’
De jongeling glimlache met treurige scherts. Beiden zwegen nog zeer langen tijd.....
| |
| |
Reeds konden ze de Coudenberg-poort in de verte zien, toen de hopman eensklaps met eene driftige beweging fijnen gezel hield staan en uitriep:
‘Gevonden! Ik heb het vast!..... Neen, nog niet gansch..... Wacht een weinig..... Ja, ja, het middel is zeker!’
‘Welk middel?’ vraagde Willem verbaasd.
De hopman keek naar alle kanten uit, als vreesde hij dat iemand hem kon hooren.
‘Het middel om u den gelukkigen bruidegom van Sabina te maken,’ zeide hij. ‘Bekijk mij niet zoo verbluft: wat ik u zeg, is waarheid. Gij zult mij de vierhonderd oude schilden geven, niet waar?’
‘Zonder aarzelen, al deedt gij anders niet dan mij de verlorene hoop terugschenken.’
‘Welnu, ik heb een onfeilbaar middel ontdekt om Sabina misprijzen en afkeer van Everard in te boezemen. Afkeer van Everard, ja..... en liefde voor u.’
‘O, mocht ik u gelooven, hopman! Maar hoe zoudt gij zulk wonderwerk wrochten, indien gij geen toovenaar zijt?’
‘Er is wat tooverij mede gemoeid, inderdaad.’
‘Tooverij?’ mompelde Willem, den hopman met schrik in de oogen starende.
‘Gij hoeft u niet aan tooverij schuldig te maken; ik neem alles op mij..... Daarenboven, ik weet niet of men het wel tooverij mag noemen, het aanwenden van eenen talisman of wonderteeken.’
De jongeling schudde nog aarzelende het hoofd.
‘Gij zijt een man zonder moed,’ riep Goffredo met eenen bitteren spotlach. ‘Hoe durft gij eene maagd beminnen, gij, die als een schuchter kind terugschrikt van het minste beletsel? Sabina heeft gelijk, hare liefde eenen sterkeren man te schenken. Duizenden lieden, wanneer zij het geluk hebben eenen talisman te bezitten, maken er zonder achterdocht gebruik van. Wij weten toch
| |
| |
niet, of de talisman zijnen invloed ontleent aan tooverij of aan natuurlijke of aan goddelooze krachten..... Gij twijfelt nog? Ik wil u de schoonste, de rijkste jonkvrouw van Brussel tot echtgenoote geven en gij, gij werpt ze als een dwaze in de armen van Everard t'Serclaes! Het zij zoo: wees dan ongelukkig, gij verdient het. Vaarwel!’
Wat hij verwacht had, gebeurde; de jongeling liep hem achterna en hield hem terug.
‘O, Goffredo, mijn goede vriend,’ smeekte hij, ‘mijne zinnen zijn ontsteld. Heb een weinig medelijden met mij. Gij zijt zeker, dat Sabina mijne bruid zou worden?’
‘Geheel zeker.’
‘Welaan, ik lever mij gansch aan u over: gebied, ik zal gehoorzamen.’
‘Ik heb u niet veel te bevelen,’ antwoordde de hopman. ‘Gij zijt het, die mij den talisman moet bezorgen; buiten dit enkel punt hoeft gij u niets hoegenaamd meer aan te trekken. Al het overige is mijne taak.’
‘Zeg mij, Goffredo, wat ik doen moet.’
‘Het is eene moeilijke zaak,’ zeide de hopman, de schouders ophalende, ‘onmogelijk misschien, indien de moed u ontbreekt.’
‘O, vrees dit niet, Goffredo, ik ben tot alles gereed.’
‘Wij zullen het gaan zien, Willem. Laat ons eenige stappen ter zijde uit den weg treden; daarginder, tusschen de hoornen, loopen wij min gevaar van door voorbijgangers verrast of gestoord te worden.’
Ter aangewezene plaats gekomen, legde de hopman zich de hand aan het hoofd en bleef eene wijl zwijgend ten gronde staren, als om zijne herinneringen te verzamelen. Dan zeide hij:
‘Willem, gij weet ongetwijfeld, dat onze overste, de heer Van Reigersvliet, in de eerste dagen na de inneming van Brussel voor veel geld aan uwen vader een zonderling juweel heeft verkocht, dat glinstert van kostbaar gesteente?’
| |
| |
‘Natuurlijk weet ik het,’ antwoordde de jongeling, ‘ik heb het meer dan eens in de hand gehad. Mijn vader hecht er veel prijs aan; hij stelt zich voor, de steenen tot een kunstig kleinood te doen verwerken en het der gravin van Vlaanderen ten geschenke aan te bieden, zoohaast zij voor de eerste maal Brussel met een bezoek vereert.’
‘God zij geloofd, Willem, dat uw vader het nog niet heeft gedaan; want het juweel heeft verborgene krachten, die niemand in Brussel kent dan ik alleen. Het juwreel is rond, niet waar, en gevormd als een klein rad? Terwijl de buitenste kring en de stralen bezet zijn met diamanten, robijnen en smaragden, staat in het midden van wederszijden een ruwe, glanslooze steen, of liever het is eene ongekende stof.....’
‘Blauw is hij langs de eene zijde en bruin langs de andere,’ bemerkte Willem.
‘Daarin ligt juist de geheime kracht van het juweel. Het werwondert u, dat ik alleen deze kracht zou kennen. Gij zult het gaan begrijpen..... Toen wij langs de baan van Aalst naar Brussel alles ten buit maakten en huizen en burchten aan de vlammen overgaven, kwam ik met eene bende soldeniers voor eenen gesloten burcht, dien wij niet zonder bestorming konden innemen, alhoewel wij schier geene mannen op de wallen bespeurden. Ik zond eenige soldeniers terug naar onze legerplaats om ladders aan te brengen, en sloeg mij met de anderen neder op een goed boogschot van den burght. Eenigen tijd daarna zagen wij de valbrug nederdalen en een oud man in het veld vooruitkomen. Hij werd in mijne tegenwoordigheid gebracht en verzocht mij alleen te mogen spreken. Toen ik een weinig ter zijde met hem was gegaan, zeide hij mij, dat de burcht bewoond was door eene zieke weduwe met hare drie nog jonge kinderen. Zij verklaarde bereid te zijn tot het vrijwillig afstaan van alles wat zij bezat, geld en goed, maar smeekte mij, den burcht toch niet in den brand te steken, aangezien zij, bedlegerig zijnde, niet met hare kinderen
| |
| |
kon vluchten en in het vuur zou omkomen. Daar ik volgens streng bevel mijner oversten dezen burcht niet mocht sparen, kon ik de bede der weduwe niet toestaan. De oude man, om mij te verleiden, sprak mij van een kostbaar en wonderlijk juweel, dat de zieke edelvrouw in bezit had en mij geheimelijk tot loon zou geven. Een ridder had het, nu bijna tweehonderd jaar geleden, op eenen tocht tegen de Saracenen in Egypte gekocht of veroverd, en zoo was het, als een kostelijk erfpand, tot de meesteresse van den burcht overgekomen. De wonderbare kracht van het juweel bestond hierin, dat men door zekere geheime behandelingen, welke hij mij uitlegde, bij middel van den bruinen steen een onverzoenlijk gevoel van haat kan inboezemen aan eenen persoon tegen eenen anderen persoon, en door den blauwen steen boezemt men op dezelfde wijs een onweerstaanbaar liefdegevoel in..... Het lot der zieke weduwe verteederde mijn hart; het kostbaar juweel bekoorde mij, en ik was gereed om den burcht te sparen, toen onze veldheer, die de mannen met de ladders vergezelde, tot ons kwam en bevel gaf om onmiddellijk den burcht te bestormen;..... maar men wierp vrijwillig de poorten open, en wij traden zonder slag of stoot er binnen. Alles werd er geplunderd en buitgemaakt. Hoe ik mij ook haastte om de edelvrouw naar het juweel te vragen, het was haar reeds door de anderen ontnomen.....’
‘En is de arme weduwe levend door de vlammen verslonden geworden?’ vroeg Willem met ijzing.
‘Neen, uit deernis met haar en hare kinderen gebood onze veldheer de gebouwen te sparen. Haar werd geen leed gedaan..... Ik zag eenige dagen later het juweel in handen van den heer Van Reigersvliet. Hij kende er de krachten niet van. Ik zweeg; want van dan af stelde ik mij voor, het ten koste van welkdanigen schat gelds te koopen. Ongelukkiglijk is het spel mij zoo ongunstig geworden!..... Begrijpt gij, Willem, waarom ik u dit verhaal doe?’
| |
| |
‘Niet duidelijk.’
‘Het juweel, dat uw vader van onzen veldheer heeft afgekocht, is het wonderteeken der zieke weduwe, de Saraceensche talisman, dien ik noodig heb om Sabina's hart van liefde voor u te doen ontvlammen. Kunt gij het mij bezorgen en het mij gedurende twee of drie dagen laten houden?’
‘Ik zal het mijnen vader vragen, Goffredo; tot zulk doel zal hij met blijdschap het u toevertrouwen.’
‘Neen, zoo niet. Geen mensch mag van de zaak weten dan de werker en de menschen, waarop hij werkt; anders heeft het teeken geene kracht.’
‘Het kostbaar juweel u ter hand stellen zonder mijns vaders weet?’ stamelde Willem. ‘Ik durf niet.’
‘Maar hebt gij dan geen vertrouwen in mijne eerlijkheid! Na twee of drie dagen geef ik het u terug. De moeilijkheid is te weten, hoe gij zelf ongemerkt het zoudt kunnen wegnemen; want het wordt zeker in een sterk schrijn bewaard?’
‘Ja, maar dit schrijn heeft geen slot; om het te openen moet men een zeker geheim kennen.’
‘En gij kent het?’
‘Ja, Goffredo.’
‘Ziet gij wel, dat de hemel zelfs ons begunstigt? Dan gaat het zonder moeite!’ kreet de hopman met groote blijdschap.
‘Ik aarzel; ik weet niet, Goffredo, het is mij bang aan het hart, als wildet gij mij tot eene misdaad verleiden. Gij bedriegt mij toch niet?’
‘U bedriegen? Buiten mijnen wensch om u gelukkig te zien, is mijn eenig doel, de beloofde vierhonderd oude schilden te verdienen..... Ik vraag ze heden niet, morgen, noch overmorgen. Gij zult ze mij slechts geven, als gij zelf overtuigd zijt, niet alleen dat Sabina geene liefde meer voor Everard gevoelt, maar tevens dat zij hem onmogelijk nog kan beminnen.’
| |
| |
‘En gij zult mij het juweel wedergeven, ongeschonden?’
‘Ik zal het op eene zeer verrassende wijs in de handen uws vaders doen terugkeeren, zonder dat gij er u nog mede hoeft te bemoeien. Vrees niet, hij zal u prijzen en u dankbaar zijn voor hetgeen gij hebt gedaan.’
‘Zeker?’
‘Op mijn eerewoord.’
‘Welaan, is de omstandigheid gunstig, ik zal u heden nog bedektelijk het juweel geven. Wilt gij met mij naar onzen Steen komen?’
‘Ja, ik moet uwen vader volstrekt spreken, en ik heb u daarenboven nog dingen te zeggen, die gij noodzakelijk moet weten.’
Zij kwamen terug in de baan en richtten hunne stappen naar de Couclenberg-poort.
De hopman zeide:
‘Overmorgen is er in uwen Steen een groot avondfeest, waar onder anderen ook Mev. Van der Aa en Sabina zullen tegenwoordig zijn. Ik ga uwen vader overhalen om Everard t'Serclaes op dit feest uit te noodigen.’
‘Ho, hij zal het niet doen!’
‘Gij zult hot zien, Willem. Laat mij slechts begaan.’
‘Everard zal insgelijks weigeren. Hij in mijns vaders woning komen?’
‘Hij zal komen. Wat u betreft, gij moogt zelfs niet door de uitdrukking van uw gelaat verraden, dat gij eene bijzondere reden hebt om tegen hem verbitterd te zijn. Toon u beleefd of onverschillig jegens hem en zeg Sabina geen woord over het gebeurde. Houd u stil en ingetogen, anders mocht gij al mijne pogingen nog verijdelen. Gevoelt gij u sterk genoeg om mijnen raad te volgen?’
‘Ik doe al wat gij wilt en zal u gehoorzamen als een kind.’
‘Dan heb ik u niets meer te zeggen. Laat ons nu met haast de stad ingaan.’
| |
| |
Van dan af spraken zij zeer weinig meer. Bijwijlen zeide Goffredo nog eenige woorden, om zijnen jongen gezel te doen begrijpen, dat het welgelukken dezer poging kon afhangen van zijn stilzwijgen en van zijne bescheidenheid, en Willem, die nu aan zijne beloften geloof hechtte, herhaalde hem, dat hij zijnen goeden raad wel stiptelijk zou volgen.
Zoo kwamen zij in eene breede straat, welke men de Putterij of het Puttenhof noemde, omdat aldaar, aan den voet van den Coudenberg, vele bronnen ontsprongen, onder anderen de Camborn, de Bloemartsborn en de Cretsborn.
Hier stond de Heetvelde-Steen, een zeer groot en hoog gebouw van bonkigen kiezelsteen, bij welks poort nu een zeker getal grafelijke wapensknechten stonden om over des Ammans veiligheid te waken.
Willem trad met den hopman binnen en bracht hem op het eerste verdiep, in zijne eigene kamer. Hij bood hem eenen stoel aan en zeide:
‘Wacht een weinig. Mijns vaders slaapzaal ligt beneden, aan de andere zijde van onzen Steen. Daar staat het schrijn. Binnen eenige oogenblikken ben ik terug met het juweel.’
Goffredo zag hem achterna, terwijl hij ter deur uitging, ja luisterde eene wijl het verminderend gerucht zijner stappen af.
Dan wreef de hopman lachend de handen en mompelde met eene hevige blijdschap in de oogen:
‘Vierhonderd oude schilden! Ik zal ze hebben..... het is, als zag ik ze reeds in mijne volle handen glinsteren. Hoe de zucht tot geld den menschelijken geest toch machtig kan maken! Hoe spitst hij ons vernuft! Daar heb ik in min dan een half uur eene geschiedenis aaneengeknoopt, zoo wonderwel gevonden en zoo waarschijnlijk verteld, dat ik haast zelf er aan zou gelooven..... Willem zal mij de vierhonderd oude schilden geven; maar het wonderlijkste van
| |
| |
al, mijn vond moet mij eene misschien nog rijkere belooning van den Amman doen verkrijgen; want, is het zeer onzeker, of Sabina wel ooit den zoon zal beminnen, den vader toch zal ik eenen onbetwistbaren dienst bewijzen, eenen dienst, welken hij met eenen ganschen hoop goud nog niet genoeg zou kunnen betalen..... Daar komt Willem reeds terug. Zoo spoedig! Wat beteekeut dit?..... Welnu, mijn vriend, hebt gij het juweel?’
‘Neen,’ antwoordde hem de jongeling. ‘Er zijn werklieden in mijns vaders slaapzaal - ik had het vergeten; - zij hangen nieuwe gordijnen aan het bed en zullen arbeiden tot laat in den avond. Maar het is niets: morgen toch, zoohaast mijn vader beneden is, zal ik het schrijn openen.’
‘Gij verontrust mij,’ gromde de hopman. ‘Indien er morgen weder belet was?’
‘Onmogelijk. Ik kan het juweel twintigmaal op eenen dag ongezien uit het schrijn nemen.’
‘Heb ik het morgen niet, dan missen wij ons doel..... voor altijd misschien!’
‘Gij zult het krijgen, twijfel er niet aan. Kom hier vóor den middag, ik zal het u ter hand stellen.’
‘Welaan, ik betrouw mij op uw woord, Willem. Nu ga ik met haast beneden om uwen vader te spreken. Tot morgen!’
De jongeling vergezelde hem tot bij de deur, hield hem daar nog terug en zeide:
‘Goffredo, mijn vriend, gij zult het juweel zorgelijk bewaren, niet waar? Indien gij het verloort!’
‘Verliezen?’ antwoordde de hopman, de borst van zijn wambuis openende. ‘Ziehier, op mijn bloot hart hangt een zakje van geitevel. Daarin zal ik het bergen. Hoe zou ik het dan kunnen verliezen?’
‘Ha, zoo is het goed; ik ben gerust. Vaarwel!’
De hopman daalde de trappen af, richtte zich naar de voorpoort van den Steen en trad onderweg in eene neven- | |
| |
zaal, waar hij eenen bediende vroeg, of de heer Amman te spreken was.
‘Er is iemand met mijnen meester. Gelief een weinig te wachten, heer hopman,’ werd hem geantwoord.
Op eenen stoel gezeten, legde Goffredo het hoofd op de hand en begon in diepe verslondenheid te berekenen, wat hij den Amman zon zeggen, om hem tot het uitnoodigen van Everard t'Serclaes over te halen; maar hij hoorde schier onmiddellijk de stem des Ammans met bijzondere kracht achter de deur hergalmen, en zelfs daverde de vloer tot in de voorzaal, als trapte men daarbinnen in gramschap met een voet.
Na een oogenblik werd de deur geopend, om iemand uit te laten. De Amman, die Goffredo bemerkte, wenkte hem met een teeken.
Toen de hopman in de zaal was getreden, verraste hem de uitdrukking van des Ammans gelaat. Zijne lippen beefden; hij wrong de vuisten en scheen terzelfder tijd diep verschrikt en hevig vergramd.
‘Gij zijt ontroerd, heer Amman?’ vroeg Goffredo. ‘Is er dan zulk slecht nieuws?’
‘Ho, ik stik bijna van spijt, van toorn, van verdriet!’ gromde de heer Van Heetvelde met een krampachtig gebair. ‘Ik weet, dat men in het geheim eenen volksopstand tegen mij voorbereidt. De teekens daarvan zijn overal zichtbaar; maar de aanleiders van dien aanslag, de plaatsen waar dit vuur wordt gestookt, de ware inzichten, de middelen, de ontwerpen mijner vijanden, dit alles ontsnapt mij. Onze heer graaf zal misschien nog maanden lang in Frankrijk moeten blijven. Van dien kant geene hulp te verwachten! Ach, en de aanstokers zijn zoo arglistig, zoo doortrapt, dat ik geen middel zie om met eenigen schijn van recht hen te treffen en hunne helsche kuiperijen te versmachten. Overtuigd dat een dreigend vuur tegen mij wordt aangestookt, zal ik werkeloos en onmachtig het moeten laten groeien,
| |
| |
totdat het onweerstaanbaar ontvlamme om mij te verslinden. Mijn toestand is ijselijk!’
‘Maar, heer Amman,’ bemerkte Goffredo, ‘gij weet immers wel, wie u al dit kwaad berokkent? Er is slechts éen man in gansch Brussel, bekwaam om met zulke voorzichtigheid en zulk vernuft.....’
‘Ja, ja, t'Serclaes, mijn laffe vijand!’ viel de Amman in zijne rede. ‘Hij is het, die, door den haat en den nijd aangevuurd, naar mijnen val snakt..... maar de schijnheilige bedrieger houdt zich stil en kruipt in het verborgen als eene listige slang, om overal zijn gif tegen mij en tegen onzen goeden vorst Lodewijk te spuwen. Zonder hem zou ik niets vreezen en niets te vreezen hebben.’
‘Wees dus blijde, heer Amman,’ fluisterde Goffredo met teruggehoudene stem, ‘ik kom u een voorstel doen, dat u in eens van alle bezorgdheid zal verlossen..... maar niemand mag ons hooren.’
Hij ging tot de deur der zaal en verzekerde zich, dat ze goed was gesloten; dan terugkeerende, nam hij eenen stoel en schoof dien zeer dicht bij Van Heetvelde, die reeds was gezeten.
‘Luister met aandacht op hetgeen ik ga verklaren,’ zeide hij. ‘Ik bezit het middel om den ouden heer t'Serclaes geheel machteloos tegen u te maken, ja zelfs om hem te dwingen, in uw voordeel te werken, en u als een slaaf te gehoorzamen.’
‘t'Serclaes, mijn bloedvijand, mij helpen, mij gehoorzamen?’ kreet de heer Van Heetvelde, verbaasd en ongeloovig.
‘Hij zal voor uwe voeten kruipen, u bidden, u smeeken en alles, alles doen wat gij wilt.’
‘Maar gij droomt, Goffredo. Zonder een mirakel.....’
‘Neen, er hoeft geen mirakel, Amman; ik ben mijner zaak zeker.’
‘Maar het middel tot zulk wonderwerk?’
‘Openbaarde ik u het middel, mijn ontwerp zou misluk- | |
| |
ken. Voor u, heer Amman, is er niet de minste verantwoor-delijkheid. Misschien reeds overmorgen ligt uw vijand voor uwe voeten en alle gevaar van opstand verdwijnt. Zal ik, indien ik mijne belofte houd, u niet eenen grooten dienst hebhen bewezen?’
‘Zeker, hopman, eenen onschatbaren dienst; maar ik twijfel, of gij u zelven niet bedriegt.’
‘Om te gelukken heb ik geld noodig, Amman.’
‘Geld, ha! ha!’ riep de Amman schertsend uit, als verwachtte hij zich aan zulke vraag.
‘Ja maar, heer, ik vraag u geen geld op voorhand. Slechts wanneer gij den ouden t'Serclaes biddend, smeekend en gereed tot de volledigste gehoorzaamheid voor u zult gezien hebben..... Nu, Amman, indien mijn ontwerp werd verwezenlijkt, wat zou dit wel waard zijn?’
‘Indien t'Serclaes zich onderwerpt aan mijnen wil? alles wat gij begeert.’
‘Wel eenige honderden oude schilden, Amman?’
‘Driehonderd.’
‘Te weinig: vijfhonderd ten minste.’
‘Welnu, het zij zoo..... maar, Goffredo, gij zult mij niet in gevaar brengen?’
‘In geener wijze, heer Amman. Slechts éene hulp moet gij mij leenen, iets door zich zelf onbeduidend: gij zult Everard t'Serclaes op uw avondfeest van morgen uitnoodigen.’
‘Everard t'Serclaes..... uitnoodigen op mijn avondfeest?’ herhaalde de Amman met langzame stem. ‘Maar, Goffredo, gij denkt er zeker niet aan: ik heb Sabina gedwongen er tegenwoordig te zijn!’
‘Het is juist daarom, heer; dit maakt deel van mijn ontwerp. Het is volstrekt noodig, dat gij Everard, in schijn ten minste, eenige heuschheid bewijst. Hij moet gelooven, dat gij jegens hem min onverbiddelijk zijt geworden; de hoop moet hem verleiden. Verschijnt Everard op uw avondfeest niet, dan ben ik gansch mach- | |
| |
teloos en kan in geenen deele mijne belofte jegens u vervullen.’
‘Maar Everard zou mijne uitnoodiging met misprijzen verstooten!’
‘Indien ik hem zeg, dat Sabina ze voor hem heeft gevraagd?’
‘En mijn arme Willem, wat zou hij zeggen?’
‘Laat dit over aan mij: uw zoon zal niet ontevreden zijn.’
‘Gij verbaast mij, Goffredo! tenzij gij kunt tooveren.....’
‘Misschien wel, heer; maar dit is mijne zaak. Wat kost het u, den jongen t'Serclaes op uw feest te verzoeken? Het zou sommigen uwer vrienden kunnen verwonderen; maar men zal het slechts aanzien als een bewijs uwer grootmoedigheid. Kom, heer Amman, schrijf eene uitnoodiging voor Everard; ik zelf zal ze hem dragen en dus zeker zijn, dat het uitwerksel weze zooals ik het verlang.’
De Amman, geheel door dien toon van volstrekte zekerheid beheerscht, schreef eenige woorden op een blaadje papier en stelde dit Goffredo ter hand. Deze stond op en sprak, terwijl Van Heetvelde hem naar de deur geleidde:
‘Blijf nu onbekommerd, Amman. Binnen twee of drie dagen zult gij al mijne beloften vervuld zien, en dan krijg ik het beloofde geld, niet waar?’
‘Ik heb slechts éen wroord.’
‘Vijfhonderd oude schilden zult gij mij geven?’
‘Indien gij uitvoert, wat gij hebt gezegd? Met blijdschap, mijn vriend.’
‘Welnu, tot morgen op uw avondfeest. Vaarwel, heer Amman.’
En Goffredo verliet lachend en met stralende oogen den Heetvel de-Steen.
|
|