Volledige werken 3. Everard t'Serclaes
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 56]
| |
IIIDe val van Brussel maakte het den graaf van Vlaanderen gemakkelijk, het geheele hertogdom zegevierend te doorloopen. Na in alle steden en vestingen eene toereikende bezetting te hebhen gelaten, keerde hij terug in Brussel en hield daar als hertog van Brabant zijn hof in het oud vorstelijk paleis op Coudenberg, De weinige genegenheid des volks voor den lichtzinnigen Wencelijn had hem waarschijnlijk de hoop doen opvatten, dat hij zelfs met de toestemming der Brabanders beslissend de hertogelijke kroon zou kunnen behouden; want hij, die anders gekend was als een dwingend en wraakzuchtig vorst, toonde zich nu geneigd tot zekere zachtzinnigheidGa naar voetnoot(1). In Vlaanderen had hij in de groote steden onmeedoogend het bloed der burgers vergoten en onlangs nog, te Brugge, door een enkel vonnis driehonderd vier en tachtig der voornaamste inwoners tot eeuwige ballingschap verwezen en hunne goederen verbeurd verklaard. In Brussel handelde hij nu geheel anders. Buiten de onwettelijke benoeming | |
[pagina 57]
| |
van Amman en schepenen eerbiedigde hij de voorrechten der burgers en belette bovenal zijne ambtenaren, deze te krenken. De kwijtschelding, door hem toegestaan, werd nageleefd en niemand om zijne vroegere trouw aan de wettige vorsten van Brabant vervolgd. Kon deze betrekkelijk zachte handelwijs voor gevolg hebben, dat het volk in zekere gedeelten van Brabant zijne oude vorsten min betreurde en den nieuwen stand van zaken met geduld aanvaardde, in Brussel toch vermocht zij niets op de diep verbitterde gemoederen. Daar kon men de bloedige en schandelijke nederlaag niet vergeten, en elks hart gloeide er van geheime wraakzucht. Voor de Brusselaars was het onbetwistbaar, dat zij op den noodlottigen dag aan den vijand waren verkocht geworden door snoode verraders, en volgens het openbaar gevoelen was deze verrader niemand anders dan Segher Van Heetvelde, dezelfde volkshatende ridder, die tot loon zijner misdaad Amman van Brussel was benoemd geworden en nu als 's vorsten plaatsvervanger elkeen, zelfs de waardigsten, met hoonende trotschheid over het hoofd zag. Deze benoeming was vanwege graaf Lodewijk eene feil of eene verkeerde berekening; want velen, die anders onverschillig aan de verandering van het vorstelijk huis zouden gebleven zijn, konden het hem niet vergeven, dat hij den verrader van Brabant tot Amman had aangesteld, ja vele leden der Geslachten, alhoewel zelve door het volk gehaat, voelden zich daardoor diep vernederd. Zeker, de inwoners van Brussel waren nu onmachtig om het juk van hunne schouders te werpen; graaf Lodewijk, alhoewel hij zijn leger over geheel het hertogdom had moeten verdeelen, was nog omringd van genoegzame macht om elke beroerte geweldig te onderdrukken. Het volk zweeg dus in het openbaar en scheen lijdzaam zijn lot te dragen; maar in den schoot der huisgezinnen, in de vergaderingen der Ambachten, overal waar men meende | |
[pagina 58]
| |
geene verklikkers te moeten vreezen, borsten wraakkreten en vermaledijdingen uit tegen den vreemden overweldiger en meer nog tegen den Amman Van Heetvelde, dien iedereen den ‘verrader’ noemde, alhoewel niemand duidelijk wist te zeggen, waarin zijn verraad bestond. Onverwachts werd den graaf van Vlaanderen eene zwaarwichtige tijding gebracht. De koning van Frankrijk was in eenen veldslag bij Poitiers door de Engelschen gevangen genomen en naar Engeland overgevoerd geworden. De kroonprins had het te kwaad tegen het oproerige volk van Parijs en vreesde door koning Karel van Navarre verjaagd te worden. Als vurig aanhanger der Fransche koningen kon de graaf van Vlaanderen niet nalaten, den kroonprins met raad en daad te helpen. Ook besloot hij onmiddellijk naar Parijs te gaan. Hij liet eene sterke bezetting te Brussel onder bevel van den veldheer Willem Van Reigersvliet, en vertrok naar Vlaanderen, om van daar ten spoedigste zich naar Frankrijk te begeven. Nauwelijks had hij Brussel verlaten, of de ontevredenheid des volks openbaarde zich op velerlei wijzen en allengs met meer en meer hevigheid. Men zong schimpliederen op de verrader des vaderlands, men weigerde de schatting te betalen, de Ambachten riepen luid, dat zij wrettelijk benoemde schepenen wilden hebben; maar bovenal gaf de verbittering der geringste ambachtslieden zich lucht door twisten en vechten met de soldeniers der bezetting, van welke er nu en dan des morgens een op de straten werd dood gevonden. De Amman Van Heetvelde, wel wetende dat hij het voorwerp van den haat des volks was, werd dermate over den openbaren wederstand verbolgen, dat hij den heer Van Reigersvliet voorstelde, eenen beslissenden slag te wagen, door alle wetten en voorrechten op te schorsen en elk, die met woord of daad zich oproerig toonde, aan den lijve te straffen. Wilde hier of daar een Ambacht tegenstand bieden, | |
[pagina 59]
| |
men zou door eerie bloedige onderdrukking den anderen een krachtig voorbeeld geven. Maar de veldheer, zich beroepende op des graven bevelen, wilde daar nog niet in toestemmen; hij beloofde alleenlijk zich in gereedheid te houden om geweld te gebruiken, zoohaast het volk door eene waarlijk aanvallende houding hem voor de belangen zijns heeren zou doen vreezen. Toen hij den Amman zou verlaten, zeide deze met eenen schertsenden lach: ‘Welnu, veldheer, handel naar uw goeddunken. Het is slechts eene uitgestelde zaak. Eer er vijftien dagen verloopen zijn, zult gij mij komen zeggen: het is tijd om den dreigenden opstand zelfs in bloed te versmachten. Geve de hemel, dat het alsdan niet te laat zij!’ Acht dagen later spotte de veldheer met des Ammans vrees, en deze wist niet wat hem te antwoorden: want er gebeurde iets, dat hem onbegrijpelijk scheen. Sedert hij den veldheer het voorstel had gedaan, het volk met geweld van wapens neder te drukken, om dus eenen opstand onmogelijk te maken, gedroegen de Brusselaars zich over het algemeen zoo vreedzaam, als hadden zij eensklaps den nieuwen stand van zaken met goeden wil aanvaard: geene wederstreving meer, geen oproerig geschreeuw, geen twist met de wapenknechten meer. Het was als een gegeven woord, waaraan iedereen gehoorzaamde! Men had waarschijnlijk, door bespieding of door verraad, kennis gekregen van het voorstel, door hem aan den veldheer gedaan, en nu wilde men hem, meende hij, alle reden tot geweld ontnemen. Wie toch in Brussel bezat invloed genoeg om zich aldus blindelings door het volk te doen gehoorzamen? De oude t'Serclaes alleen! Maar t'Serclaes scheen zeer afgezonderd te leven en zich niet meer - ten minste niet zichtbaar - met de openbare zaken te bemoeien..... En nochtans, in des Ammans geest lag de vaste overtuiging, dat zijn vijand niet ondadig kon | |
[pagina 60]
| |
blijven. Waarschijnlijk was zijn afgetrokken leven niets anders dan een dekmantel, waaronder hij ontwerpen smeedde en kuiperijen vormde, om het doel van zijnen haat te hereiken: de opstand des volks en de terugroeping der hertogin Johanna, en dus ook de afzetting, de vernedering en misschien den dood van hem, Amman door 's graven gunst. Maar hoe kon hij dit met zekerheid weten? En al wist hij het, zoolang t'Serclaes niet openbaar en met daden zich schuldig maakte aan overtreding der wet, was hij beschermd door de bestaande voorrechten, welke de graaf zelf had bevolen te eerbiedigen. Zoo bleef de Amman, alhoewel hij het voorgevoel had van een groot gevaar, tot werkeloosheid gedwongen door het voorzichtig gedrag der Brusselaars. Reeds was er bijna eene maand verloopen sedert het vertrek des graven; de oversten en soldeniers der bezetting, nu min vijandelijk dan vroeger door de inwoners behandeld, toonden geene de minste bekommerdheid, de Amman alleen beefde van geheimen angst; want ofschoon niemand hem geloofde, bleef hij overtuigd, dat deze onnatuurlijke rustigheid de voorbode van eenen storm moest zijn. En inderdaad, eens op een morgen - het was de 12de October 1356 - dat Van Heetvelde tot den veldheer was gegaan en dezen zijne vrees aangaande de dreigende voorteekenen van eenen volksopstand poogde te doen deelen zat de oude t'Serclaes in eene benedenzaal van zijnen Steen met het hoofd op de hand en met den strakken blik in de ruimte gericht. Het moesten wel diepe en zwaarwichtige gepeinzen zijn, die hem door de hersens dreven; want soms sloot hij de tanden krampachtig opeen, dan weder zweefde een blijde glimlach op zijne lippen, of hij balde de vuisten of zijne oogen glinsterden van geestdrift en hoogmoed, terwijl de woorden ‘vaderland - arme vorstin - | |
[pagina 61]
| |
snoode verrader - wraak’ zijnen mond ontvielen. Op dit oogenblik kwam het gerucht van eenen rollenden wagen zijne ooren treffen; hij keek met verrassing op en scheen zeer aandachtig te luisteren, als kon dit gerucht voor hem eene bijzondere beteekenis hebben. Na eene wijl te hebben gewacht, sloeg hij op eene zilveren schel, en toen de geroepen dienaar verscheen, vroeg hij hem: ‘Andries, hoorde ik daar niet eene karre voor de poort stilhouden?’ ‘Ja, heer,’ was het antwoord, ‘het is uw pachter van Wesembeek, die hout brengt.’ ‘Zeg hem, dat hij tot mij kome; ik wil hem betalen.’ De knecht bracht den boer in de zaal. Deze was bijna slordig gekleed en scheen grof; want hij boog zeer lomp en hield onder het groeten zijne zweep in de hand..... maar zoohaast was de knecht niet verdwenen, of zijne houding veranderde geheel. Hij zelf ging de deur der zaal sluiten, keerde dan terug, opende zijn kleed op de borst en trok daaruit eenen brief, dien hij t'Serclaes ter hand stelde. ‘Van den heer Van Beersel, in naam onzer genadige hertogin,’ murmelde hij. t'Serclaes brak het zegel van den brief en overlas hem met haast. Deze lezing moest hem niet verblijden; want hij schudde ontevreden het hoofd. ‘Wie bracht u dien brief?’ vroeg hij. ‘Een veekoopman, u wel bekend,’ antwoordde de andere met eenen glimlach. ‘Hij heeft zelfs eene koe van mij gekocht, maar hij zal ze eerst overmorgen komen halen. Indien gij hem een antwoord mede te geven hebt.....’ ‘Hij zal een antwoord bekomen..... Mijn goede Stefaan, gij vervult met trouw en behendigheid den last, dien gij hebt aanvaard. Gelukken wij er in het vaderland te verlossen, onze genadige vorsten zullen u voor uwe verkleefdheid beloonen. Hebt gij geld noodig?’ | |
[pagina 62]
| |
‘Neen, heer, nog niet. Ik bezit nog meer dan de helft van wat gij mij laatst hebt gegeven.’ ‘Gij weet geen nieuws?’ ‘De veekoopman zegt, dat het ginder niet al te best gaat. De Luikenaars bezetten nog de stad Landen, en onze hertog heeft moeite genoeg om Limburg te verdedigen.’ ‘Ik weet het: de brief zegt het mij. - En anders niets?’ ‘Wat verneemt men te midden der velden?’ ‘Ga nu, Stefaan; men mocht argwaan krijgen.’ ‘God behoede u, heer. Indien er nog een brief voor u komt, zal een zoogezegde boer van Crainhem u dien brengen.’ ‘Een trouw man, Stefaan?’ ‘Mijn eigen broeder, heer..... Vaarwel.’ Nauwelijks was de bode vertrokken of t'Serclaes overlas opnieuw den brief; dan stond hij op, verborg hem in de geheime lade eener zwarte kas, zette zich weder bij de tafel en mompelde in gedachten: ‘Onze arme vorsten kunnen niets! De Luikenaars en de graaf van Namen zijn in bondgenootschap met den graaf van Vlaanderen, en terwijl deze het hertogdom meent in bezit te houden, hopen zij elk een stuk van Limburg en Luxemburg te krijgen. Geene hulp dus van daar te verwachten! Willen wij, Brusselaars, vrij worden van vreemden dwang, dan moeten wij alleen en door eigene krachten onze banden breken. Ha, ha, en waarom niet?..... De graaf is in Frankrijk..... Wij moeten ons haasten; hij kon terugkeeren met nieuwe benden..... maar, eilaas, wij zijn nog niet gereed; de noodige geheimhouding onzer pogingen vertraagt ons werk.....’ Hij werd in zijne overwegingen onderbroken door den knecht, die hem de komst van den heer Clutinc, een voornaam lid der Geslachten, aankondigde. t'Serclaes ging den intredende te gemoet; deze zeide na eene groetenis: | |
[pagina 63]
| |
‘Gij zijt eergisteren en gisterennamiddag ten mijnent geweest zonder mij aan te treffen. In de meening dat gij mij iets gewiclitigs mede te deelen hebt, kom ik zelf u bezoeken.’ ‘Gelief u neder te zetten, heer Clutinc,’ zeide t'Serclaes, na eerst de deur met zorg te hebben gesloten. ‘Iets gewiclitigs? Het is, zooals gij het wilt beschouwen. Er ligt mij een zware steen op het hart; de vernedering onzes vaderlands smart mij diep, en daar ik nu van alle openbare werkzaamheid heb afgezien, wilde ik het verdriet, dat mijnen boezem beklemt, lucht geven door met iemand te spreken, die evenals ik gevoelig is aan het ongeluk onzer wettige vorsten en aan de slavernij, waaronder wij zuchten.’ ‘Het is een bitter en schandelijk lot, inderdaad!’ mompelde Clutinc. ‘Niet waar, het is schande als lafaards zulken toestand te dulden?’ hernam t'Serclaes. ‘Onze wettige vorsten zijn verbannen; de graaf van Vlaanderen meent, dat ook zijne zonen als hertogen over ons zullen heerschen; vreemde wapenknechten, huurlingen, dwingen ons tot gehoorzaamheid; wij worden beheerd door schepenen, die wij niet hebben gekozen, en grootste hoon, diepste vernedering, welke een vrij volk kan worden aangedaan- wij moeten buigen en het hoofd ontdekken voor den verrader, die, door een blinde heerschzucht gedreven, zijn eigen vaderland aan den vijand heeft verkocht! Siddert uw hart niet als het mijne van verontwaardiging en woede bij het grievend denkbeeld van het ongeluk onzer vorsten en bij het gevoel onzer schande?’ ‘Eilaas, ja, t'Serclaes,’ antwoordde Clutinc met eenen zucht, ‘maar wat vermogen wij? Het volk is ontmoedigd en heeft geene wapens.’ ‘En indien het mogelijk was, eene uiterste poging te beproeven met hoop op gelukken? Gij hebt gezegd ten huize van Ser Roelofs, dat gij gereed zoudt zijn, uw goed | |
[pagina 64]
| |
en bloed voor Brabant op te offeren, indien gij eenige kans zaagt om het daardoor te helpen verlossen.’ ‘En heeft Ser Roelofs u mijne woorden herhaald?’ morde Clutinc verwonderd, Deze vraag liet t'Serclaes onbeantwoord. ‘Herinner u, mijn vriend,’ ging hij voort, ‘het oogenblik, toen wij bij het sterfbed van onzen ouden hertog stonden en, met de hand ten hemel, hem zwoeren, zijn kind Johanna tegen alle vijandschap of tegen alle beleediging te verdedigen. Ik, ofschoon veel ouder dan gij en reeds onder den last der jaren gebukt, ik ben bereid dien eed te herhalen en hem ten koste van mijn leven gestand te doen.’ ‘En ik niet min dan gij, t'Serclaes,’ bevestigde Clutinc. ‘Toen mij de kans om Brabant te verlossen en vraag mijn bloed.....’ ‘Gij geeft mij dus uw ridderlijk woord, dat gij desnoods met blinde opoffering wilt medewerken, om onze wettige vorstin den troon harer voorvaderen terug te schenken?’ ‘Wat beduidt toch die plechtige ondervraging? Mistrouwt gij mijne vaderlandsliefde of mijnen moed? Gaf ik ooit iemand recht of reden om daaraan te twijfelen?’ riep Clutinc half spijtig. ‘Niet zoo luid, ik bid u, mijn vriend,’ zeide t'Serclaes. ‘Was ik niet diep overtuigd van de edelheid uws harten, zou ik het dan durven wagen, u te spreken over dingen, waarvan de vrijmaking onzer geboortestad en ons eigen leven kunnen afhangen?..... Kom, het is noodig, geef mij uw woord, Clutinc.’ ‘Het zij zoo, gij hebt mijn woord.’ ‘En gij neemt de verbintenis aan, geene geheimen, die u toevertrouwd worden, te openbaren, zelfs niet indien gij afkeurdet wat men wil ondernemen?’ ‘Maar, maar, ik begrijp u niet. Waar wilt gij heen?’ mompelde Clutinc verbaasd. | |
[pagina 65]
| |
‘Gij kunt weigeren mij te antwoorden,’ zeide t'Serclaes. ‘Gij zijt nog vrij; maar wilt gij inderdaad medewerken tot de verlossing onzes vaderlands, beloof mij dan het volledigste geheim.’ ‘Het kost mij geene moeite, u dit te beloven.’ Arme jonkvrouw. (Bladz 72)
‘Op uw ridderlijk eerewoord!’ ‘Op mijn eerewoord.’ ‘Welnu, mijn vriend Clutinc, luister dan. Gij meent, dat het Brusselsche volk ontmoedigd is, niet waar? Gij bedriegt u. Die schijnbare verduldigheid is een geheim bevel, door ons aan het volk gegeven.....’ ‘Door ons? Maar door wie toch?’ ‘Gij zult het welhaast weten, indien gij het verlangt. Nu zeg ik u alleenlijk, dat een groot getal vurige vader- | |
[pagina 66]
| |
landsvrienden werkzaam zijn om alles tot eene opperste poging, tot eenen ontzaglijken volksopstand te bereiden. Zij zijn geheimelijk ingericht als krijgsbenden; de enkele mannen weten niets anders dan dat het hun plicht is, zich gereed te houden en te wachten op een teeken of een bevel, dat hun zal worden gegeven. De oversten - zij die alle geheimen kennen - zijn slechts twintig in getal; maar hun invloed spreidt zich over al de Ambachten uit, en zoo zijn zij werkelijk met duizenden. Wapens zullen ons niet ontbreken. Wij hebben niemand tusschen ons om krachtdadig op de Geslachten te werken, alhoewel velen harer leden reeds met ons zijn en niet min dan wij naar 's lands verlossing snakken......’ ‘Maar gij zelf, t'Serclaes, zijt gij niet een voornaam lid der Geslachten?’ bemerkte Clutinc. ‘Ja, doch ik ben verplicht, ten goede onzer zaak zelve mijne werkzaamheid verborgen te houden. De Amman is mijn persoonlijke vijand; hij mistrouwt mij en doet mij ongetwijfeld met bijzondere zorg bewaken. U verdenkt hij niet. Op u hebben wij het oog geslagen: gij bezit veel invloed op de meeste leden der Geslachten. Gij zijt verstandig en uwe sterkmoedigheid is bekend. Wilt gij u belasten met onder hen de wraakzucht en de hoop op verlossing te verspreiden en aan te vuren en, zonder ons geheim te openbaren, hen te overtuigen, dat er een dag zal komen, waarop zij behooren gereed te staan om te wapen te loopen?’ ‘Zeker, zeker, t'Serclaes, en ik begin reeds van heden af. Nu ik zelf hoop heb, ga ik voor niets achteruit!’ ‘Anders heb ik nu voor het oogenblik niets te zeggen. Alleenlijk moet ik u nog vragen, of gij liefst ons helpt zonder gevaarlijke verantwoordelijkheid; maar vreest gij de verantwoordelijkheid niet, dan ben ik gelast, u als overste in onze geheime vergadering te brengen. Kiest gij dit laatste, dan bekomt gij kennis van al onze geheimen.’ ‘Gij kent mij, t'Serclaes,’ gromde Clutinc als gekwetst. | |
[pagina 67]
| |
‘Uwe aarzeling bedroeft mij. Aanvaard ik eenen last, dan wil ik hem geheel vervullen. Ik vrees geene verantwoor-delijkheid.’ ‘Geef dan acht op wat ik u zeg. Gij weet den watermolen van meester Grijspeert, den deken der volders, ten einde van den Borgwal, niet verre van St.-Gorixkerk.’ ‘Ik ben er reeds geweest.’ ‘Des te beter. Binnen vier dagen, het is te zeggen Vrijdag, te negen uren des avonds, zult gij daar driemaal op de poort kloppen. Uit de duisternis zal iemand u vragen: ‘wie maalt daar?’ en gij zult antwoorden: ‘de wind.’ Dan zal men de poort openen en u bij de hand in eene kamer leiden, waar gij de oversten, uwe eedgenooten, zult zien. Daar tevens zult gij met alle bijzonderheden vernemen wat ik gelast was, u voor alsnu slechts oppervlakkig mede te deelen.’ ‘Men zal mij vragen “wie maalt daar?” en ik zal antwoorden “de wind,” herhaalde Clutinc. “In alle geval, t'Serclaes, ik kan tot Vrijdag u nog komen bezoeken om desnoods u inlichtingen te vragen?’ ‘Neen, dat niet, mijn vriend. De Amman vermoedt iets van het gevaar, dat hem bedreigt, wij weten het. Ongetwijfeld doet hij ons, en vooral mij, bespieden. Gij moogt hier niet komen dan zeer zelden. Anders zou men aanstonds argwaan krijgen. Ik zal insgelijks niet meer zonder hooge noodzakelijkheid ten uwent gaan. Zoo blijven onze betrekkingen verborgen.’ Na een oogenblik stilte vroeg Clutinc: ‘Uw zoon Everard heeft kennis dezer geheimen? Ik ontmoette hem gisteren bij St.-Jansgasthuis; hijzeide mij, dat er welhaast gewichtige dingen zullen geschieden, dat de Ambachten woedend zijn en men den eenen dag of den anderen het bloed in Brussel zal zien stroomen.’ ‘Heeft mijn zoon u dit gezegd?’ riep t'Serclaes met zichtbare bekommerdheid. ‘Wonderlijk, Everard weet niets! Wat hij u gezegd heeft, vernam hij ongetwijfeld | |
[pagina 68]
| |
van anderen dan van eenen onzer: enkel vermoeden..... Hem is niets, hoegenaamd niets geopenbaard.’ ‘Ik begrijp,’ mompelde Clutinc. ‘Gij zijt vader, gij hebt slechts éénen zoon en gij bemint hem te veel om.....’ ‘O, neen, neen, mijn vriend, gij bedriegt u. Toen wij onze geheime werkzaamheden tot verlossing des hertogdoms begonnen, was mijn zoon nog ziek van de wonde aan zijn hoofd. Nu is hij genezen: maar de liefde voor Sabina Van der Aa houdt zijnen geest verslonden en hij doet duizend pogingen om tot haar te kunnen naderen. Dit brengt hem in betrekking met lieden, die openlijk of bedektelijk aanhangers van den Amman zijn. Bij voorbeeld met den hopman Goffredo, die in des Ammans gunst schijnt te staan. Een onvoorzichtig woord ontsnapt zoo lichtelijk. Begrijpt gij het gevaar? Is de liefde, de getergde liefde niet blind? Anders, Clutinc, geloof mij, zou ik mijnen zoon de zwaarwichtigste geheimen durven vertrouwen; want hij bemint zijn vaderland met drift, zijn hart is edel en de manlijke moed, die er in blaakt, heeft er de voorzichtigheid niet uit verbannen.’ ‘Men mag aldus met Everard van deze dingen niet spreken?’ ‘Neen, geen woord.’ Clutinc, na eenige verdere uitleggingen te hebben bekomen, nam afscheid van t'Serclaes, hem belovende op het bepaalde uur ten huize van den deken Grijspeert te komen. Zoohaast hij vertrokken was, verliet t'Serclaes de zaal, beklom de trap en opende de deur eener kamer. ‘Everard niet hier?’ morde hij. ‘Zou hij uitgegaan zijn? Zonder mij den morgengroet te hebben gebracht? Ha, ik begrijp: het is heden een zacht en zonnig weder, bijna als in de Lente. Een hart, dat ontsteld is door liefde, droomt gaarne onder den blauwen hemel.....’ Deze woorden tot zich zelven sprekende, daalde hij naar beneden, trad in eenen grooten tuin en vond zijnen zoon | |
[pagina 69]
| |
onder de warme zonnestralen op eene bank zitten, zoo diep in gedachten verslonden, dat hij slechts het hoofd ophief, toen zijn vader zijnen naam uitsprak. t'Serclaes zette zich neder aan zijne zijde on vroeg: ‘Is het waar, Everard, hebt gij aan den heer Clutinc gezegd, dat er welhaast in Brussel een bloedige opstand zal uitbreken?’ ‘Ik heb hem ten minste iets gezegd, dat er naar gelijkt, vader.’ ‘En van wien weet gij dit?’ ‘Het is een voorgevoel; ik ben de eenige niet, die zulks denkt.’ ‘Bewijzen hebt gij daar niet van? Niemand heeft u daar meer bijzonderlijk van gesproken?’ ‘Neen.’ ‘Everard, gij zijt onvoorzichtig,’ zeide t'Serclaes op ernstigen toon, ‘en gij vergeet roekeloos den toestand, waarin wij beiden ons bevinden. Alhoewel ik mij nu zeer weinig met de openbare zaken bemoei, moet de Amman denken, dat ik in het verborgen tegen hem werk.’ ‘Wel, dat hij het denke, vader! Gij vreest hem toch zeker niet?’ ‘Ja wel, ik vrees hem; hij is een boos en haatdragend man, en hij zou wel gelukkig zijn, zoo hij eene reden of een middel vond om zich op mij te wreken. Dit middel zou hij aan de hand hebben, indien hij mij kon beschuldigen van mede te werken tot den volksopstand, die gij meent dat zou kunnen losbreken.’ ‘Maar, vader,’ riep de jongeling, ‘verzaakt gij dan aan de verdediging des vaderlands? Het volk is diep ontroerd, de toestand kan zoo niet blijven duren. Wanneer zullen de Ambachten pogen het slavenjuk af te schudden? Dit weet ik niet. Het kan nog lang duren; maar zouden wij op het plechtig oogenblik niet met het zwaard in de vuist gereed staan, om ons bloed voor onze vrijheid en onze vorsten te vergieten?’ | |
[pagina 70]
| |
‘Ja, mijn zoon, op het beslissend oogenblik, indien zulk oogenblik eens ontstaat; maar tot dan moeten wij ons stilhouden en ons onverschillig veinzen.’ ‘Gij waart tot nu het hoofd en de aanleider der vaderlandsvrienden, o, mijn vader! en nu vreest gij het vuur aan te blazen, dat de verraders en dwingelanden zou kunnen verslinden?’ ‘Gij kent de arglist van den Amman niet, mijn zoon. Hij insgelijks gevoelt, dat de toestand voor hem gevaarlijk wordt en hij is overtuigd, dat de Ambachten, indien zij waarlijk eens al hunne krachten wilden inspannen om zijn hatelijk juk af te schudden, mij tot overste zouden uitroepen. Blijf ik stil, dan kan hij niets tegen mij: maar gaf ik hem het middel om mij met schijn van reden te beschuldigen, hij deed mij aangrijpen en in de gevangenis werpen. Zoo zou hij dan het volk onthoofd hebben en gemakkelijk misschien elken lust tot wederstand kunnen versmachten. Is dit een doel, dat wij hem moeten helpen bereiken door gebrek aan vooruitzicht?’ De jongeling schudde eene wijl in stilte het hoofd. ‘Neen, ik begrijp: gij hebt gelijk, vader,’ mompelde hij. ‘En wat u betreft, Everard,’ hernam t'Serclaes, ‘uwe pogingen om Sabina te zien, brengen u in betrekking met vrienden van den Amman. Indien gij in hunne tegenwoordigheid onvoorzichtige woorden spreekt, zoudt gij mij in groot gevaar brengen.’ ‘Ha, vader,’ zeide Everard glimlachend, ‘zooveel verstand erkent gij mij toch wel? Met de vrienden van den Amman, zooals gij ze noemt, gedraag ik mij zeer voorzichtig. Wat ik hun ten voordeele onzer wettige vorsten of tegen Van Heetvelde zou zeggen, kan slechts bedroeven of verbitteren, ik weet het. Heb aldus van dien kant geene vrees, vader.’ ‘Een woord, mijn zoon, is soms genoeg. Indien de Amman u eens omringde met bespieders?’ | |
[pagina 71]
| |
‘Gij doelt op den hopman Goffredo; maar, vader, is zijn hoofd lichtzinnig, hij heeft tevens het beste hart der wereld.’ ‘Gij kent hem niet, Everard. Ik heb geheimelijk inlichtingen over hem genomen. Hij heet Goffredo Barberi en is te Brugge van eenen Florentijnschen dienstknecht en eene Vlaamsche kousenbreister geboren. Zijn leven was zeer avontuurlijk. Hij voerde krijg ten dienste van meer dan eenen vorst. In Frankrijk heeft hij onder Karel van Navarre deel gemaakt van de Witte Benden, de beruchte plunderaars. Zoo is hij met den titel van hopman overgegaan in het leger des graven van Vlaanderen. Nu is hij de vriend en misschien de geheime verklikker van den Amman. Ik mistrouw hem.....’ ‘Ho, vader, gij misgrijpt u zeker,’ antwoordde de jongeling. ‘Wat zijne geboorte en de wisselvalligheden van zijn leven betreft, die heeft hij meer dan eens mij verteld. Hij voedt niet meer genegenheid voor den graaf van Vlaanderen of den Amman dan vijandschap voor onze hertogin. Hij bekent zelf, dat hij geen vaderland heeft, en zegt lachende, dat hij gereed is de Saracenen te dienen, indien zij hem goed willen betalen.’ ‘En zulk eenen gelukzoeker schenkt gij uwe vriendschap!’ ‘Ik niet alleen, vader. De hopman Goffredo is een vroolijk en levenslustig man, begaafd met hoofsche taal en eene innemende geestigheid. Overal, tot zelfs in de aanzienlijkste huizen der Geslachten, bij vriend en vijand van den Amman wordt hij met opene armen onthaald. Hij heeft slechts éene drift - eene ongelukkige drift inderdaad - hij speelt en tuischt met eene ware verblindheid; maar dit doen tegenwoordig nog wel andere eerlijke burgers.’ ‘Zeg wat gij wilt, Everard. Ik zou u dankbaar zijn, wildet gij met hem beslissend afbreken.’ ‘Ach, het doet mij pijn, vader, u zulk iets te moeten weigeren,’ zuchtte Everard. ‘Met Goffredo afbreken is mij | |
[pagina 72]
| |
volstrekt onmogelijk. Hij heeft mijn geluk en het geluk van Sabina in handen. Haar wreede voogd, de Amman, heeft haar en hare moeder omringd met dienstboden, die zijne slaven zijn, en hij doet die zwakke vrouwen bewaken als gevangenen, om te beletten dat zij eenige betrekking met mij hebben. Hij bedreigt haar, hij plaagt haar, hij behandelt haar met barschheid. Zoo wil hij door verdriet en vermoeienis Sabina dwingen zijnen zoon Willem tot echtgenoot te aanvaarden. Hoe ongelukkig zou zij zijn, hoe zou de wanhoop mij martelen, indien wij nimmer iets van elkander konden weten! Eén mensch alleen vertrouwt de Amman tot zooverre, dat hij hem vrijen toegang laat tot Sabina en hare moeder, en die mensch maakt van deze toelating slechts gebruik om haar en mij te troosten en, als een waar vriend, ons behulpzaam te zijn. Door hem weten wij, dat Sabina, alhoewel wreed geplaagd en ziekelijk, wel besloten is nimmer de hand van Willem te aanvaarden, al deed men haar van verdriet bezwijken. Ja, de goede Goffredo draagt mijne troostwoorden tot Sabina over en brengt mij de verzekering harer trouwe liefde. Zoo is het bijna als zagen wij elkander dagelijks.’ ‘Maar is dit alles wel oprecht?’ mompelde t'Serclaes, het hoofd schuddende. ‘Hebt gij de zekerheid, dat het geene uitgevondene woorden zijn, die hij als door Sabina gesproken u overbrengt?’ Everard opende de tasch, die hem aan den gordel hing, en reikte zijnen vader een gevouwen blad papier. ‘Gisterenavond, ten huize van Ser Huygs, stelde Goffredo mij dien brief van Sabina ter hand,’ zeide hij. ‘Gij kent haar schrift en haar zegel, vader. Dit zal toch wel uwen laatsten twijfel verdrijven, niet waar?’ Hij zweeg om zijnen vader den tijd te laten den brief te lezen. Dan vroeg hij: ‘Welnu, vader, wat zegt gij daarvan? Sabina zelve getuigt van Goffredo's edelmoedige inzichten.’ ‘Arme jonkvrouw,’ murmelde t'Serclaes met den | |
[pagina 73]
| |
blik op het schrift. ‘Welke innige, zuivere liefde zij u toedraagt, Everard!..... Er is dus morgen een groot avondfeest ten huize van den Amman? Hij wil hebben, dat Sabina het bijwone. Zij heeft weerstand geboden, doch het kon niet helpen.....’ ‘Eilaas,’ zuchtte Everard, ‘zoo zal Willem Van Heetvelde haar uren lang zien en haar zeker door zijn aandringen diep bedroeven!’ ‘Hoe hemelsch goed is het toch het hart der vrouw!’ ging t'Serclaes voort. ‘Sabina lijdt wreed e smarten ter oorzake van Willem..... en zij beklaagt hem en zij heeft medelijden met zijne wanhoop!..... Sabina drukt de vaste hoop uit, dat gij elkander welhaast zult kunnen zien en in volle vrijheid spreken. Ondanks de bedreigingen van den Amman stemt hare moeder daarin toe..... Wat beduidt dit?’ ‘Het is iets dat Goffredo zal schikken; hij zal mij eerstdaags weten te zeggen, waar ik mij moet begeven om er Sabina met hare moeder alleen te vinden. Toen gij mij zoo verslonden hier in den hof hebt verrast, vader, droomde ik, dat ik met haar was; haar zoet en betooverend woord klonk zoo gelukkigmakend mij in de ooren!..... Gij ziet wel, vader, dat ik met den goedwilligen Goffredo niet kan afbreken?’ ‘Inderdaad, het is moeilijk,’ antwoordde t'Serclaes. ‘Blijf voorzichtig met hem, word voorzichtiger nog, ik bid u, mijn zoon.’ ‘Wees daarover gerust, vader.’ ‘Maar ik begrijp niet, Everard, indien hopman Goffredo eene oprechte genegenheid u toedraagt, welke mag de reden van dit gevoel zijn?’ ‘Ik weet het niet, vader, misschien alleen het medelijden met Sabina's verdriet.’ ‘Hij tuischt en is een driftig speler, zegt gij. Wint hij veel op u?’ ‘Ik speel nooit dan gedwongen, en ik schei er uit, zoohaast ik twee of drie florijnen heb verloren.’ | |
[pagina 74]
| |
‘Leent gij Goffredo geld, misschien?’ ‘Inderdaad, vader, ik heb hem nu en dan eenige oude schilden geleend; maar in aanzien der gewichtige diensten, welke hij mij bewijst.....’ Een knecht trad in den hof en zeide: ‘Heer Everard, hopman Goffredo is in de voorzaal en verlangt u onmiddellijk te spreken. Hij heeft eene haastige boodschap voor u.’ ‘Laat hem in den tuin komen,’ antwoordde de jongeling. Maar t'Serclaes weerhield den knecht en zeide tot zijn zoon: ‘Wacht een oogenblik. Ik heb niet noodig te hooren, wat Goffredo u komt zeggen. Wees voorzichtig, mijn zoon!’ En onder het murmelen dezer woorden stapte hij naar den Steen en verdween in eene deur. Even ras vertoonde de hopman Goffredo Barberi zich bij den ingang van den tuin. Hij was een man van ongeveer vijf en dertig jaar, met ranke gestalte, helderbruine wangen en glinsterende oogen. Zijne veelvervige kleeding was van zwierige snede en met gemak gedragen. Aan zijne zijde waggelde een kort zwaard, op zijn hoofd prijkte eene fluweelen muts met roode veder. Om zoo te zeggen op zijne beenen wiegelend, luid lachend en met vroolijke gebaren trad hij tot den jongeling, greep en schudde zijne hand, sloeg hem op den schouder en zeide: ‘Eh, eh, mijn goede Everard, zie mij toch in de oogen! Zegt de blijdschap, die uit mijnen blik straalt, u niet, dat ik eene gelukkige tijding u breng?’ ‘Vanwege Sabina?’ stamelde Everard. ‘Gij gaat haar zien, mijn vriend: alleen, met hare moeder, zoolang het u belieft, en gij zult alles uit uw hart kunnen storten wat gij sedert maanden hebt moeten verkroppen. Ik ben zoo verheugd als was ik zelf de welbeminde verloofde der schoone Sabina Van der Aa!’ | |
[pagina 75]
| |
‘Ik zal haar zien, Goffredo? Wanneer?’ ‘Heden nog.’ ‘O, dank, mijn vriend! Zeg mij, waar zal ik haar aantreffen?’ ‘Luister. Onmiddellijk na het noenmaal, onder voorwendsel van het buitengewoon zacht weder te genieten, zullen Sabina en hare moeder in eenen wagen eene wandeling doen naar den Nieuwen Bosch, buiten de Goudenbergpoort. Zij zullen haren wagen in de groote middellaan doen stilhouden en te voet wandelen tot bij de kleine kapel, die naar den kant van St.-Pieters-Leprozij tusschen het geboomte staat. Gij kent de kapelle?’ ‘Zeker, toen ik nog kind was, droomde ik reeds onder hare schaduwrijke beuken.’ ‘Welnu, gij zult, in schijn zonder van iets te weten, ongeveer te halftwee langs den kant van Obbrussel in het bosch komen, rondom de kapel wandelen, haar daar ontmoeten, met haar eene nevenlaan intreden en zoo in eenzaamheid kouten, totdat gij niets meer weet te zeggen.’ Everard greep de handen des hopmans en riep opgetogen uit: ‘O, vriend, hoe zal ik u ooit mijne erkentenis kunnen bewijzen! Gij maakt mij gelukkig bovenmate. Waardoor toch heb ik van uwentwege zulke innige genegenheid verdiend?’ ‘Bah, mijn lieve Everard, ik weet het zelf niet,’ schertste Goffredo. ‘Ik ben een zothoofd en veel goeds steekt er zeker niet in mij; maar jongelieden te willen huwen zonder wederzijdsche liefde heeft mij altijd het uiterste der dwingelandij toegeschenen, en waar ik beminnende harten, lijdende harten kan helpen, gevoel ik mij gelukkig.’ ‘En heeft Sabina's moeder vrijwillig in deze samenkomst toegestemd?’ vroeg de jongeling. ‘Het is verwonderlijk. Indien het ter kennis van den Amman geraakte?’ | |
[pagina 76]
| |
‘Vrijwillig, ja,’ was het antwoord. ‘Het heeft moeite gekost nochtans. Maar het verdriet, de gebeden, de tranen van Sabina en mijnen raad hebben haar eindelijk overwonnen. O, Everard, gij zijt een gelukkige schelm, zoo onzeglijk bemind te worden door de bevalligste jonkvrouw van gansch Brussel - en die daarenboven onder de rijkste erfgenamen wordt geteld..... Dit is nog wel het beste, niet waar?’ ‘Kom, Goffredo, wrat doet de rijkdom?’ ‘Wat de rijkdom doet? Zeg niet foei: met het geld koopt men alles!’ ‘Gij bedroeft mij, Goffredo; er kan hier geen sprake zijn van geld, noch van koopen: het is eene zaak van gevoel, van zuiver en belangeloos gevoel..... Hoe maakt de verwachting van het gelukkig oogenblik mij ongeduldig! Ik zal mij tot de wandeling naar den Nieuwen Bosch moeten gereedmaken.....’ ‘En u opschikken op uw allerbeste, om met voordeel voor de godin uws harten te verschijnen?’ ‘Gij bedriegt u niet, Goffredo - en, hebt gij mij niets meer te zeggen.....’ ‘Dan jaagt gij mij beleefdelijk weg? Ik begrijp het: tijd hebt gij genoeg, maar gij wenscht alleen te zijn, om nog wat te droomen van het geluk dat u wacht..... Ja, ik heb nog iets, iets min aangenaams u te zeggen: eenen kleinen dienst u te verzoeken.’ ‘Spreek, Goffredo; laat mij toe u te verplichten, ik zal er u dankbaar voor zijn.’ ‘Ziehier de zaak. Gisteren, toen gij den Steen van Ser Huygs hadt verlaten, heeft Hendrik t'Servraux mij uitgedaagd om tegen hem te spelen. Ik heb verloren. De graaf van Vlaanderen is mij nog veel geld verschuldigd van achterstallige soldij. Ik zal dit geld eerstdaags ontvangen; maar in afwachting ben ik een weinig in nood.....’ ‘Waartoe die omwegen?,’ onderbrak de jongeling. ‘Wat verlangt gij?’ | |
[pagina 77]
| |
‘Met tien oude schilden zou ik mij kunnen behelpen.’ ‘Het is voldoende, dat ik het wete, Goffredo. Wacht een oogenblik, ik ga ze halen.’ En hij haastte zich naar den Steen. De hopman wreef zich met blijdschap de handen te zamen en mompelde in zich zelven: ‘Die schuld van den graaf van Vlaanderen jegens mij is eene wondere uitvinding. Daarop kan men gemakkelijk geld ontleenen; want men zal toch den graaf niet gaan vragen, of ik de waarheid zeg. Het is een zonderling ambacht, dat ik hier doe; de Amman leent mij geld, de moeder van Sabina leent mij geld, Willem en Everard leenen mij geld..... en waren zij de eenigen! Zij denken, dat ik hun uit vriendschap, uit verkleefdheid dienst bewijs. Ik lach ze allen uit, den eenen zoowel als den anderen. Alles, alles is mij onverschillig, behalve geld. Wie mij evenwel eerst vriendschap zou inboezemen, was mijn hart nog voor zulk gevoel vatbaar, het ware zeker die eerlijke, goede Everard..... Vervloekt spel, dat mij zoo wreed behandelt: ik mag winnen uren lang, ik geraak telkens weder alles kwijt..... Ha, daar is geld!’ Everard legde hem eenige kleine gouden muntstukken in de hand en zeide: ‘Daar zijn de tien oude schilden; gij zult ze mij teruggeven naar uw believen.’ ‘Ja, zoohaast de graaf van Vlaanderen mij betaalt, of dat het spel mij eens bijzonderlijk begunstigt.’ ‘Laat u dit niet bekommeren, hopman. Ik ben blijde u te kunnen verplichten, en hoe langer gij mijn schuldenaar blijft, hoe aangenamer voor mij.’ ‘Vaarwel dan, Everard. Wees bedankt. Ik zal in den laten namiddag insgelijks eens eene wandeling naar den Nieuwen Bosch doen en, bevindt gij er u nog, gij zult mij zeggen hoe gelukkig gij geweest zijt.’ De jongeling vergezelde hem tot bij de poort en herhaalde hem nog de betuiging zijner dankbaarheid. |
|