Volledige werken 3. Everard t'Serclaes
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
IIDien ganschen morgen had de lucht boven Brussel weergalmd van den schallenden oproep der trompetten en bazuinen, en de straten hadden uren lang gekrield van gewapende lieden, die uit alle wijken zich naar het zuidelijk gedeelte der vesten begaven. Nu was dit gerucht vergaan; ieder stond onder zijn vaandel en in zijn gelid, om de komst der hertogin af te wachten. Bij Sint-Katelijne-poort hielden zich de oversten der wapenknechts met de ridders en de schepenen, welke niet tot eene Gilde behoorden. Daar zag men onder anderen den graaf van Berg, veldheer in naam des hertogs en die als zoodanig het opperbevel over de gansche strijdmacht van Brabant voerde; Bernhard van Borgneval, hoofdman der Leuvensche schutters; den heer van Assche, erfelijk vaandrager van Brabant, en zelfs Segher Van Heetvelde, den schepen, die zich in den stadsraad zoo hardnekkig tegen de bewapening der Ambachten had verzet. Ter rechterzijde der poort, binnen den muur der Wittevrouwengracht, stonden de wapenknechten der hertogin. Ter linkerzijde ontplooide zich eene diepe schaar mannen met stalen kruisbogen. Dit was de groote Gilde der schutters, waarvan de burgers het zich eene eer rekenden deel te mogen maken. Alhoewel in gewone tijden het | |
[pagina 30]
| |
getal harer leden streng bepaald was, had men nu tot verdediging der stad al degoede lieden er bij ingelijfd, die eenen kruisboog bezaten en er handig mede wisten om te gaan. Zelfs vele jongelieden der Geslachten bevonden zich tusschen deze schutters. Zoo stond in het voorste gelid een jonkman van ongeveer vijf en twintig jaar, die men aan zijne meer uitgezochte en kleurige kleeding voor een rijk burger kon herkennen. Hij was opgeschoten van gestalte, had een mannelijk en schoon gelaat en glimlachte met den glans der vreugd in de oogen, als maakte het gezicht van Brussels verzamelde strijdmacht hem gelukkig en trotsch. - Deze jongeling was Everard, de zoon van den schepen t'Serclaes. Op eenige stappen verder stond Willem Van Heetvelde, de zoon van zijns vaders vijand en zijn ongelukkige mededinger naar de hand der bekoorlijke Sabina Van der Aa. Hij kon twee of drie jaren minder tellen dan Everard, was tenger van gestalte, bleek van wangen en zeer zacht van wezenstrekken. Zijne weifelende blauwe oogen lieten vermoeden, dat hij een lijdzaam en hinderloos wezen moest zijn, en zijne inborst dus niet geleek naar die zijns vaders, welke bij ieder bekend was als een driftig, heerschzuchtig, haatdragend man. Van daar tot verre voorbij het Zwartzustersklooster stonden de leden der Lakengilde: wevers, volders, scheerders en ververs, zeer talrijk en bijna onafzienbaar; want de lakennijverheid was alsdan in de oude hofstad van Brabant jzoo bloeiend en zoo beroemd, dat de vreemde vorsten zelve zich tooiden met de fijnste Brusselsche geweefsels. Evenwel, waar men de gewapende Brusselaars tot vele duizenden in woelige scharen kon verzameld zien, was op de binnenvest, van achter Sint-Goedele af langs de Zavelgracht en de Wolvengracht, tot bij de Zenne. Hier stonden de verschillende Ambachten, die men sedert den dag te voren in allerhaast en zooveel mogelijk met de korte speren had gewapend, zijnde deze van vorm | |
[pagina 31]
| |
als eene zwarte knots, voorzien met ijzeren punten, en den vijand wel vreeselijk, wanneer een sterke man er zich met beide handen van bediende tot steken of tot slaan. Op het uitgestrekt gedeelte der vesten, dat met hunne vlottende menigte was overdekt, waaiden wel vijftig vaandels, waarop de voortbrengsels of de gereedschappen van elk Ambacht met schitterende verven waren afgebeeld. Deze teekens konden den leden der verschillende Neringen hunne vergaderplaats aanwijzen; maar, zoo onlangs ingericht, wisten de meesten nog niet in welk gelid zij zich te schikken hadden. Daarenboven, de blijdschap van tot de verdediging der stad te mogen helpen, de hoop dat men nu weldra den vijand in het open veld zou aantasten, de indruk van het prachtigste zomerweder: dit alles te zamen misschien maakte hen vroolijk en geneigd om hun hart door vaderlandsche kreten en hun ongeduld door lichaamsbeweging lucht te geven. Het was hunnen dekens en honderdmannen niet mogelijk, hen rustig te doen blijven, wat moeite zij er ook toe deden; maar ter plaatse waar hun algemeen overste zich vertoonde, zwegen allen uit ontzag en hielden zich roerloos en stil in hunne gelederen, totdat hij verre genoeg voorbij was om hen niet meer te kunnen zien of hooren. Deze overste was niemand anders dan de schepen t'Serclaes, die op algemeen aandringen der Ambachten zelve had toegestemd hun aanleider te zijn. Alhoewel de drukke werkzaamheid en het langdurig loopen onder de gloeiende zonnestralen hem zeer moesten vermoeid hebben, wandelde hij haastig de Wolvengracht op, verbeterde de gebrekkige schikkingen, deelde bevelen uit, riep de mannen tot tucht en gehoorzaamheid en poogde hunnen moed te ontvlammen door de belofte, dat zij welhaast zouden geroepen worden om Brussel te verlossen en hun vaderland te wreken. | |
[pagina 32]
| |
Zoo naderde hij de WarmoespoortGa naar voetnoot(1) om nog eens de smeden, de ketelboeters en de zwaardvegers, die voor de Zavelgracht stonden, te bezoeken..... toen hij eensklaps achter den St.-Michielsheuvel eenige bazuinklanken hoorde galmen. Hij luisterde eene korte wijl om zich te verzekeren, dat hij zich niet misgreep, en zeide dan tot den deken der smeden: ‘Doe uwen hoornblazer het gekende sein aanheffen. Onze genadige hertogin is daar!’ Eenige scherpe, lange tonen als eene plechtige aankondiging boorden door de lucht en werden onmiddellijk op de gansche lengte der vesten door hoorns en bazuinen herhaald. t'Serclaes had zich niet bedrogen. De hertogin Johanna daalde nu met haar gevolg den St.-Michielsheuvel af. Zij zat geheel alleen in eene opene rosbaar, dat is te zeggen in eene soort van koets zonder wielen, op lange stangen door twee paarden, een voor en een achter, gedragen. De vorstin was niet meer dan vier en dertig jaar oud en mocht aanschouwd worden als eene nog schoone vrouw. Haar bleek en vermoeid gelaat deed echter denken, dat zij, alhoewel op eenen vorstelijken troon gezeten, reeds veel had geleden. Waarschijnlijk wilde zij nu door de nederigheid en de donkere verf harer kleederen getuigen, dat zij den rouw droeg over 's lands rampen; want buiten eenige glinsterende juweelen op hare borst en aan haar hoofdhulsel was zij geheel in zwart satijn getooid. Achter hare rosbaar volgden te voet een twintigtal edelvrouwen en tevens een stoet ridders, die tot de ambtenaars van het hof behoorden. Tusschen de edelvrouwen onderscheidde men bij den | |
[pagina 33]
| |
eersten blik de nog zeer jonge Sabina Van der Aa, eene lieve maagd met de zachtste blauwe oogen, met zulk frisch en zuiver gelaat, met zulken eenvoudigen doch innemenden glimlach op de lippen, dat zij, om zoo te zeggen, het hart bekoorde van al wie haar naderde. Zij was daarbij
Toen een kerel mij eensklaps. (Bladz. 40.)
eene zeer rijke erfgename. Geen wonder dus dat al de jongelieden, die, door hunne geboorte of hunne groote goederen verstout, zoo hoog durfden opzien, naar hare hand stonden; maar zij, hare innige neiging volgende en hiertoe door de hertogin zelve aangespoord, had tusschen allen Everard, den zoon van den schepen t'Serclaes, tot haren verloofde uitgekozen. Alhoewel haar voogd, de heer Van Heetvelde, uit al zijne kracht had gepoogd dit huwelijk te beletten, kon hij toch niets tegen den wensch harer eigene | |
[pagina 34]
| |
moeder en tegen den wil der hertogin. Zoohaast de vijand het beleg van Brussel opbrak en men geen onmiddellijk gevaar meer had te duchten, zou Everard t'Serclaes haarten autaar leiden en zij de gelukkige bruid van den gekozene haars harten worden. Nauwelijks was de hertogin bij de Warmoespoort verschenen en werd zij voor de leden der Ambachten zichtbaar, of een reusachtige welkomsschreeuw ging op uit den schoot der menigte: ‘Leve de hertogin! Brabant-den-grooten-hertog! Heil! heil, heil!’ Terwijl Johanna uit hare rosbaar steeg en te voet tot de eerste Ambachten naderde, klom nog immer met meer kracht het liefdevol gejuich des volks in de hoogte; maar toen de Ambachten zagen, hoe de vorstin den ouden t'Serclaes de hand drukte, gevoelden zij zich trotsch over zooveel eer, hun allen in hunnen overste aangedaan, en de uitdrukking hunner blijdschap en hunner liefde weergalmde als een aanhoudende donder over de huizen der stad, des te meer daar de vorstin hen toelachte en, door minzaam hoofdknikken, hen voor de bewijzen hunner verkleefdheid bedankte. Na eene lange wijl verging evenwel grootendeels het gerucht, en dan zeide de hertogin tot den overste der Ambachten: ‘Heer t' Serclaes, geloof in mijne oprechte erkentenis. Ik weet, hoe krachtdadig gij den ontmoedigenden raad hebt bestreden van lieden, die denken, dat zij, zonder hunne eer te kort te doen, in deze ongelukkige tijden hunne belangen van die hunner vorsten mogen scheiden. Zie ik hier het manhaftige Brusselsche volk onder de wapenen staan, gereed om zijn bloed voor de stad en voor mij te storten, aan u zijn wij het verschuldigd. Wees zeker, ik zal niet vergeten, wie in het ongeluk mijne ware vrienden zich hebben getoond.’ ‘Genadige vorstin, in uwe goedheid schat gij mijne | |
[pagina 35]
| |
pogingen te hoog: ik doe mijnen plicht,’ murmelde t' Serclaes. ‘Zeker, heer schepen; maar is er slechts èène wijze om zijnen plicht waarlijk te vervullen, er zijn er verschillige om zijnen plicht te begrijpen. Gij ten minste draagt het hart op de goede plaats.’ En zich omkeerende, wenkte zij Sabina Van der Aa, trok ze bij de hand nader en zeide met eenen glimlach: ‘Kom, begroet toch onzen vriend, den heer t'Serclaes, die u weldra een liefderijk vader zal worden. Gij weet het, hij bemint zijnen goeden Everard als den hoogmoed en het licht zijner oude dagen; maar er is in zijn edel hart ruimte genoeg om er de beste plaats aan zijn tweede kind, aan de bruid zijns zoons te gunnen.’ De jonkvrouw had eerst met eenen stralenden glimlach den ouden schepen in de oogen gestaard; maar nu, door de woorden der hertogin onthutst, sloeg zij den blik neder. ‘Gij zwijgt, Sabina?’ schertste minzaam de vorstin. ‘Het denkbeeld van het geluk, dat u wacht, ontroert u..... maar zeg toch iets tot Everards vader!’ Voor alle antwoord legde Sabina hare armen over de schouders van t'Serclaes en omhelsde hem onder het murmelen van zoete geloften. De schepen stonden de tranen in de oogen, en hij sloot de lieve maagd met eindelooze teederheid op zijn hart. De veldheer en de ridders, die door de aankondiging der bazuinen en trompetten de verschijning der hertogin hadden vernomen, waren in allerhaast toegeloopen, en nu kwamen zij juist ter plaatse, intijds genoeg om de schoone Sabina Van der Aa in de armen van t'Serclaes te zien. Op aller lippen verscheen een glimlach van vriendelijke deelneming. Van Heetvelde alleen verbleekte bij dit hem zoo pijnlijk schouwspel, en zijn mond verkrampte tot eenen grijns van haat en afgunst; maar even ras bedwong hij zijne ontsteltenis en er bleef niets meer op zijn gelaat zichtbaar dan eene uitdrukking van stillen spot. | |
[pagina 36]
| |
De oversten en ridders legden hunne eerbiedige groetenissen af voor de hertogin, die na deze plichtplegingen met den opperveldheer, graaf van Berg, over den toestand der zaken en over de goede gezindheid der werklieden begon te spreken. Zij begaf zich welhaast onder het aanhoudend gejuich der Ambachten langs hunne scharen, nu en dan de honderdmannen en de gewapende werklieden zelve een minzaam woord tot aanmoediging toerichtende. Nadat zij ook 's hertogen wapenknechten had in oogenschouw genomen, naderde zij de Katelijnepoort en betuigde den lust om daar op de breede vest te klimmen en uit te kijken in het veld, van waar men, zoo zij had vernomen, de vuren van 's vijands leger kon zien rooken. Aan hare begeerte gehoorzamende, toonde men haar van boven den wal, op een uur gaans van de poort, des vijands legerplaats achter den weg naar Dilbeek, op een uitgestrekt veld, dat men den Hoogen Kouter noemde. De voorwachten lagen echter veel nader, en zelfs draafden onverspoosd eenige ruiterbenden dicht bij de stad, doch buiten schot, om alle gemeenschap en toevoer van levensmiddelen te beletten. Wat nu echter de bijzondere aandacht des veldheers en der ridders opwekte, was eene lange rij zwaargeladene wagens en karren, die buiten de legerplaats des vijands schenen te staan. Het was niet mogelijk, van zooverre te onderscheiden, wat er op die wagens was geladen. Men geraakte eindelijk algemeen tot de gedachte, dat 's vijands stormtuigen konden aangekomen zijn; maar de veldheer zeide lachend, dat er nog veel tijds vereischt werd tot het stellen zulker zware tuigen, en de Brusselaars in alle geval gereed waren om den vijand duchtig te ontvangen en zegevierend af te slaan. Aan den honderdman, die boven de vest met zijne lieden wacht hield, vroeg de veldheer, of deze wagens reeds lang dus zichtbaar waren. De honderdman antwoordde, dat het | |
[pagina 37]
| |
in 's vijands leger sedert een paar uren een onophoudend gaan en komen van wagens was, en dat hij er wel tweehonderd had geteld. Door het lang uitkijken en het over- spannen zijner gezichtskracht had hij kunnen onderscheiden, meende hij, dat de wagens geladen waren met zakken en groote halen. De vijand had waarschijnlijk uit Vlaanderen eenen aanzienlijken voorraad van levensmiddelen voor mannen en paarden ontvangen. Men gaf niet langer acht op deze bijzonderheid, te meer daar de hertogin hij zekere zware verdedigingstuigen stond en eenige uitlegging scheen te verlangen. De graaf van Berg haastte zich aan haren wensch te voldoen en verklaarde haar het gebruik der Blijden en Springhalen, uit dikke balken samengesteld, en waarmede men òf lange pijlen òf zware rotsbonken op groote afstanden kon werpen. Hij toonde haar tevens de ijzeren ketels, hangend in een beweegbaar toestel, en waarin men olie en vet aan het zieden bracht, om den vijand, als hij de stormladders had gerecht, met dit vloeiend vuur te begieten. Na eene wijl de uitleggingen des veldheers te hebben aangehoord, daalde de hertogin van den wal om den oogenschouw der Brusselsche strijdmacht voort te zetten. Zij zou welhaast de gelederen der Schuttersgilde naderen, waarin Everard t'Serclaes en Willem Van Heetvelde stonden. Beiden zagen de komst der vorstin met kloppend hart te gemoet; maar hun blik poogde verder in den stoet te dringen, om daar tusschen de andere edelvrouwen eene jonge maagd te herkennen..... Zou Sabina dien dag de hertogin vergezellen?..... Ja, daar glansde haar bekoorlijk gelaat als eene lenteroos tusschen min liefelijke bloemen! Zij had zelfs onmiddellijk naar hunnen kant uitgekeken! Een opene, vroolijke lach was Everards groet. Willem liet integendeel het hoofd hangen en waagde slechts nog nu en dan van ter zijde eenen schuchteren oogopslag. Wat | |
[pagina 38]
| |
had hij te verwachten? Zij beminde eenen anderen man; de oorlog alleen had haar huwelijk met Everard t'Serclaes vertraagd. Voor hem, wiens eindelooze liefde zij had verstooten, geen geluk meer op aarde. Hij mocht zelfs niet toonen wat er in zijnen boezem omging, wilde hij niet ten spot worden aan alwie hem kende. De hertogin noemde de beide jongelieden bij hunnen naam, zeide hun een minzaam woord en stapte voorbij. Dan naderde Sabina haren verloofde, drukte hem de hand en zeide half treurig: ‘Hoe vreeselijk de oorlog! Ach, hoe zal het eindigen? Gij zult in den strijd moeten, Everard; een vijandelijk wapen kan u treffen..... Waar bleef dan het gedroomde geluk?..... Ja, gij zijt man, uwe oogen glinsteren van moed en fierheid; maar ik, zwakke vrouw, vreezen, beven is mijn lot! Wees toch niet vermetel, vriend; stel u niet roekeloos bloot!’ ‘Ha, Sabina, lieve,’ antwoordde Everard, ‘zoudt gij iemand kunnen achten, die zwakmoedig terug zou deinzen voor de vervulling van zijnen vaderlandschen plicht? Ik snak om mijn leven voor onze geboortestad en onze genadige hertogin te mogen wagen. Vloeide mijn bloed voor die edele zaak,, gij zoudt mij te meer er om beminnen. En hoe zou ik niet haken naar de worsteling? 's Lands vijand is ook de vijand van ons geluk!’ ‘Gij hebt gelijk, Everard,’ murmelde zij, ‘doe uwen plicht; ik zal God bidden, dat Hij u bescherme. Vaarwel, onze genadige hertogin is reeds verre.....’ En haastig voortstappende, zeide zij tot den jongen Van Heetvelde: ‘Goeden dag, heer Willem. Ha, gij ook zijt schutter? Het is schoon, de wapens voor het vaderland te voeren.....’ Willem Van Heetvelde sidderde bij het hooren dier zoete stem. Hij hief het hoofd op; in zijne oogen glinsterden | |
[pagina 39]
| |
twee tranen, welke Sabina echter niet zag, daar zij reeds voorbij was gegaan. Na een half uur eener langzame wandeling had de hertogin aan St.-Jacobspoort den rechtervleugel der Lakengilde bereikt, en dewijl haar wapenschouw geëindigd was, betuigde zij den opperveldheer hare tevredenheid en gelastte hem, in haren naam de gansche bevolking van Brussel en 's hertogen wapenknechten te bedanken voor hunne moedige houding en de bewijzen hunner verkleefdheid aan land en vorsten. Hierop groette zij zeer minzaam al de ridders, die haar gezelschap hadden gehouden, klom in hare rosbaar en verwijderde zich in de richting naar het Korenhuis. De graaf van Berg zond eenige boden uit om langs de vesten aan al de voorname oversten der verschillende benden en der Ambachten het bevel te dragen, onmiddellijk bij de Katelijne-poort te vergaderen, ten einde daar uit zijnen mond te hooren, wat de hertogin hem gelast had in haren naam hun te zeggen. Eenigen tijd daarna zag hij zich omringd van meer dan zeventig oversten. Hij deed hun teeken tot stilteen zeide: ‘Mijnheeren, onze genadige hertogin is ten uiterste voldaan over uwe kloeke houding en diep getroffen door de luidruchtige bewijzen van verkleefdheid, welke onze mannen.....’ Hij zweeg en keek verwonderd naar de Stadskraan' waar een pelgrim in bruinen paltrok en met een langen staf in de hand was verschenen. Zich nijgend naar eenen ridder, welke hem immer van dichtbij had vergezeld, vroeg de veldheer aan zijn oor: ‘Is het niet onze verspieder Brants, die ginder met zooveel spoed komt geloopen?’ ‘Hij is het, inderdaad, heer,’ was het antwoord. ‘Waarschijnlijk brengt hij eene haastige boodschap.’ Een oogenblik daarna drong de pelgrim stoutelijk door de oversten tot in het midden van hunnen kring en zeide | |
[pagina 40]
| |
tot den graaf van Berg, luide genoeg om door iedereen verstaan te worden: ‘Veldheer, ik kom uit het vijandelijk leger. Ik heb den dood van nabij gezien; maar, God lof, het was eene schikking des hemels om mij toe te laten een belangrijk geheim te verrassen. Wilt gij uwen vijand verslaan en hem den onschatbaren buit ontnemen, dien hij in het hertogdom heeft geroofd, maak u dan gereed om heden nog uit de stad te vallen en hem aan te grijpen; want morgen is het te laat. De graaf van Vlaanderen breekt zijn leger op en vertrekt dezen avond met al zijne macht naar Gent.’ Die tijding verbaasde elkeen; niemand scheen aan de mogelijkheid van zulk onverwacht vertrek te gelooven. ‘Brants, men heeft u bedrogen; dit is voorzeker eén valsch bericht, ‘mompelde de veldheer, het hoofd schuddende. ‘Laat mij spreken en oordeel,’ zeide de verspieder op den toon eener diepe overtuiging. ‘Op mijnen palsterstok leunende, stapte ik dwars door eenige benden grafelijke wapenknechten en poogde onderwijl uit hunne woorden mijn nut te trekken. Ik beweerde een arme pelgrim van Wolverthem te zijn, die tot het volbrengen eener plechtige gelofte op bedevaart ging naar Onze Lieve Vrouw van Hal. Ik rustte zelfs uit te midden eener brandwacht..... toen een kerel mij eensklaps in het aangezicht keek, mij noemde met mijnen echten naam en beweerde, dat ik in Brussel woonde en hij mij daar onder de stadshellebaardiers had gezien. Wel bracht ik door mijne onwankelbare afloochening den kerel in twijfel; maar evenwel leidde men mij als verdacht van bespieding naar het leger, waar ik na eene lange ondervraging aan den middelpaal eener tent werd gebonden, zoo hard en onmeedoogend, dat gij aan mijne polsen nog de blauwe strepen van der koorden wreed geklem kunt zien. - De oversten, die mij hadden ondervraagd, verlieten mij om over mijn lot te gaan raadplegen. Ik kon onderwijl God om vergiffenis mijner zonden | |
[pagina 41]
| |
smeeken, zeiden zij, want het minst pijnlijke, dat mij kon geschieden, was opgehangen te worden aan den eersten boom den besten. - Wel een half uur bleef ik dus gansch alleen. Alles was stil rondom mij; niets hoorde ik dan den stap der schildwachten voor de tent. - Eensklaps vernam ik achter mij een geruisch van stemmen, die allengs nader kwamen en klaarder werden..... Het moesten oversten zijn, die achter het doek der tent aan het kouten waren; want zij noemden elkander met eerenamen als graaf, heer en hopman. Ik luisterde met koortsige aandacht. Wat ik vernam, verbaasde mij, en ik betreurde het alsdan wel diep, door mijnen waarschijnlijken dood belet te zullen zijn, het gewichtig geheim u te openbaren. ‘Onze toestand wordt te gevaarlijk,’ zeiden deze lieden onder anderen. ‘Wij weten, dat de hertog van Brabant met een aanzienlijk leger uit Limburg komt aangerukt. Doen de Brusselaars terzelfder tijd eenen uitval, dan, tusschen twee vijandelijke machten ingesloten, zijn wij zeker verloren. Zulke nederlaag te wachten, zou dwaasheid zijn. Beter is het, onzen aanzienlijken buit te redden. Wij hebben goud en zilver en kostbare stoffen, wel honderd wagens vol, en het zou moeilijk zijn, in geval van tegenspoed die onschatbare rijkdommen te behouden. Daarom heeft onze genadige heer graaf besloten, het leger op te breken en dezen avond geheimelijk te vertrekken.’ Een gemor van verwondering ontstond onder de oversten der Brusselsche strijdmacht; eenigen riepen, dat men den vijand moest aantasten en hem zijnen buit ontnemen; maar de veldheer gebood de stilte door een teeken en vroeg den verspieder, wat hij verder had vernomen en hoe hij aan eenen bijna zekeren dood was ontsnapt. ‘De ridders, die mij moesten vonnissen,’ antwoordde deze, ‘kwamen terug met eenige wapenknechten. Men zeicle mij, dat ik als bespieder verwezen was tot de galg. De wapenknechten deden mij eenen strop om den hals en sleurden mij als een lastdier buiten de tent naar eenen | |
[pagina 42]
| |
boom. Reeds was het koord over eenen vooruitspringenden tak geworpen en men ging mij ophijschen, toen twee prachtig uitgedoste ridders - hooge oversten ongetwijfeld ons naderden en den wil uitdrukten om te weten wat hier geschiedde. Zij ondervraagden mij opnieuw. Mijne klachten, mijne verontschuldigingen en mijn angstig smeeken schenen hun hart te treffen; het denkbeeld, eenen waren pelgrim, eenen vromen bedevaartganger te dooden, boezemde hun vrees in, en deze vrees deden zij ten laatste door al de omstanders deelen. Men schonk mij genade des levens. Aan eenige wapenknechten werd bevolen, mij verre buiten de legerplaats op de baan naar Hal te brengen en mij daar in vrijheid te laten gaan. - Inderdaad, ik werd dwars door de duizenden tenten des vijands geleid. Op dezen doortocht bekwam ik de overtuiging, dat ik de waarheid had verrast; want overal droeg men allerlei voorwerpen op karren te zamen, en ik zag insgelijks de ontelbare wagens, waarop de buit was geladen, en daarbij de paarden, gereed om te worden ingespannen. - Eens in vrijheid, heb ik mij gespoed, over Vorst de stad te bereiken; ik kwam ter Steenpoort in en acht mij nu uiterst gelukkig, u het geheim des vijands te kunnen mededeelen en waarschijnlijk de oorzaak zijner nederlaag en uwer overwinning te wordenGa naar voetnoot(1).’ ‘Dit is dus de beteekenis der wagens en karren, die men bij des vijands legerplaats ontwaart!’ mompelde de veldheer in zich zelven. ‘Mijnheeren,’ zeide hij tot de oversten, ‘ik heb een volledig vertrouwen in de woorden, die gij hebt gehoord. Mijnheer Brants is een beproefd man; uit enkel liefde tot zijn land stelt hij zijn leven bloot om onze vijanden te bespieden. Daarenboven, zekere omstandigheden beves- | |
[pagina 43]
| |
tigen mij in de overtuiging, dat de graaf van Vlaanderen werkelijk voornemens is, met zijnen buit te vertrekken. Zullen wij hem in vrede laten gaan, of zullen wij pogen het geroofde goed hem te ontrukken en wraak te nemen over de gepleegde balddadigheden?’ ‘Strijden! strijden! Zonder wachten! Wij zijn sterk en staan gereed!’ kreten al de oversten. Geen hunner kwam op het denkbeeld, dat het gansche tooneel van des verspieders vonnis en vrijlating eene berekende list des vijands kon zijn, om de Brusselaars buiten de stad te lokken. In hunnen heeten strijdlust snakten zij naar oenen onmiddellijken uitval en achtten zich der overwinning zeker, aangezien de grafelijke benden, dus verrast en door de toebereidsels tot hun vertrek in wanorde gebracht, weinig tegenstand zouden kunnen bieden. De oude t'Serclaes alleen uitte het gevoelen, dat het raadzamer was, den graaf van Vlaanderen te laten vertrekken dan eenen onzekeren slag te wagen. De Ambachten, die nu een voornaam gedeelte der Brusselsche strijdmacht uitmaakten, waren slechts sedert gisteren onder de wapens geroepen. Er ontbrak nog oneindig veel aan hunne inrichting. Met zulke onvaste scharen was het gevaarlijk, op te trekken tegen een leger van ervaren en afgerichte krijgslieden. Maar zijne bemerkingen vonden geenen Aveerklank bij zijne makkers. De veldheer zeide hem, dat men de Ambachten aan de achterhoede zou stellen, op zulke wijze dat zij niet in den strijd zouden komen dan wanneer het overige des legers reeds op eene beslissende wijze de worsteling zou hebben begonnen. Alhoewel daardoor niet gerustgesteld, verklaarde t'Serclaes bereid te zijn om zijnen plicht te doen en de Ambachten te leiden waar men het zou bevelen. De veldheer zond de oversten terug naar hunne benden, hen aanmanende alles tot den uitval in gereedheid te | |
[pagina 44]
| |
brengen. Hij zou onderwijl met zijnen krijgsraad vergaderen, om de noodige maatregelen voor den uittocht des legers te beramen. Nauwelijks hadden de oversten hunne bende kunnen bereiken, of er steeg een donderend krijgsgeschreeuw boven de stad; de opgetogene mannen, bij het vernemen der goede tijding, zwaaiden hunne wapens door de lucht en riepen uit alle kracht: ‘Heil! heil! Brabant-den-grooten-hertog! ten strijd, ten strijd!’ Men zag van alle kanten ridders en hunne dienaars de stad inloopen, om paarden of betere krijgswapens te halen. In min dan een half uur schenen alle toebereidsels geëindigd, en de veldheer, na zijne bevelen te hebben rondgedeeld, gaf het sein tot den uittocht. Volgens krijgsgewoonte zouden de schutters den aanval beginnen. Zij werden dus aan het hoofd des legers gesteld en trokken eerst ter poort uit. Hen volgden vele diepe scharen zwaarddragers, tusschen welke men de Leuvenaars met hunnen overste, den heer van Borgneval, kon herkennen. In het midden van dit machtig legergedeelte reed de veldheer, graaf van Berg, vergezeld van een honderdtal ridders te paard, en daar ook vlotte, hoog boven de hoofden der mannen, het groote vaandel van Brabant: - een gulden leeuw op zwart veld, - door den lieer van Assche gedragen. Dan kwamen de leden der Lakengilde en eindelijk op zekeren afstand de talrijke scharen der andere Ambachten, onder bevel van den schepen t'Serclaes. De volledigste stilte was bevolen geworden, opdat ieder de stem zijner oversten mocht herkennen en verstaan. De brand wachten en zelfs tamelijk sterke benden des vijands trokken bij de nadering der Brabanders in allerhaast achteruit. Dit versterkte het vertrouwen dezer laatsten en deed hen eene gemakkelijke overwinning te gemoet zien. | |
[pagina 45]
| |
Zoo togen de Brabanders zonder eenig beletsel voorwaarts, totdat zij eensklaps eene breede schaar vijandelijke schutters en slingerwerpers hen te gemoet zagen komen. Welhaast werd de lucht als verduisterd door eene wolk pijlen en steenen. Deze eerste aanval scheen den Brabanders geluk te voorspellen; want hoe langzaam ook, zij wonnen toch immer veld op den terugwijkenden vijand. In hunne gelederen vielen evenwel vele mannen doodelijk getroffen, en men zag de gekwetsten en stervenden door hunne naaste gezellen naar de achterhoede dragen, om daar door de heelmeesters te worden verbonden. De schepen t'Serclaes had vele moeite om zijnen benden het vooruitloopen te beletten. Het gezicht hunner gewonde stadgenooten ontvlamde hunnen strijdlust en hunne woede; maar hun overste liep langs hunne gelederen en beteugelde door zijnen goeden raad en door zijn streng bevel hun brandend ongeduld. Zoo was hij juist bezig met het woelige Ambacht der beenhouwers tot bedaardheid aan te manen, toen hij den blik veldwaarts sturende, eensklaps eenen scherpen kreet slaakte en bleek werd als een linnen. O, wat hij meende te zien, was onmogelijk! Hij wilde nog twijfelen en hield bevend het oog gevestigd op twee mannen, die naar de achterhoede kwamen met eenen gekwetste - eenen stervende ongetwijfeld; want het lijk hing hun gevoelloos en slap op de armen..... Hemel, hij bedroog zich niet; zijn zoon Everard! Door zijnen vaderangst overmand, liet de ongelukkige t'Serclaes zijn zwaard vallen, liep tot den gekwetste, omhelsde het gevoelloos lichaam, zoende de blauwe lippen en riep uit, als brak hem het hart in den boezem: ‘O, God, mijn goede Everard, mijn zoon, mijn eenig kind, dood, dood!’ Hij kon niet meer spreken en stortte dof snikkend zijne tranen op de bebloede wangen zijns zoons. ‘Een slingersteen heeft hem aan het hoofd getroffen,’ zeide een der dragers. ‘De felle slag heeft hem bedwelmd; | |
[pagina 46]
| |
maar hij is nog niet dood..... Zie, daar verroert hij den arm!’ ‘Niet dood?’ schreeuwde t'Serclaes als zinneloos van hoop. ‘Hij zou nog leven? Gauw dan, komt, draagt hem daarachter tot de heelmeesters; il zal u helpen!’ En hij stak zijne armen onder zijn zoons lichaam en dwong de dragers schier te loopen. Op zijne stem, bevelend en smeekend terzelfder tijd, kwamen twee heelmeesters toegesneld. Zij onderzochten eerst de wonde en deden onderwijl door hun ernstig en zorgvuldig gelaat den ouden schepen sidderen; dan waschten zij den gekwetste het hoofd, kleefden eene pleister op zijne wonde en verfrischten zijne hersens met veel koud water. De jongeling begon de leden te verroeren, en terwijl zijn vader, hijgend van angst, den terugkeer van het aderbloed onder zijne wangen afspiedde, opende hij de oogen en, met verdwaasden blik opkijkende, murmelde hij: ‘Vader, vader lief, gij zijt het? Waar ben ik? Wat is er gebeurd?..... Ha, ik weet: een slag, daar aan mijn hoofd..... Het is niets: eene bedwelming.’ En deze woorden sprekende, poogde hij op te staan, doch viel terug op den grond. Door zijnen vader geholpen, gelukte het hem bij eene tweede poging zich op te richten. t'Serclaes sloot, van geluk weenende, zijnen zoon in de armen en loofde en zegende met luider stemme den hemel, die hem nu toch de zoete hoop liet, dat zijn eenig kind den wreeden slag zou overleven. Everard, die zich over zijne krachten misgreep, poogde zich uit zijns vaders armen los te maken en zeide: ‘De strijd is aan den gang; de vijand deinst achteruit..... Waar is mijn kruisboog?’ ‘Gij dwaalt. Wat wilt gij doen?’ vroeg t'Serclaes verschrikt. | |
[pagina 47]
| |
‘Ik wil terug in het gevecht, vader. In het voorste gelid is mijne plaats!’ ‘Ach, mijn arme zoon,’ zuchtte de schepen, ‘gij zijt zoo zwak, dat gij bijna op uwe beenen niet meer kunt staan! Gij moet ter stad in en naar huis: daar zal men u laven en verzorgen.’ ‘Naar huis, vader? Gij meent het niet. Wat zou men denken van mij? Wat zou Sabina zeggen, indien zij wist, dat ik dus vóór het einde van den strijd het slagveld heb verlaten?’ ‘Uw bloed heeft gevloeid voor uw land en voor uwe vorsten. Gij hebt uwen plicht volbracht. Liept gij nu, zoo ziek en krachteloos, eenen zekeren, eenen nutteloozen dood te gemoet, Sabina zou uwe zinnelooze onvoorzichtigheid laken en van treurnis bezwijken. Ga naar huis, ik beveel het u!’ Everard poogde nog door smeekingen zijns vaders wil te verbidden; maar t'Serclaes, om eenen anderen plicht te gehoorzamen, gebood de twee dragers, zijnen zoon onmiddellijk naar de stad en naar zijne woning te leiden. Hij zag hem eenige oogenblikken achterna en slaakte nog eenen angstigen zucht; want hij bemerkte, hoe Everard wankelend en met moeite voortstapte tusschen degenen, die hem ondersteunden. Dan, met pijnlijk geweld zijnen vaderboezem sluitende, keerde hij zich om en liep uit al zijne kracht naar de scharen der Ambachten, die het leger in zijnen tocht hadden opgevolgd. Waarschijnlijk had de eerbied voor het ongeluk huns oversten hen aangespoord om hun driftig ongeduld te bedwingen; want zij hadden hunne gelederen niet gebroken. Toen t'Serclaes zijn zwaard terugnam en zich aan hun hoofd stelde, ging onder hen een blij gejuich op, dat echter door een teeken van hem weder werd gedempt. Onderwijl bleef bij de voorhoede des legers de strijd tusschen de schutters voortduren. De grafelijke benden, | |
[pagina 48]
| |
alhoewel immer terugdeinzend, schenen wat vasteren wederstand te bieden. Het was, als hadden de veldheeren van wederszijden gevreesd, het teeken tot den algemenen aanval te geven. De graaf van Berg, eenigszins bekommerd door de gedachte, dat hij het slachtoffer van eene krijgslist kon worden, liet zijn leger slechts stap voor stap vooruitgaan. Nu op eene hoogte gekomen, welker voet door dichte bosschen was ingesloten, werd hij bovenal voorzichtig en keek met bezorgdheid in het rond. Eensklaps wees hij met den vinger naar beneden in het veld en zeide tot eenen overste, die nevens hem reed: ‘Ziet gij ginder, verre achter het bosch, die breede zwarte vlekken? Het zijn krijgsbenden.’ ‘Inderdaad, veldheer,’ was het antwoord. ‘Zij staan roerloos. Wat doen zij daar?’ ‘God dank voor de goede verwittiging!’ riep de veldheer. ‘Wij zijn roekeloos. Indien deze benden eens gedurende den veldslag de poort wilden overrompelen en de stad binnendringen! Ga, heer van Vroenberg, draaf naar de achterhoede en draag den overste t'Serclaes bevel, met de grootste helft der Ambachten naar de poort terug te wijken, om ze desnoods tegen allen aanval te verdedigen. - Dat de andere helft onder bevel van den deken der beenhouwers vooruitkome!’ Nauwelijks had de heer van Vroenberg zijn paard de spoor gegeven om zijne boodschap te gaan volbrengen, of de grafelijke schutters openden hunne scharen, alsof twee reusachtige gordijnen eensklaps werden weggeschoven, en zij ontdekten dus de ware strijdmacht des vijands, die door zijn hergalmend schreeuwen en door het aanheffen aller bazuinen en trommen scheen te verkondigen, dat de groote slag ging beginnen. Ook de Brabantsche schutters liepen in allerhaast ter zijde. Overal klonken bevelen, de lucht sidderde onder het aanhitsend gejubel..... en de twee legers stormden van | |
[pagina 49]
| |
moed en wraakzucht blakend, op elkander los. De strijd werd algemeen; gewonden en stervenden vielen bij honderden en rookend bloed verfde het dorstige veld. In den eerste scheen het geluk de Brabanders te willen begunstigen; want ofschoon zij op de beide vleugels hetHaastig, mevrouw! (Bladz. 52.)
zeer hard hadden, in het midden toch dreven zij den vijand overhoop terug en velden zijne wapenknechten neder gelijk de maaiers het koren..... Maar nu hoorden zij eensklaps achter zich de lucht van donderende zegekreten trillen: daar stormden van wederszijden der hoogte twee nieuwe legers tegen hen op, - en zoo ingesloten, hadden zij zich van alle kanten tegen eenen overmachtigen vijand te verdedigen. De veldheer, graaf van Berg, herkende nu met schrik en | |
[pagina 50]
| |
spijt, dat de vijand hem door eene slimme krijgslist uit de stad had gelokt. Inderdaad, de terugtocht der grafelijke schutters was tot alsdan slechts veinzerij geweest. De Brabanders waren in een net geloopen, dat men nu achter hen had toegetrokken. Het was te laat om die list te verijdelen. Er bleef hun geen ander middel om het dreigend lot te ontsnappen, dan onverschrokkenheid en heldenmoed. Aangehitst door hunne oversten, worstelden zij als woedend, en meer dan eens nog scheen de overwinning hun toe te lachen. Wie weet, had hunne dapperheid de zege niet bevochten, indien iedereen tussçhen hen zijnen plicht had gedaan; maar toen de voorhoede onverwachts werd overvallen en bloedig aangegrepen door eene nieuwe wolk ruiters, die van achter het bosch te voorschijn kwam, wierp de heer van Assche het groote vaandel van Brabant ten gronde en vluchtte wegGa naar voetnoot(1). Hetzij nu deze laffe daad of de onmogelijkheid om nog weerstand te bieden er de oorzaak van was, niet langer mochten de Brabanders op de overwinning hopen; want van dan af kwam de wanorde in hunne gelederen. Waren er nog scharen, die standvastig en onverschrokken het hoofd bleven bieden, er waren ook gansche benden, die hunne wapens lieten vallen en poogden door de vlucht hun leven te redden. Gedurende dien tijd stond t'Serclaes nog altijd met de helft der Ambachten voor de brug der Katelijne-poort. Hij hoorde wel de geruchten van den heeten strijd, doch wist niet hoe de kansen daar stonden. Eindelijk begon hij te vreezen, dat de zaak des vaderlands in gevaar verkeerde; want hij zag in alle richtingen vluchtelingen dwalen, en zelfs hielden zijne mannen reeds | |
[pagina 51]
| |
vier of vijf Brabantsche ridderpaarden, die van het slagveld rechtstreeks naarde poort waren komen geloopen. De Ambachten schreeuwden luid, dat zij hunne broeders wilden te hulp snellen, en t'Serclaes had wel gaarne toegegeven aan hunnen en zijnen wensch; maar twee vijandelijke benden, die van achter Anderlecht en Molenbeek zijn vertrek schenen af te spieden, deden hem begrijpen, dat van zijne standvastige bedaardheid alleen misschien het behoud der stad zou afhangen. Terwijl hij tot zijne mannen sprak om hen deze overtuiging te doen deelen, bezweek in den bloedigen veldslag het Brabantsche leger, en de vlucht werd algemeen. Gehuld in eene stofwolk en als een orkaan de hoogte afdalend, kwamen de verwarde benden naar de poort gestormdGa naar voetnoot(1). Een ruiter, die de anderen verre vooruit was en de stad wilde binnenrijden, werd door t'Serclaes teruggehouden. ‘Ramp, ramp!’ riep hij. ‘Wee ons! alles, alles is verloren! De heer van Assche heeft het groote vaandel van Brabant weggeworpen. Dit was het teeken tot verraad. Hoopt niets meer: wij zijn verkocht. Duizenden liggen ginder in hun bloed; de vijand volgt ons op. Vlucht! vlucht!’ En dan zag t'Serclaes inderdaad zeer klaar, dat het gansche Brabantsche leger - ten minste wat er nog van overschoot - door de grafelijke ruiters nog gedurig van alle zijden wreedelijk aangegrepen, - binnen weinige minuten de poort zou bereiken en de Ambachten onweerstaanbaar overhoop zou smijten. Hij zeide eenige stille woorden tot den deken der kuipers, die zijn plaatsvervanger was, besteeg dan haastig een der opgevangene ridderpaarden, sloeg het de spoor in | |
[pagina 52]
| |
de zijde en verdween in bliksemsnelle vaart binnen de poort. Zonder zijnen draf te vertragen, reed hij in éénen adem tot boven den Coudenberg, drong door de balie van 's hertogen hof en riep intusschen tot de dienaars, welke hij daar ontmoette: ‘Paarden! zadelt paarden, onmiddellijk, in eenen oogenblik!’ Aan eenen ambtenaar, dien hij kende, vroeg hij: ‘Heer kamerling, waar is de hertogin? Uit liefde tot onze ongelukkige vorstin, leid mij tot haar!’ En in de kamer dringende, waar Johanna zich met eenige dienaars en hofjuffers bevond, riep hij uit: ‘Haastig, mevrouw! De veldslag is verloren; de vijand is misschien reeds meester van de stad. Aarzel geen oogenblik, of gij valt in zijne handen. Vlucht, o vlucht!’ Er hielp hier geen klagen; de tranen der verschrikte edelvrouwen konden het dreigende lot niet afkeeren. Het gevoel des gevaars leende de hertogin gemoedskracht genoeg om zonder tegenspreken den raad van t'Serclaes te volgen. Zij wierp zich eenen reismantel op de schouders en liep naar beneden. De dienaars hadden eenige paarden uit den stal gehaald en waren nog bezig ze den zadel op te leggen. De hertogin riep intusschen om een kistje met juweelen, dat zij wilde medenemen. De edelvrouw, die eindelijk het haar bracht, kreet met tranen in de oogen: ‘Haastig, haastig, mevrouw! De vijanden komen de Kalsijde op: ik heb ze gezien door het venster.....’ Johanna, de ongelukkige vorstin, deed zich te paard zetten en reed, door t'Serclaes en een tiental ridders en dienaars gevolgd, langs achter uit het paleis, over het Borgendal, door de Goudenberg-poort en geraakte zonder beletsel in het veld. Zoo vluchtte de treurige stoet met alle mogelijke snelheid en zonder spreken voorbij het dorp Eisene, totdat hij het | |
[pagina 53]
| |
Soniënwoud had bereikt en van dan af min voor de ontmoeting van vijandelijke benden had te vreezen. De hertogin begon te weenen en klaagde den hemel haar bitter lot. Zij, de dochter van doorluchtige vorsten, zij, die nooit iemand kwaad had gedaan, zij, bemind door hare onderdanen om hare eigene deugden en om de weldaden harer voorvaderen, zij moest vluchten, ellendig, hulpeloos, als eene arme ballinge! Zij had hare kroon verloren en zou nu het overige van hare treurige dagen slijten, diep ongelukkig en bukkend onder het gewicht der vernedering! t'Serclaes poogde haar te troosten en moed in te spreken. Alles was daarmede niet gedaan, zeide hij. De broeder van hertog Wencelijn, haren echtgenoot, was keizer van Duitschland, en deze machtige vorst zou zeker niet dulden, dat het hertogdom van Brabant beslissend aan zijnen naasten bloedverwant werd ontnomen. En toen de hertogin het moedeloos gevoelen uitdrukte, dat de keizer zelf te veel werk in Duitschland had om tegen den graaf van Vlaanderen en zijne bondgenooten oorlog te komen voeren, liet t'Serclaes haar verstaan, dat het volk der groote steden uit medelijden en uit liefde tot haar wel zegevierend tegen de overweldigers van Brabant zou kunnen opstaan. Het was slechts eene zaak van tijd. Toen de stoet de gemeente Overijsche ging bereiken, bad t'Serclaes de hertogin, hem verlof te willen geven om haar te verlaten. Zijn zoon Everard toch was in den slag door een slingersteen aan het hoofd gekwetst geworden, - gevaarlijk misschien. Zijn vaderhart snakte om te weten, hoe het zijn arm kind nu ging. Na eenige woorden van deelneming en van lof voor Everard bedankte de hertogin met de diepste innigheid haren trouwen en moedigen beschermer. Zij drukte hem nog de beide handen en zeide hem ontroerd: ‘Vaarwel, mijn goede heer t'Serclaes. Hoe gaarne had ik uwe uitstekende verkleefdheid beloond; maar, eilaas, ik kan het niet meer! Ik hoop, dat de hemel, door u een lang | |
[pagina 54]
| |
en gelukkig leven te schenken, u de schuld uwer arme vorstin zal betalen. Vaarwel nog eens..... en nu op Gods genade onze vlucht naar Limburg hernomen! Vooruit! vooruit!’ De oude schepen bleef eene wijl nog met vochtige oogen haar achternazien, wendde dan zijn paard om en reed terug door het woud. Toen hij een uur later bij Auderghem de groote baan had bereikt, ontmoette hij vele arme lieden, ook wel eenige burgers, ja geheel e huisgezinnen, die, beladen met wat zij kostbaarst hadden, Brussel waren ontvlucht. Uit hunne klachten vernam hij, dat de graaf van Vlaanderen met zijne benden de stad had ingenomen, en dat de geheele benedenwijk rondom de Katelijne-poort in vuur en vlam stond. Bij het dorp Etterbeek zag hij van verre eenen ridder te paard aankomen, die zoo rustig en zoo vreedzaam voortstapte als bekommerde hem niet de minste vrees. Dewijl hij hem herkende voor een lid der Geslachten, hield hij hem staan en vroeg hem, wat er in Brussel geschiedde en en of het waar was, dat de benedenstad geheel in brand stond. ‘Daar is niets van,’ antwoordde de ridder. ‘Als tegenstrever van onzen wispelturigen en geldverkwistenden hertog Wencetyn heb ik mij met den roekeloozen wederstand der Brusselaars niet bemoeid, en ik had dus niets te vreezen. Ook heb ik alles gèzien. De zegevierende soldeniers hebben in het eerste oogenblik de Katelijne-poort in brand gestoken: anders is er niets vernield. De graaf van Vlaanderen toog aan het hoofd zijner benden de stad in tot op de Markt en stak daar zijn vaandel boven den gevel der herberg de Sterre. Een half uur daarna werden er bazuinblazers naar alle straten uitgezonden, en dezen verkondigden in naam van Lodewijk, graaf van Vlaanderen en hertog van Brabant, dat er aan de inwoners van Brussel eene algemeene kwijtschelding is gegund voor alles wat | |
[pagina 55]
| |
deze zegepraal van het grafelijke leger is voorafgegaan.’ ‘Hertog van Brabant! Eene algemeene kwijtschelding!’ zuchtte t'Serclaes bedroefd en verwonderd. ‘Hij wil ons verleiden; hij hoopt onze hertog te blijven!’ ‘Ja, en wat u meer zal verrassen,’ hernam de andere, ‘de bazuinblazers kondigden nog af, dat het den nieuwen vorst behaagd heefd, den heer Segher Van Heetvelde tot Amman van Brussel te benoemen en zeven nieuwe schepenen aan te stellen.’ ‘Amman? Van Heetvelde? Nieuwe schepenen?’ gromde t'Serclaes. ‘De wet, onze voorrechten worden dus onder den voet getraptGa naar voetnoot(1)?’ ‘De graven van Vlaanderen zijn niet gewoon, de volksrechten te eerbiedigen, als zij maar de macht hebben om ze te miskennen, gij weet het wel.’ ‘Maar,’ bemerkte t'Serclaes in gedachten, ‘gij zegt, dat gij niets hebt te vreezen. Waarom verlaat gij dan de stad?’ ‘Uit voorzichtigheid, mijn vriend t'Serclaes. Nu is alles rustig in Brussel; maar ik heb op verschillende plaatsen de vreemde soldeniers hooren klagen en razen, omdat zij niet mogen plunderen. Hunne verbittering is groot; zij zouden aan het muiten kunnen gaan, - en wie weet, wat er binnen Brussel zou gebeuren? Ik ga eenige dagen of - moet het zijn - eenige weken doorbrengen op het slot Schoonenberg, bij mijnen broeder. Wilt gij naar de stad, ga langs Ste-Goedele-poort; zoo zult gij min gevaar loopen vele vijanden te ontmoeten.’ ‘Uw raad is goed, ik bedank u en zal hem volgen. Vaarwel!’ t'Serclaes zette zijnen weg voort tot op cle groote baan naar Leuven; daar liet hij zijn paard in den stal der herberg cle Gulden Eenhoorn staan en stapte te voet in de stad. |
|