Volledige werken 3. Everard t'Serclaes
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Everard t'SerclaesIBrussel, nu de bloeiende hoofdstad van België, had in de veertiende eeuw slechts een weinig uitgestrekten omvang, alhoewel zij dan reeds, om hare talrijke en nijverige bevolking en als verblijf der machtige hertogen van Brabant, in de wereld was bekend en geroemd. Hare vesten begonnen aan 's hertogen paleis, op Goudenberg, liepen van daar, over den grond der tegen woordige Koninklijke straat, tot aan den weg naar Leuven, daalden achter St.-Goedele naar de Wolvengracht, keerden lager met eenen scherpen hoek achter de St.-Katelijnekerk en klommen wat verder, voorbij de Zwartzusters, de Steenpoort en de Buysbroeckstraat, tot achter de Coudenberg- | |
[pagina 6]
| |
kerk, waar zij weder 's hertogen hof bereikten en dus den ring der stadsversterking slotenGa naar voetnoot(1). Heeft de tijd eenige gebouwen van het oude Brussel gespaard, hij heeft er ook vele vernietigd, zelfs zulke waaraan voor ons roemvolle herinneringen waren gehecht. Zoo was in vroegere eeuwen de hedendaagsche Berlaimontstraat slechts eene korte steeg zonder einde, het Etengat genaamd, aan wederszijden bezet met lage houten huizen, maar in hare diepte afgesloten door een sterken Steen der heeren t'Serclaes, bemiddelde en invloedrijke burgers, wier naam op vele bladzijden der Brabantsche Geschiedenis met eere schittert. De hooge gevel van dit gebouw, uit bruinen zandsteen opgetrokken, onderscheidde zich niet anders dan door zijnen rotsachtigen klomp, waarvan de zwaarte nog werd vermeerderd door twee vooruitspringende keteltorens, die er schenen aan te hangen. De ingangspoort was nauw en diep gelegen; vier dubbelrondbogige vensters, te midden door een dikken pijler verdeeld, lieten slechts een zwak licht naar binnen dringen: eenige schietgaten gaapten hier en daar, en het dak was omzoomd met tandvormige kanteelen. Dit alles gaf deze Steen het dreigende opzicht van eenen oorlogsburg. Zulke sterke Steenen waren meestal bewoond door de leden der zeven Geslachten van Brussel, onder welken naam men zekere oude bevoorrechte burgergeslachten verstond, die het geheel bestier der stad in handen hadden, en wier leden alleen tot zekere ambten en waardigheden mochten benoemd worden. Onder anderen moesten de zeven Stadsschepenen uit deze Geslachten worden gekozenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 7]
| |
Het was op oenen vroegen morgen der Oogstmaand van het jaar 1356. De zon scheten echer reeds glanzend aan den zuiveren hemel: alles - in de natuur ten minste - beloofde eenen schoonen, helderen dag. Voor de houten huizen van het Etengat stonden op twee, drie plaatsen eenige mannen en vrouwen tot hoopjes te zaam gedrongen. Hunne kleeding was zeer nederig, doch toonde geen teekens van ellende. Integendeel, eenigen hunner - bovenal de meisjes - waren met zekere uitgezochtheid en in hooge verven gekleed, als werklieden in feestgewaad, ofschoon het Dinsdag was. Er moest iets gewichtigs, iets dreigends gebeurd of ophanden zijn; want in de verschillende groepen stak men de hoofden bijeen en koutte men met zekere ingetogene driftigheid over hoogst belangrijke dingen. De vrouwen verbleekten nu en dan bij een angstwekkend woord of hieven de handen klagend in de hoogte, terwijl het: ‘Wee, wee! God sta ons bij!’ als een gebed van hare lippen ten hemel steeg. De sterke mannen gromden en balden de vuisten van spijt en gramschap. Een meisje riep eensklaps met blijdschap uit: ‘Zie, zie, ginder bij Sint-Michielsheuvel, komt Jan de goudslager. Hij is om nieuws naar de vesting geweest en zal wat weten!’ ‘Die zottin, zij kan lachen in zulken akeligen tijd!’ morde een ander meisje. ‘Ik geloof het wel,’ bemerkte eene oudere vrouw, ‘als Goeleken haren goudslager ziet zou zij nog lachen, al stond zij met den voet in het graf!’ ‘Wat raakt het u, kwàtongen?’ viel de moeder van Goeleken uit, ‘zij gaan immers trouwen?’ ‘Trouwen? Zijn wij binnen acht dagen nog in het leven, roep dan: God zij dank! Wie weet, blijft er een steen boven den anderen in het ongelukkige Brussel!’ Jan de goudslager was intusschen genaderd en ging | |
[pagina 8]
| |
rechtstreeks naar de jonge Gudula, wier hand hij met een ernstig en kommervol gelaat drukte. ‘Welnu, welnu, gij ziet er zoo bedroefd uit? Slecht nieuws?’ stamelde zijne verloofde. ‘Nieuws weet ik niet, Goeleken,’ was het antwoord; ‘de zaken staan altijd even erg. Ach, vrienden, van boven de vest, bij de Katelijne-poort, ziet men niets in de verte dan wolken rook opstijgen. Dilbeek en al de omliggende hofsteden staan in vollen brand! Men zegt, dat Lennick, Assche en de voornaamste dorpen van hier tot Ninove en Aalst geheel door de vlammen zijn vernield!’ ‘Wee, wee ons, ellendige menschen!’ kermden de vrouwen. ‘Welk schrikkelijk lot bedreigt ons! O, barmhartige hemel, bescherm het rampzalige Brussel!’ ‘Beklaagt veeleer de arme boeren van daarbuiten,’ zeide een oude man, ‘zoo van alles beroofd, zonder voedsel en zonder dak!..... Zij komen zeker in groot getal naar Brussel gevlucht?’ ‘Zij kunnen niet,’ antwoordde de goudslager; ‘de graaf van Vlaanderen ligt wel met zijn leger op den Hoogen Kouter, boven Anderlecht; maar hij houdt tevens bij middel van vliegende benden al de wegen afgesloten.’ ‘Zijn de Brusselaars dan zoo laf geworden, dat zij dus achter de vesten als konijnen in hun hol staan te beven?’ bulderde een sterkgespierde smid met zwarte handen en bloote armen. ‘Waarom niet als moedige mannen uit de stad gestormd en den graaf van Vlaanderen op de vlucht geslagen?’ ‘Ja, gij zegt het wel, Pieter,’ bemerkte de goudslager, het hoofd schuddende. ‘Onze genadige hertog Wencelijn is naar Maastricht geloopen, om daar in allerhaast wapenknechten te lichten. - Men wacht op zijne komst.’ ‘Die zal veel uitrichten!’ spotte een jongeling. ‘Spelen, feesten, minnezangers aanhooren en ons duurgewonnen geld verkwisten, dat kan hij beter.’ ‘Hij zal komen, als Brussel uitgeplunderd is of in | |
[pagina 9]
| |
assche ligt, evenals nu het ongelukkige Dilbeek. Zulk een hertog hale de..... ik wil het woord niet zeggen, maar gij verstaat mij wel.’ ‘Hij is onze hertog niet! Hij is slechts de man onzer hertogin Johanna; zij alleen is onze wettige vorstin; haar alleen beminnen en eeren wij.’ ‘En is dit alles nu eene reden om het gansche hertogdom door vuur en zwaard te laten vernielen en het van achter onze vesten laf en werkeloos aan te zien, totdat een zelfde lot ons treft? Wie weet, wordt Brussel niet reeds morgen bestormd?’ ‘Neen, dit is nog niet te vreezen,’ viel de goudslager in zijne rede; ‘de graaf van Vlaanderen wacht op zijne stormtuigen, die van Gent moeten worden gebracht..... en eer die aangekomen en gesteld zijn.....’ ‘Redenen te meer om hem den tijd niet te gunnen. Onze schepenen zijn lafaards, dwazen of verraders!’ riep de smid. ‘Gij weet niet wel wat gij zegt, Pieter,’ wedervoer de goudslager. ‘Eenige vluchtelingen, die men heeft kunnen binnenlaten, zeggen dat de benden van den graaf van Vlaanderen wel honderdduizend man sterk zijn.’ ‘Gekheid: de schrik doet hen zoo spreken.’ ‘Hoe het zij, wat kunnen wij tegen zulk ontzaglijk leger welafgerichte krijgslieden? Wij hebben in de stad niets dan onze Schuttersgilde, de meesters der Lakengilde, die men heeft gewapend, de Schutters van Leuven en 's hertogen wapenknechten, onder bevel van den graaf van Berg..... Nog geen zesduizend man misschien!’ ‘Dat men dan de Ambachten wapens geve! Zoo zullen wij sterk genoeg zijn om den vijand onweerstaanbaar uit het hertogdom te drijven.’ ‘Gij hebt wel gelijk, Pieter; er is ook sedert drie dagen meermalen sprake van geweest in den Schepenraad. Ik weet het van een der stadsknapen. Het schijnt, dat de heer t'Serclaes er sterk heeft op aangedrongen, dat men de | |
[pagina 10]
| |
Ambachten wapens geve; maar de andere schepenen verwierpen telkens zijn voorstel.’ ‘De bloodaards! zij zijn vervaard, dat wij later gebruik van de wapens zouden maken, om ons los te rukken uit hunne dwingelandij!’ ‘Zoo is het, Pieter.’ ‘En om hun eigenbelang, om hun meesterschap over het volk te verzekeren, slachtofferen zij het vaderland! Wie op aarde kan een vrij burger het recht ontkennen, zijn bloed te geven voor het behoud zijner geboortestad?’ ‘Maar, Pieter, gij die alles op uw duimken weet, leg mij om Gods wil toch eens uit, welke redenen de graaf van Vlaanderen heeft om in Brabant dus te plunderen en te moorden?’ vroeg eene nog jonge vrouw. ‘Als ik het weet, laat ik mij vierendeelen!’ morde de smid. ‘De lieden zeggen, dat het is, omdat onze hertog zijne schulden niet wil betalen..... maar kan dit zijn?’ ‘Neen, daar is niets van,’ antwoordde een ander. ‘De graaf van Vlaanderen is getrouwd met de zuster onzer hertogin Johanna, en uit nijd stookt de gravin van Vlaanderen haren man tegen onze hertogin op. Eene zuster! Het roept om wraak bij God!’ ‘Mij is iets anders verteld geworden door Genoveva van den spoormaker,’ zeide eene der vrouwen, ‘en ik geloof er aan; want zij heeft kennis aan des portiers zoon van het Schepenhuis. Volgens haar zou onze hertog op een steekspeel te Maastricht aan den graaf van Vlaanderen gezegd hebben, dat hij niets is dan een nederige schoenenlikker van den Franschen koning. Daarover wil nu de graaf van Vlaanderen zich wreken.’ ‘Wel, wel, en daarom, omdat die groote heeren elkander uitschelden, moet het arme volk geplunderd en vermoord worden!’ mompelde men van alle kanten. ‘Maar zwijgt toch; niemand uwer weet er iets van,’ sprak de goudslager. ‘Luistert, ik zal u in korte woorden de reden van dien ongelukkigen oorlog uitleggen. Zeg ik | |
[pagina 11]
| |
de waarheid niet geheel, ik kan er niet aan doen. Toen onze genadige hertog Jan zou gaan sterven, vermaakte hij zijner oudste dochter Johanna de waardigheid van hertogin en geheel het hertogdom, met last nochtans aan elke harer beide zusters eenen aanzienlijken schat - ik weet niet hoeveel - tot erfdeel te betalen. Jonkvrouw Margaretha was getrouwd met den graaf van Vlaanderen, en deze eischte in naam zijner vrouw het haar verschuldigde erfdeel af. Na lang dralen en alle middelen tot uitstel te hebben aangewend, bekende onze hertog Wencelijn, dat hij onmachtig was tot het voldoen zijner schuld. De graaf van Vlaanderen werd boos en verklaarde ons den oorlog.’ ‘Wat kunnen wij daaraan doen?’ snauwde de smid. ‘Hebben wij nog niet genoeg gezweet? De schattingen zijn ondraagbaar geworden. Waar is ons geld gebleven?’ ‘De hertog heeft het verkwist in steekspelen en ridderfeesten, zoo zegt iedereen.’ ‘Maar,’ bemerkte eene vrouw, ‘is het niet waar, dat Brussel, Leuven en Antwerpen aangeboden hebben, des hertogs schulden te betalen of ten minste er borg voor te blijven?’ ‘Inderdaad, maar de graaf van Vlaanderen eischte daarenboven, dat hem afstand gedaan werd van een goed derde gedeelte des hertogdoms, en dit wilden de steden, dit wilde Brussel vooral niet aanvaarden.’ ‘Wel, wel, ik had al gauw den koop toegeslagen, veel liever dan zooveel menschenbloed te doen vergieten,’ zeide de vrouw. ‘Kom, Agneete, gij meent het niet,’ gromde de smid. ‘Zouden wij ons land dus aan stukken laten trekken en als kleinhartige lafaards, zonder tegenweer het hoofd in den schoot leggen?’ ‘Wat nu?’ riep een meisje. ‘Daar komt een stadsknaap in het Etengat!’ ‘Ha, ik ken hem: het is Urbaan. Hij komt eene bood- | |
[pagina 12]
| |
schap op t'Serclaes-Steen brengen,’ zeide de goudslager. ‘Misschien is er nieuws ophanden. Ik zal het hem vragen.’ Toen de stadsbode hen voorbijkwam, liepen allen hem te gemoet en riepen verwardelijk: ‘Wat gebeurt er? Weet gij nieuws, meester urbaan? O, zeg ons iets! Brand Dilbeek nog? Gaat men eenen uitval wagen? Komt de hertog?’ ‘Laat mij door; ik weet niets en heb geenen tijd,’ mompelde de stadsbode, zonder zijnen stap te vertragen. Jan liep hem achterna, en met dezen wisselde hij eenige stille woorden, totdat hij de poort van den t'Serclaes-Steen had bereikt. De goudslager keerde terug tot zijne makkers. Dezen drongen rondom hem in eenen hoop en vroegen met aangehitste nieuwsgierigheid: ‘Wat weet gij, Jan? Hij heeft met u gesproken? Wat zegt hij?’ Met den vinger voor den mond en stille stem antwoordde de goudslager: ‘Ik weet niet veel: er is geen nieuws; maar iets toch heeft hij mij gezegd. Gisterenavond is er in den Schepenraad besloten geworden, dat er dezen morgen zeer vroeg vier Wethouders naar den graaf van Vlaanderen zouden uitgezonden worden, gelast te beproeven, of er geen middel bestaat om met hem te onderhandelen en het beleg van Brussel te doen oplichten. Dit gezantschap is nu in de stad terug, en men komt den heer t'Serclaes boodschappen, dat hij naar het Schepenhuis moet gaan om te hooren hoe de onderhandelaars zijn gevaren.’ ‘En hoe zijn ze gevaren? Wat hebben ze vernomen?’ ‘Ja, dit weet de bode zelf niet..... Hij heeft ook nog gezegd, dat, indien het schoon weder blijft, onze genadige hertogin morgen tegen den middag de vesten zal rondwandelen om de schutters en wapenknechten in oogenschouw te nemen. Ik zal het gaan zien.’ ‘Ik ga mede!’ | |
[pagina 13]
| |
‘Ik insgelijks!’ ‘Wij gaan al te zamen!’ Op dit oogenblik verscheen de stadsbode weder in de straat, en dewijl zij hem achternakeken, werd hunne samenspraak afgebroken. Toen hij beneden den St.-Michielsheuvel was verdwenen, zeide eene vrouw: ‘De heer t'Serclaes was dus van het gezantschap niet! Hoe komt dit? Hij is toch schepen?’ ‘Het is iets, dat gij niet kunt begrijpen,’ antwoordde Jan. ‘De heer t'Serclaes bemint zijn land te vurig en is te veel des volks. Was hij alleen meester, het zou er anders gaan; maar de voorzichtigen, de vreesachtigen hebben de meerderheid in den Schepenraad.’ ‘Als er maar geene verraders onder hen zijn!’ spotte de smid. ‘Men heeft het nog gezien, dat de groote heeren der Geslachten hun land verkochten.....’ Eensklaps trof een bekend gerucht hunne ooren, en zij keerden allen met eenen glim van eerbied en genegenheid op het gelaat hunnen blik naar t'Serclaes-Steen, welks poort op hare zware hengsels krijschte. Twee dienaren verschenen op den dorpel, en tusschen hen doorgaande, verliet een bejaarde man met tragen stap den Steen. Van hooge gestalte, met grijs haar, diepe bruine oogen en wezenstrekken vol statige kalmte, moest deze burger onfeilbaar eerbied inboezemen, zelfs aan wie hem niet kende. Hij droeg eenen tabbaard van fijn zwart laken, waaronder men een maliehemd zag glinsteren. Aan zijne zijde hing nevens de lederen tasch een lang zwaard, en dewijl een knecht, die op eenigen afstand volgde, hem eenen ijzeren helm achternadroeg, moest men denken, dat deze burger zich ten strijd begaf of althans zich strijdvaardig hield. Terwijl hij, zichtbaar denkend ofschoon tamelijk haastig, | |
[pagina 14]
| |
door het Etengat stapte, schikten de vrouwen en grijsaards zich met ontzag tegen de huizen en murmelden diep buigend eene groetenis. De jongelingen en de mannen traden integendeel eenige stappen vooruit en riepen met kracht: ‘Wapens! Wij willen ons leven wagen voor Brussels verlossing! Wapens, wapens!’ ‘Vrienden,’ kregen zij ten antwoord, ‘hebt nog eenig geduld en blijft vreedzaam. Ik weet, dat gij, die uw zweet zoo moedig voor den algemeenen voorspoed stort, even moedig uw bloed voor de verdediging onzer lieve geboortestad zoudt vergieten, maar de Wethouders vreezen, dat gij die wapens - indien men ze u ter hand stelde - na de verdwijning van het gevaar niet meer zoudt willen afstaan.’ ‘Op het eerste bevel der Wet, heer, of op uw enkel woord geven wij ze terug tot het minste stuk!’ ‘Welnu, stelt vertrouwen in mij en hebt goede hoop: ik zal doen wat ik kan.’ ‘Leve, leve de heer t'Serclaes! leve de vriend der Ambachten! God met hem!’ juichten de dankbare lieden. De oude 'tSerclaes verwijderde zich, minzaam knikkende, ofschoon hij onmiddellijk weder zijne kommervolle gepeinzen voortzette, als had reeds te voren de eisch der werklieden daarvan een onderwerp uitgemaakt. Slechts toen hij aan den voet van den St.-Michielsheuvel was gekomen en opzag naar den prachtigen tempel van Ste-Guduia, die als een reuzengevaarte van daar de stad beheerschte, kwam een genster van trotschheid in zijne oogen fonkelen en beglansde een heldere glimlach zijn gelaat. Dit majestatisch gewrocht, dat tot in verre eeuwen de bewondering van het nageslacht zou opwekken, was wel het ware luisterrijke zinnebeeld van zijne geliefde moederstad Brussel, van haren kunstzin, van hare godsvrucht, van hare wilskracht en van haren rijkdom. | |
[pagina 15]
| |
Ook zwol hem de borst, terwijl zijn blik don afgewerkten toren van uit den grond tot in de wolken volgde of ronddwaalde tusschen het beeldenrijk kantwerk van den ontzaglijken gevel. Een gevoel van spijt benevelde echter schier onmiddellijk zijn gelaat: de tweede toren der prachtige domkerk, slechts tot op halve hoogte gevorderd, was nog omgeven met houten stellingen, waarop nu geen enkel werkman te bespeuren was. Onlangs nog hergalmden daar de hamerslagen der beeldhouwers, het truweelgeklingel der metsers, het gekrijsch der kranen en katrollen, het geroep der arbeiders om mortel en steen..... Nu was er alles stil en doodsch! Zouden de erge tijdsomstandigheden, zouden ramp en vernedering de macht van Brussel tot zooverre den knak geven, dat het meesterstuk der Brabantsche kunst onvoltooid bleve? Dit bedroevend gepeins ontrukte t'Serclaes eenen zucht; het hoofd schuddende, zette hij zijnen weg voort en daalde welhaast de Bergstraat af. Hier stonden tusschen winkelhuizen, uit hout en steen gebouwd, vele groote en vermaarde herbergen als de Valk, de Spiegel, de Vier Emmers, 's-Hertogenbosch en andere, benevens eenige sterke Steenen, het verblijf van ridders, toebehoorende tot een der zeven Patriciërs-geslachten van Brussel. De Bergstraat was een der groote wegen, om van de boorden der Zenne naar de bovenstad op te klimmen. Ook was zij gewoonlijk belemmerd door een aantal rijtuigen en men zag er kooplieden en wagenvoerders voor de herbergen dooreen wemelen; maar nu was door den noodlottigen oorlog alle handel in Brussel opgeschort, en de anders zoo bedrijvige Bergstraat zou geheel eenzaam geweest zijn, hadden niet hier en daar, evenals in het Etengat, eenige burgers en vooral vrouwen in hoopjes bij de huizen gestaan. Waar t'Serclaes voorbijging, groette men hem met eerbied. | |
[pagina 16]
| |
Bij de steeg, die men de Manden makershofstad, noemde stond een groep werklieden, uit welker schoot de roep opsteeg: ‘Wapens! Weg met de Geslachten! Wij willen wapens!’ t'Serclaes zag hen aan met strengen blik en schudde het hoofd, als om hun te doen begrijpen, dat zij slecht deden met tegen de Geslachten te schreeuwen. ‘Wapens, wapens dan!’ herhaalden zij. ‘Geeft men ze ons niet, dan bestormen wij de wapenhuizen!’ kreet eene enkele stem. De oude schepen ging voorbij. Ook uit de meeste ridderlijke Steenen werden hem teekens van vriendschap toegestuurd; maar echter niet uit alle; want alhoewel hij het niet bemerkte, grijnsde van achter twee of drie vensters een lach van misprijzen, van haat of van gramschap hem tegen. Waarschijnlijk maakten vele ridders hem verantwoordelijk voor de vijandige kreten des volks. Ten einde der Bergstraat stapte t'Serclaes nevens de Spiegelbeke - aldus genaamd naar eene smalle beek, die te midden der straatGa naar voetnoot(1) vloeide - en hij bereikte welhaast de Markt. Deze plaats, van mindere uitgestrektheid dan heden, was alsdan nog daarenboven belemmerd door meer dan honderd kramen en houten winkels, waarin men op gewone tijden alle denkelijke waren placht te verkoopen, maar welke dien dag geheel verlaten schenen. Op den grond, waar nu het prachtig en werelberoemd stadhuis zich verheft, stonden van de Guldenkopstraat naar de Sterrestraat op, eenige steenen huizen, voor uithangbord voerende: de Moor, Rodenburg, 's Papen kelder, de Meersman, de Wilde Ever - en eindelijk de Meerte, een | |
[pagina 17]
| |
groot en zwaar gebouw, waarbinnen de Wethouders vergaderden en dat men daarom het Schepenhuis noemde. Toen t'Serclaes dwars door den eenen hoop hellebaardiers en stadsboden dit gebouw was binnengetreden, ging hij in eene kamer, waar hij op banken langs den wand eenige zwaarden en kruisbogen zag liggen. Hij ontgordde insgelijks zijn zwaard en zeide tot den knecht, die hem was gevolgd: ‘Ik kom wat laat: de anderen zijn reeds hier. Leg mijnen helm op deze bank. Ga en drink onderwijl in de Sterre eenen pot Zwartbier.’ Dan stapte hij verder door den gang; een stadsknecht stiet de deur der vergaderzaal voor hem open. Hier zaten rondom eene zware en breede tafel een twintigtal personen. Eerst de schepenen, leden der Geslachten. Men kon dezen herkennen aan hunne rijkere kleeding. Degenen, die tot den ridderstand behoorden, droegen hunne wapenteekens op de borst van hunnen kolder, met kleurige zijde gestikt. Een hunner was voorschepen; aan zijne eene zijde zaten twee stadsklerken, om de beslissingen der vergadering op te teekenen; nevens hen de deken en onderdeken der Lakengilde, en aan de overzijde der tafel de Acht der Ambachten, zijnde dezen de gekozenen der Neringen, welke men in zware omstandigheden met slechts raadgevende stem in de Schepenvergadering toeliet. Al deze lieden schenen zeer bedaard, en hun ernstig gelaat verried zorg en bekommerdheid. Zij voorzagen ongetwijfeld, dat men heden over het lot van Brussel en van het hertogdom ging beslissen. Gewoonlijk bestierde de Amman krachtens recht de zittingen van den Schepenraad; maar die hooge ambtenaar, nu ter oorzake eener erge ziekte afwezig, werd vervangen door den oudsten schepen t'Serarnts. Deze ridder, wiens rug zeer diep onder den last der jaren was gekromd, opende de vergadering met eenen hamer- | |
[pagina 18]
| |
slag, zoohaast hij bemerkte dat de schepen t'Serclaes, na eene groetenis met zijne makkers te hebben gewisseld, den hem bestemden zetel bij de tafel had ingenomen. Hij sprak dus tot de vergadering: ‘Mijnheeren de dekens der Lakengilde en de Acht der Ambachten! De Schepenraad, voorziende dat hij door den dreigenden toestand der zaken kon geroepen worden om zwaarwichtige, ja opperste besluiten te nemen, heeft u tot zijne vergadering uitgenoodigd, ten einde uw gevoelen te kennen en uwen wijzen raad in te winnen. Onze stad Brussel is door een overmachtig vijandelijk leger ingesloten en alle toevoer van buiten ons afgesneden. De graaf van Vlaanderen wacht slechts op zijne ontzaglijke stormtuigen om de stad met geweld te bespringen. Zeker, wij zijn allen gereed om ons bloed ter verdediging onzer eigendommen, onzer huisgezinnen en onzer vrijheid te vergieten; maar onze geringe macht en het verbazend getal onzer vijanden aanziende, mogen wij wel vragen, of het niet vermetel zou zijn, zulke onzekere kans te wagen, indien er middel ware om - was het ook door groote geldelijke opofferingen - den ongelijken strijd te voorkomen en onze dierbare geboortestad tegen bestorming en plundering te behoeden. Deze overweging dreef ons aan om eene poging bij den graaf van Vlaanderen te beproeven, ten einde zijne eischen te kennen. Wij besloten dus in onze zitting van gisteravond, een gezantschap naar het vijandelijk leger uit te zenden, en benoemden daartoe de heeren Clutinc, Van Heetvelde, Vederman en Meerte. Deze gezanten hebben hunnen last volbracht en zijn bereid verslag van hun wedervaren te doen. Ik geef daartoe het woord aan den heer Clutinc.’ ‘Mijn verslag zal zeer kort zijn, Mijnheeren,’ zeide de opgeroepene ridder. ‘Wat ik te zeggen heb, is wel bedroevend, doch zeer eenvoudig. Wij zijn volgens de krijgswet met eenen blinddoek voor de oogen geleid geworden tot in de tent van den graaf van Vlaanderen, die | |
[pagina 19]
| |
ons tusschen zijne veldheeren en voorname ridders heeft ontvangen. Wij hebben hem het doel onzer zending met allen eerbied verklaard en hem aangeboden, onmiddellijk in geld hem het grootste gedeelte van 's hertogen schuld te betalen, hem daarbij verzekerende dat Brussel borg zou blijven voor het volledigen der betaling door de andere steden van het hertogdom. Maar wij eischen natuurlijk, dat het beleg der stad onmiddellijk werd opgeheven en het hertogdom geheel ontruimd. De graaf van Vlaanderen vond het kwetsend voor hem, dat wij in onzen toestand hem voorwaarden durfden opleggen, en hij antwoordde ons met gramschap en spotternij. Zoohaast zijne stormtuigen aangekomen zijn, zeide hij, zal een enkele dag hem toereikend zijn om Brussel in te nemen. Hij eischt de stad op genade en ongenade en zal er zijnen wil mede doen. Welke redenen wij ook inriepen en welke opofferingen wij aanboden te doen, hij verstiet alles onmeedoogend en met misprijzen. De heer Van Heetvelde waagde het - in zijnen eigen naam ongetwijfeld te zeggen, dat het Brusselsche volk weinig genegenheid voor zijne vorsten gevoelt en wel zeker met liefdeen dankbaarheid den graaf van Vlaanderen in Brussel zou onthalen, indien deze vorst wilde toestemmen, de eigendommen en de rechten der inwoners ongeschonden te laten. De taal van den heer Van Heetvelde was zeer nederig, zelfs onteerend voor ons volgens mijn gevoelen..... en toch lachten de graaf en zijne ridders hem uit.....’ Een heesch gemor en doffe kreten van woede bruisten door de zaal; de Acht der Ambachten toonden zich bovenal woelig, knarsten de tanden en balden de vuisten. ‘Gij zegt niet alles!’ snauwde Van Heetvelde met slecht bedwongene bitsigheid. ‘Laat den heer Clutinc het woord!’ riep de voorschepen. ‘Neen, ik zeg niet alles,’ hernam Clutinc. ‘Wij zijn dus weder, bedrukt en diep gehoond, met den blinddoek | |
[pagina 20]
| |
voor de oogen uit 's graven tent geleid geworden en stapten stilzwijgend voort, om onze schaamte ten minste voor onze bewakers te verbergen. Eensklaps is een bode tot ons gekomen, meldende dat de heer Van Heetvelde alleen terug bij den graaf moest gaan. Ons bracht men in eene tent en deed ons daar wachten. Wat de graaf van Vlaanderen onzen ambtgenoot heeft gezegd, kan hij beter dan ik u mededeelen.’ ‘Heer schepen Van Heetvelde, aan u het woord!’ Van Heetvelde was een lang en mager man met kleine, glinsterende oogen. Zijn gelaat scheen hoogmoed en zenuwachtig ongeduld te verraden; want vooraleer het woord zijnen mond was ontvallen beefden zijne dunne lippen, als was hij ontsteld door eene innerlijke koorts. ‘Ja, de graaf van Vlaanderen heeft mij alleen in zijne tent doen terugroepen,’ zeide hij. ‘Ik acht mij door zulke onderscheiding vereerd en zie het tevens aan als een geluk voor Brussel. Ons gezantschap heeft de heer graaf inderdaad met toorn en spot onthaald; maar aan mij heeft hij verklaard, gereed te zijn tot het eerbiedigen onzer eigendommen en onzer vrijheden, indien wij vóór het verloop van vier en twintig uren de wapens nederleggen, de poorten openzetten en hem als onzen vorst begroeten..... Gij mompelt en schijnt woedend, Mijnheeren? Maar wij zijn hier niet om den tijd in nutteloos moedbetoog te slijten! Waartoe kunnen ijdele woorden of zinnelooze pogingen ons leiden? Brussel in vuur en vlam te zien, onze eigendommen en misschien ons leven te verliezen!’ ‘Maar, o hemel, gij raadt ons dus aan, de stad over te geven zonder iets voor hare verdediging te hebben gedaan?’ riep t'Serclaes uit met een hevig gevoel van verontwaardiging, dat hij vruchteloos poogde te bedwingen. ‘Een vreemden vorst tot landheer aanvaarden!’ ‘Bah, gij weet zoo wel als ik, dat onze hertog Wencelijn niet verdient, dat men het schoone Brussel voor hem in gevaar brenge van verbrand of geplunderd te worden.’ | |
[pagina 21]
| |
‘Er is hier geen sprake van hertog Wencelijn,’ hernam t'Serclaes, ‘maar wel van onze hertogin Johanna, de erfgename onzer oude hertogen, wier weldaden ons den plicht opleggen, hunne laatste spruit ten koste van al ons bloed te verdedigen.’ ‘Groote, helklinkende woorden,’ onderbrak hem Van Heetvelde, ‘die men hier slechts uitspreekt om het volk te vleien en als een held te pralen.’ ‘Ha, ik vlei het volk?’ wedervoer t'Serclaes gekwetst. ‘En wat doet gij dan, gij en degenen welke uw gevoelen deelen? Door uwen slechten raad, door uwe aarzeling beneemt gij ons den moed, en gij doet de anders zoo manhaftige bevolking van Brussel wankelen tot het vervullen van haren plicht!’ ‘Ik misprijs zulke aantijgingen,’ was het antwoord van zijnen tegenstrever. ‘Mij is het gelijk, wat men op markten en straten over mij denkt. Het welzijn, het behoud onzer stad beschouw ik als eene opperste wet.’ ‘Maar,’ hernam t'Serclaes, ‘herinner u toch, hoe gij voor onzen genadigen hertog zaliger met ons allen den eed aflegdet, zijn kind tegen eiken vijand ten koste van uw goed en bloed te verdedigen. Bij het sterfbed van den hertog hebt gij zelfs ongevraagd dien eed vernieuwd. Nu wilt gij dit heilig woord breken. Onze hertogin, op onze verkleefdheid en trouw berustende, is tusschen ons gebleven. Ach, en nu raadt gij ons aan, de arme vorstin in 's vijands handen te leveren, ja haar snood en laf te verkoopen om te ontsnappen aan een ingebeeld gevaar.....’ ‘Nog al beter!’ spotte Van Heetvelde. ‘De bestorming, de plundering van Brussel een ingebeeld gevaar?’ ‘Dit is niet wat de lieden, die van uw gevoelen zijn, het meeste duchten,’ antwoordde t'Serclaes met meer bedaardheid. ‘Ik neem zelfs aan, dat gij en uwe vrienden oprecht meent, het goed voor te hebben; maar gij misgrijpt u wel zeker. Beken het: wat gij zelfs ten koste onzer eer en onzer vrijheid wilt ontwijken, is de Ambach- | |
[pagina 22]
| |
ten wapens te geven. Gij weerstaat den vaderlandschen kreet der geheele stad; gij blijft doof zelfs voor de herhaalde smekingen onzer genadige hertogin, die wel gevoelt dat de moed des volks haar kan redden. Waarom die gevaarvolle hardnekkigheid? Gij vreest, dat de Ambachten weder tegen de Geslachten zouden opstaan, om onze voorrechten te verminderen; maar zulke berekeningen zijn ontijdig, wanneer de machtige arm des volksalleen de stad en het vaderland kan verdedigen. Hoe gij er ook tegen worstelt, de nood zal u dwingen de Ambachten te wapenen!’ ‘Ja, ja, zeker, het volk moet wapens hebben! Dit is het eenige middel dat ons overblijft! ‘gromden de Acht der Ambachten. Deze goedkeuring van zijns tegenstrevers woorden kwetste Van Heetvelde zeer diep en deed hem verbleeken van spijt. ‘Ik spreek als een vrij man en ben noch door eerzucht, noch door eigenbelang gedreven,’ zeide hij met zuren spot; ‘maar ik ken volkshelden, wier overdreven liefde voor onze hertogin geene andere bron heeft dan hunne hoop op eene milde belooning: bij voorbeeld het bekomen der hooge waardigheid van Amman.....’ ‘Gij doelt op mij? Ik Amman?’ riep t'Serclaes verontwaardigd. ‘Nooit heb ik er aan gedacht; maar ik ken integendeel lieden, die sedert de hopelooze ziekte van heer Jan van Crainhem, onzen Amman, allerlei pogingen hebben aangewend om tot dit opperst ambt benoemd te worden, en die nu hunnen haat tegen onze vorsten uitspatten, omdat hunne smekingen werden verstooten.’ De voorschepen, die wel bemerkte dat deze persoonlijke twist - liet men hem voortduren - in hevigheid zou toenemen, klopte zoo geweldig met den hamer, dat hij alle gerucht overheerschte en eene volledige stilte opdrong. Dan zeide hij: ‘Om Gods wil, Mijnheeren, laat ons niet vergeten, dat | |
[pagina 23]
| |
wij hier te zamen zijn om over de dierbaarste belangen te raadplegen. Staakt, bid ik u, deze persoonlijke twistredenen, en blijven wij onafkeerbaar op het zwaarwichtig punt, waarover wij heden te beslissen hebben. Ik zal niet lijden, dat men er nog van afwijke, en wie uwer zulks dede, dien ontnam ik onverbiddelijk het woord..... Wij hebben den graaf van Vlaanderen gezanten toegestuurd. Vat men te zamen wat zij ons van hun wedervaren hebben overgebracht, dan staan wij voor de keus tusschen twee uiterste middelen. Namelijk, òf wel onze poorten te openen en zonder wederstand ons te onderwerpen, met de vaste hoop, bijna met de zekerheid dat men de stad, onze eigendommen en onze vrijheden zal eerbiedigen...... òf wel de bestorming af te wachten en onze vesten hardnekkig te verdedigen, met de hoop - de zwakke hoop - het te kunnen uithouden, totdat onze genadige hertog met een leger uit Limburg ons ter hulp kome.....’ ‘De hertog heeft geen geld en poogt nutteloos te Maastricht een leger te verzamelen,’ bemerkte Van Heetvelde. ‘Men bemint hem daar even weinig als hier. Weten wij niet, dat hij nog geene tweeduizend man bijeen heeft?’ ‘Diensvolgens,’ ging de voorschepen voort, ‘staat ons slechts te beslissen, of wij ons zullen overgeven op de minst harde woorwaarden, dan of wij wederstand willen bieden tot het uiterste..... want met de geringe macht, waarover wij beschikken, kan er niet aan gedacht worden, den vijand in het open veld aan te vallen.’ ‘Daar ligt juist de knoop van den toestand,’ zeide t'Serclaes. ‘Wapent de Ambachten en gij wordt eensklaps even sterk als de vijand. De grafelijke benden bestaan uit allerlei bijeengeraapte krijgsknechten en gelukszoekers: Walen uit Fransch Vlaanderen, ja zelfs het overschot der beruchte plundenaars, de Witte Benden, die als huurlingen den koning Karel den Kwade van Navarre in Frankrijk hebben gediend. Zouden wij, die onze wettige vorsten, ons vaderland, onze eer en onze vrijheid te verdedigen hebben, | |
[pagina 24]
| |
niet met meer moed en onverschrokkenheid strijden dan gelukzoekers en soldeniers, welke de zucht naar roof en buit alleen aandrijft? Ik zeg: ons ontbreken wapens noch stormtuigen: de torens op onze vesten, de kamers boven de poorten en Wiketten steken vol. Wapenen wij het volk, geheel het volk.....’ ‘Ja, vermits er geen ander middel is, wapenen wij het volk!’ bevestigde de ridder Clutinc. ‘Nimmer, dat nimmer!’ viel Van Heetvelde met gramschap uit. ‘Neen, daarin stemmen wij nimmer toe!’ zeide een ander schepen der Geslachten. ‘Ik vraag het woord!’ riep een der Acht, een sterk gespierd man met breede schouders en hoogrood gelaat. En toen hem de spreekbeurt was toegestaan, zeide hij schier barsch: ‘Ik ben een beenhouwer, mijn stiel is ossen slachten. Vleesch hakken en worsten maken kan ik beter dan spreken; maar ieder zingt, zooals hij gebekt is..... Ik loop reeds in de war. Wat ik zeggen wil, Mijnheeren, is, dat gij u haasten moet de leden van ons Ambacht wapens te geven. Zij weten, dat gij vandaag daarover zult beslissen. Weigert gij, dan bestormen zij misschien dezen namiddag reeds de wapenhuizen.’ ‘Het is waar!’ verstoutte zich de gezondene der Schoenmakers er bij te voegen. ‘Al de Ambachten, gansch het volk van Brussel wil den vijand weerstand bieden tot het uiterste en roept om wapenen. Tot nu toe hebben wij onze mannen kunnen stilhouden, omdat zij nog immer op eene gunstige beslissing hopen; maar om uws eigen behouds wille, Mijnheeren, geeft acht, deze hoop niet te bedriegen! Onze mannen denken, dat de Geslachten alleen hun willen beletten de stad te verdedigen. Moest het volk ongewapend den storm zien beginnen, het zou denken dat de stad verraden is en, weest zeker, er zouden stroomen bloeds binnen onze vesten zelve vloeien!’ | |
[pagina 25]
| |
Deze woorden schenen eenen diepen indruk op de schepenen der Geslachten te doen. Van Heetvelde alleen bleef trotsch, en op zijne scherpe lippen zweefde een spotlach. ‘Hoe kan de mensch toch zoo blind zijn!’ zeide t'Serclaes. ‘Uw vurigste wensch - evenals de mijne - is de Geslachten hunne wettige overheid en voorrechten te behouden. Indien nu het volk tegen ons opstaat en zich wreekt in het bloed onzer vrienden en magen, zal dan uw doel bereikt zijn? En indien die opstand met geweld kon gedempt worden en gij de stad den vijand overleverdet of zelfs ze vruchteloos verdedigdet, zou dan het volk, dat ons als verraders en verkoopers van land en stad zou aanzien, ons niet vermaledijden en ten eeuwigen dage verfoeien? Ja, ja, de Geslachten zouden bevlekt blijven met schande en zouden bezwijken onder het gewicht der ontrouw en der lafheid!’ ‘Laat ons stemmen!’ riep een schepen. ‘Ja, ja, stemt! Alles is gezegd en geweten. De kostelijke tijd verloopt. Stemmen! Stemmen!’ herhaalden de dekens der Gilden en de Acht der Ambachten. Van Heetvelde, die vreesde voor eene beslissing tegen zijn gevoelen, poogde nog tegen werpingen te maken, doch de voorschepen nam hem het woord af en zeide: ‘Welaan, Mijnheeren, gaan wij over tot de stemming. Aangaande de bewapening des volks zal desnoods daarna worden beslist. Nu stel ik eerst ter stemming de vraag: zullen wij de eischen des graven van Vlaanderen verwerpen en onze stad tot het uiterste verdedigen?’ De voorschepen wendde zich tot Van Heetvelde. Deze riep met kracht: ‘Neen!’ De tweede schepen drukte hetzelfde ontkennend gevoelen uit; maar van dan af stemden meest allen voor eene hardnekkige verdediging, zoodat van de zeven schepenen en de twee gildedekens zes ‘ja’ en slechts drie ‘neen’ hadden geantwoord. | |
[pagina 26]
| |
Nog scheen Van Heetvelde alle hoop niet te hebben opgegeven. Dat de meerderheid der schepenen voor de verdediging gestemd had, verwonderde hem niet: maar zij zouden toch wel aarzelen om tot de bewapening des volks te besluiten, meende hij. Dan over deze gewichtige vraag leverde de stemming juist denzelfden uitslag op, - en de meerderheid en de Acht der Ambachten sprongen recht, zwaaiden de handen in de hoogte en riepen met blijde geestdrift uit: ‘Brabant-den-grooten-Hertog! Leve Brussel! Heil, heil!’ En zij dankten vurig t'Serclaes en drukten hem juichend de handen; want zij waren overtuigd, dat men aan zijne vaderlandsliefde en aan zijne sterkmoedigheid de eervolle beslissing was verschuldigd. ‘Mijnheeren,’ zeide Van Heetvelde met schertsende spijtigheid, ‘mijne tegenwoordigheid kan hier heden tot niets meer nuttig zijn. Ik laat de verantwoordelijkheid en de uitvoering uwer noodlottige besluiten aan hen, die er u toe hebben verleid. Vaarwel, God behoede ons arm Brussel!’ En onder het uitspreken dezer woorden verliet hij de raadzaal. De voorschepen klopte met den hamer en sprak op zeer mismoedigen toen: ‘Mijnheeren, gij hebt beslist onze stad te verdedigen tot het uiterste, zonder u te laten weerhouden door de schrikkelijke gedachte, dat de verdelging van Brussel het gevolg onzer vermetelheid kan worden. Uw wil geschiede!..... maar ik ben oud en kan niet alleen den zwaren last der uitvoering uwer besluiten op mij nemen. Ik stel dus voor, den heer t'Serclaes te belasten met alles wat de spoedige bewapening der Ambachten betreft. Stadsboden, knapen, klerken zullen hem ten dienste staan en zijne bevelen gehoorzamen.’ Nadat de andere stemhebbende leden dit voorstel door | |
[pagina 27]
| |
toejuiching hadden goedgekeurd, ging de voorschepen voort: ‘Viel er iets bijzonders voor, waarover uwe stemming of uw raad ons nuttig scheen, wij zouden u door boden doen verwittigen. Nu herinner ik u slechts, dat morgen te elf uren voormiddag onze genadige hertogin rondom de vesten zal wandelen en onze schutters en de leden der Lakengilde in oogenschouw zal nemen. Onze plicht is, daar tegenwoordig te zijn. Ik hef de zitting op..... Tot wederziens, Mijnheeren.’ Na met elkander nog eenige woorden te hebben gewisseld, verlieten allen de zaal. In de voorkamer, terwijl t'Serclaes zijn zwaard aangordde, zeide hem Hugo Clutinc: ‘Van Heetvelde heeft eene booze inborst. De nijd verblindt hem tot zinneloosheid toe.’ ‘Zou hij zich waarlijk inbeelden, dat ik moeite heb gedaan om Amman te worden?’ ‘Kom, t'Serclaes, veins niet; gij weet wel waarom hij u haat. Zijne nicht Sabina Van der Aa is de oorzaak zijner verbolgenheid tegen u. Hij is haar voogd en wenschte vurig, zijnen zoon Willem met haar te zien trouwen; maar onze hertogin drijft de jonkvrouw aan om hare hand uwen zoon Everard te schenken.....’ ‘Maar, heer Clutinc, de jongelieden beminnen elkander sedert jaren en gingen verloofd worden, toen deze oorlog onverwachts uitbrak.’ ‘Van Heetvelde meent, dat gij door allerlei kuiperijen u dus de ondersteuning der hertogin tegen hem hebt verworven.’ ‘Kuiperijen? Wie gebiedt over het liefdegevoel in jonge harten? Wat kan ik daaraan doen? Ik zal toch het geluk mijns zoons niet beletten, noch zijne toekomst slachtofferen om een mensch te behagen, wien de nijd in den boezem brandt..... Maar verschoon mij, heer Clutinc, het is nu de tijd niet om over zulke dingen te kouten.’ | |
[pagina 28]
| |
‘Komt gij niet mede? Wij zullen een eind in gezelschap wandelen?’ ‘Neen, ik ga daarbinnen de stadsboden en de knapen bijeenroepen en bevelen uitdeelen tot de bewapening der Ambachten. Den ganschen dag zal ik aan dat gewichtig werk bezig zijn en zelfs desnoods mijne nachtrust er aan opofferen. Ik wil al het mogelijke doen om een goed gedeelte der ambachtslieden tegen morgenmiddag onder de wapens te hebben. Het zal onze genadige hertogin eene groote vreugde zijn, dus de gansche bevolking van Brussel tot hare verdediging gereed te zien.’ ‘Tot morgen dan, vriend t'Serclaes.’ ‘Tot morgen.’ Zij drukten elkander de hand. Clutinc stapte naar den uitgang, en t'Serclaes verdween in het diepe van het Schepenhuis. |
|