| |
| |
| |
III
Het was Zondag.
De geloovigen vervulden de kerk tot het bijwonen der hoogmis.
Voor het midden des altaars stond de oude pastoor in plechtgewaad.
Dewijl de schoolmeester het orgel moest bespelen, was het Klaas Bol, die als onderkoster de misse hielp dienen.
Onder het lezen der gewone gebeden hief de pastoor zijn hart tot God, met innigheid Hem smeekende den armen brouwer voor een gevreesd ongeluk te behoeden.
Het inzicht des priesters was, wanneer hij straks de mis zou onderbreken et het sermoen zou beginnen, - de geloovigen op te roepen met hem voor de behoudenis van den goeden heer Spoormans te bidden.
Toen het oogenblik daartoe gekomen was, legde de pastoor zijn plechtgewaad af, en, gevolgd door den onderpastoor, - die hem het register der afkondigingen toereikte, - beklom hij den predikstoel.
Eerst ontstond er eenig gerucht in de kerk; maar even ras heerschte er de volledigste stilte, terwijl de
| |
| |
aanwezigen de oogen op den pastoor gericht hielden om uit zijnen mond de gewone afkondigingen van huwelijksbeloften, sterfgevallen en jaargetijden te hooren.
Reeds had de pastoor opgeroepen, dat er belofte van huwelijk bestond tusschen Laurens, des wagenmakers zoon, en Christina, des tijkwevers dochter; hij had het overlijden gemeld van den negentienjarigen schoenmaker Vertongen en van het zesjarig kind der weduwe Moors.
Nu sloeg hij de bladzijde om en zou de te vieren jaargetijden aflezen..... maar, o hemel, wat gebeurde hem, daar hij den strakken blik op het boek hield gevestigd?
Hij begon zichtbaar te beven, werd bleek als een doode, zocht wankelend eenen steun, richtte nog eens zijne verbijsterde oogen op het boek, slaakte eenen gil, zonk ineen en viel machteloos neder.....
Een algemeene angstschreeuw hergalmde door de kerk, en men hoorde zelfs eenige stemmen meer duidelijk roepen:
‘O, God, help, help! Eene geraaktheid, een bloedslag! Ach, onze arme pastoor!’
Onmiddellijk waren de onderpastoor en de koster met eenigen der sterkmoedigste mannen den predikstoel opgeloopen, om den ouden priester hulp toe te brengen; maar zij vonden hem geheel zonder gevoel en in schijn zonder leven.
Zij hieven hem op en droegen hem dwars door de parochianen en de weenende vrouwen naar de pastorie, die ten gelukke dicht bij het kerkhof was gelegen.
Klaas Bol, met het register onder den arm en met
| |
| |
des pastoors bonnet in de hand, volgde het treurig gevaarte. De geschokte jongeling stortte overvloedige tranen en bezweek onder eene uiterste verschriktheid; want zijn haar scheen te berge te rijzen; en hij waggelde op zijne beenen als een dronken mensch.
In het voorbijgaan door het sakristijn plaatste hij evenwel met zorgvuldigheid het register op den lessenaar, waar het gewoonlijk werd nedergelegd.
In de pastorie was men angstig bezig met pogingen te doen om den ouden pastoor uit de diepe bezwijmenis op te wekken; men waschte hem aangezicht en handen met koud water; men bevochtigde zijne lippen met sterken azijn. - Niets hielp, en men kon slechts hopen op de komst des dokters, dien men van het ziekbed eener pachteresse in aller haast had doen roepen.
Onderwijl baden en weenden de parochianen, die schier geheel de kamer vervulden.
Een doffe gil van blijdschap ontsnapte hun, toen de dokter binnentrad.
‘Eilaas, eene geraaktheid, meester! Een erge bloedslag!’ mompelde men aan zijne ooren.
De geneesheer, aangezien den ouderdom van den lijder, aanvaarde de waarschijnlijkheid van zulk dreigend toeval, en, dewijl volgens de denkwijze van dien tijd bloedlaten in geen geval kon schaden, trok hij zijne lederen tasch uit en legde eenen winkel en eenen stalen vlijm ter tafel.
Maar daar opende de pastoor tot aller blijdschap de oogen en staarde onvast in het ronde als iemand, die uit eenen diepen slaap opschiet. Zijn gelaat drukte in den eerste slechts twijfel en verwondering
| |
| |
Zonk ineen en viel machteloos neder..... (bladz. 127).
| |
| |
uit; doch zijn geheugen ontwaakte plotseling..... Zijn blik werd glasachtig en strak, en hij begon te beven, als verschrikte hem een angstwekkend gepeins.
Hem naderende, murmelde de dokter eenige woorden van geruststelling; maar de pastoor, zonder hem aan te zien, riep met opgeheven handen uit:
‘Onbegrijpelijk, onbegrijpelijk! Eene stem uit het graf! Een brief van een doode..... eigenhandig! Een schrift, door Gods toedoen uit den hemel gedaald? O, neen, ik droom, ik ben zinneloos!’
Al de aanwezigen begonnen te sidderen van angst en nieuwsgierigheid. Een brief, geschreven door een doode? Wat wilde dat zeggen? Een mirakel? De dokter zelf kon zijne verbaasdheid niet verbergen en schouwde den zieke vragend in de oogen; maar deze deed hem teeken, dat men de menigte der toeschouwers zou verwijderen.
Hierop zeide de dokter tot de omstanders:
‘Nu, vrienden, verlaat deze kamer; uwe tegenwoordigheid beneemt onzen armen pastoor de noodige rust. Wie hier niet volstrekt noodig is, keere terug naar de kerk en bidde daar Gods bijstand af.’
En dewijl hij bemerkte, dat de nieuwsgierige lieden slechts onwillig en schoorvoetend achteruit gingen, riep hij op den toon van bevel:
‘Hebt gij niet gehoord wat ik u zeide? Gehoorzaamt uwen dokter!’
De menigte verdween als door eenen tooverslag. Niet meer dan vier of vijf personen bleven in de kamer.
‘Een brief, geschreven door eenen doode?’ vroeg
| |
| |
de dokter, de hand van den pastoor vattende. ‘Kom, eerwaarde, stel dit uit uw hoofd; het is een beetje bloed, dat uwe hersens heeft gedrukt en zulke ijdele geestbegoocheling in u heeft voortgebracht.’
‘Ach, mocht ik u gelooven!’ zuchtte de priester. ‘Maar, neen, hoe onbegrijpelijk ook, het is de waarheid, de schrikbarende wezenlijkheid!’
‘Poog uwe ontsteltenis te bedwingen, heer pastoor, en zeg mij met kalmte, wat gij meent te hebben gezien.’
‘Ja, ik begrijp uwe ongeloovigheid,’ antwoordde de pastoor. ‘Ik zelf worstel tegen de vervaarlijke overtuiging; maar ik heb bewijzen, stoffelijke bewijzen.’
‘Van wat toch, eerwaarde?’
‘Ik zal u zeggen, wat mij is geschied, indien ik er de kracht toe heb; want het ontstelt mij zoo schromelijk!..... Ik had gedurende de mis God gebeden voor M. Spoormans, en in mij was het vaste geloof gedaald, dat mijn gebed zou verhoord worden. Ik beklim den predikstoel; ik lees de eerste afkondigingen af..... Daar valt mijn oog op een stuk blauwachtig brievenpapier, dat tusschen de bladzijden van het register ligt. - Er is niets op geschreven, en toch trekt het mijne aandacht door eene geheimzinnige kracht..... Ik keer het om en lees er woorden op, die mij van angst en schrik het bloed in de aderen doen bevriezen..... Mijn gezicht is duister geworden en ik ben gevallen.....’
De geschokte geestelijke hijgde eene wijl en hernam dan met aangejaagdheid:
‘Ha, ik herinner mij die woorden nog geheel; zij staan daar geschreven voor mijne oogen; ik zal ze
| |
| |
niet vergeten, zoolang ik leef. Luister, dokter, wat ik op het blauwachtige blaadje las:
‘Eerwaarde heer en vriend!
‘Ik ben dood. Vreemde struikroovers hebben mij vermoord. Mijn lijk ligt verborgen onder het waterkruid bij de houten brug, onderwege Meerhout. O, gun mij eene plaats op het kerkhof! Om Gods wil, een graf, een graf!.....’
‘En, dokter, dit schrift, dat ik wel met eenen enkelen blik herkende, was eigenhandig onderteekend: ‘Uw ongelukkige dienaar en vriend, Jan Spoormans.’
Van de weinige aanhoorders dezer openbaring beefden er eenigen zichtbaar van vrees en van ontzag voor het gebeurde mirakel; anderen bezagen den pastoor met tranen van medelijden in de oogen, bij het droeve gepeins dat zijne hersens waren ontsteld.
‘Gij hebt zoo iets meenen te zien, eerwaarde,’ zeide de dokter; ‘het is wel zeker begoocheling des geestes. De wetenschap levert ons vele voorbeelden van nog wonderlijker zinsbedrog op.’
‘Neen, neen, geene begoocheling,’ wedervoer de pastoor. ‘Men hale het register; gij zult zien, dat ik u de waarheid zeg.’
De koster ging ter kamer uit en keerde bijna onmiddellijk weder met het gevraagde register, dat hij den pastoor ter hand stelde.
Het geopend hebbende, riep de pastoor, terwijl
| |
| |
hij met eene soort van ziekelijke vreugd een blauw blaadje brievenpapier in het register toonde:
‘Ziet, ziet, daar is het: op de andere zijde staat de wonderdadige brief!’
Hij greep het blaadje, keerde het meer dan eens om met eene klimmende verschriktheid en liet het ten gronde vallen, eenen angstigen zucht slakende terwijl hij de bevende hand aan zijn voorhoofd bracht:
‘O, mijn God, er staat niets op geschreven! Ben ik dan inderdaad zinneloos?’
Om hem te stillen, poogde de dokter hem te overtuigen, dat men wel zulke voorbijgaande zinsbegoocheling kon hebben, zonder daarom in zijne hersens ontsteld te blijven; maar de pastoor luisterde niet op zijne woorden en mompelde met wanhoop:
‘Ik heb het gelezen nochtans!..... En indien de almachtige God het schrift had doen verdwijnen, zooals Hij het deed ontstaan? O, die twijfel, die vervaarlijke twijfel!’
‘Er is een onfeilbaar middel om er u van te verlossen,’ zeide de dokter. ‘Men ga naar de houten brug en overtuige zich daar, dat uwe verbeelding u wezenlijk heeft bedrogen.’
‘Ja, ja, men loope naar de houten brug!’ riep de pastoor met zekere blijdschap. ‘Ben ik de speelbal eener ziekelijke geestverbijstering geweest, ik zal het weten.’
Eer hij deze woorden had gesproken, waren er reeds twee personen uit de kamer verdwenen, om aan zijn verlangen met allen spoed te voldoen.
Dan begon de grijsaard eenigszins te bedaren en aan te nemen, dat hij zich waarlijk kon hebben
| |
| |
bedrogen. De dokter bevestigde hem in dit vermoeden door allerlei voorbeelden uit de boeken der geneeskunde, en zoo spraken zij geruster, totdat eensklaps een der personen, die uitgegaan waren, met bleek en verkrampt gelaat in de kamer verscheen en hijgend uitriep:
‘Eilaas, eilaas, hij ligt er, de arme brouwer! Wij hebben zijn lijk uit de beek opgehaald!’
Die tijding verpletterde den diep geschokten grijsaard. Een scherpe kreet ontsnapte hem, en hij viel ontzenuwd ineen tegen den rug van zijnen zetel.
Dan aarzelde de dokter niet meer om hem bloed te laten.
Hem dus weder tot bewustzijn gebracht hebbende, deed hij den zieke op zijn bed dragen en gebood, hem vooralsnu gansch gerust te laten.
|
|