| |
| |
| |
II
Het was wel negen uren des avonds, toen Klaas Bol op meer dan een uur afstands van zijne woning door de halve duisternis liep als een misdadiger, die meent vervolgd te worden.
Hij moest dus eindelijk toch in den strijd bezweken zijn, want hij bevond zich op de baan naar Meerhout en zou nu een dicht dennenbosch instappen. Het diepe donker, dat in den schoot van het woud heerschte, verschrikte hem, en hij bleef aarzelend en misschien bevend staan.
Het was, omdat men sedert eenigen tijd van vreemde kwaaddoeners in de omstreken had gehoord. Nog geen acht dagen geleden, was niet verre van Oostham, eenen veekoopman zijn geld door struikroovers ontnomen geworden. Daarenboven, Klaas Bol was geen hooggeleerde wijsgeer, en, vermits hij zich schuldig wist, gevoelde hij eenen geheimen schrik voor onstoffelijke wezens, die, zegt men, als werktuigen van Gods toorn den zondaar vervolgen.
Maar de arme Klaas was niet na uren strijdens onder de bekoring bezweken, om hier, bijna ten einde zijner reize, te blijven staan. Het eerste liefdegevoel, dat weder in hem met nieuwe kracht was
| |
| |
ontstaan, zweepte hem voort. Hij slaakte eenen diepen zucht, boog het hoofd, kneep de oogen toe en sprong vooruit over de donkere baan, die in het bosch wegzonk.
Zoo trad Klaas Bol kwart voor tienen de gemeente Meerhout in.
De meeste kermisgasten waren reeds huiswaarts gekeerd; slechts nu en dan ontmoette hij nog een paar jonge boeren, die half zwijmelende door de duisternis voortsukkelden en hem zelfs onduidelijke woorden toeriepen.
Hij gaf er evenwel geene acht op, want zijne ziel was geheel in eene enkele gedachte verslonden. Hij ging Magdalena zien! Zij zou hem weder zoo beminnend toelachen en hem bewijzen geven van de oprechtheid harer vriendschap en van den laster harer besprekers. Hij zou den pastoor vergiffenis gaan vragen, hem overtuigen van de onnoozelheid, de eerbaarheid der maagd - wilde de goede God hem zooveel geluk gunnen - dan zou Magdalena zijne bruid worden, zoohaast hij ergens eene plaats van koster kon bekomen.....
Vol van deze schoone droomen, opende hij de deur van den Bonten Os en trad binnen. Half beschaamd, omdat hij daar zoovele lieden zag, ging hij tot eenen hoek en nam plaats bij eene tafel.
Van de tien of twaalf mannen, die met zekere luidruchtigheid in de kamer zaten te drinken, kende hij slechts één, en dit was Isidoor, des brouwers zoon van Tessenderloo. Deze zat niet verre van den toog voor een paar ledige wijnglazen.
Waar was Magdalena?..... Ha, daar komt zij uit eene achterdeur, met eene flesch wijn in de hand!
| |
| |
Maar even ras volgde er eene korte worsteling (bladz. 120).
| |
| |
Zij bemerkte den ondermeester, lacht hem toe - en, even heeft zij voor des brouwers zoon ingeschonken, of zij nadert Klaas, reikt hem de hand, zet zich nevens hem en zegt met de heldere vonk der vriendschap in de oogen:
‘O, dit verblijdt mij, mijnheer Bol, dat gij uw woord getrouw bleeft! Geen oogenblik, of ik heb aan u gedacht. Wat zijt gij toch mooi vandaag! Die zijden halsdoek staat u wel fraai. Prachtig haar, het is als gouddraad.....?’
De gelukkige ondermeester luisterde de zoete vleitaal uit haren mond; zijn hart klopte fel; hij had de gansche wereld vergeten en wist niets dan een ontroerd gestamel tot antwoord uit te brengen.
Maar daar riep Isidoor bijna op den toon van bevel:
‘Magdalena, kom eens hier, ik heb u iets te zeggen.’
Het meisje stond op, stuurde nog in de oogen van Klaas eenen blik van verstandhouding en ging dan tot Isidoor, die haar eenen stoel aanwees. Zij zette zich nevens hem en begon in stilte en gemeenzaam met hem te kouten.
Het scheen den ondermeester toe, dat zij van hem spraken, en, was dit waar, dan moesten zij met hem spotten, want zij wierpen ter zijde zonderlinge blikken op hem en lachten luid.
Dit martelend gepeins drong hem als een dolksteek in het hart. Zou men wel den pastoor de waarheid over Magdalena gezegd hebben? Was hij inderdaad de speelbal eener vrouw zonder ziel?
De schrik, de verontwaardiging dreef hem aan, om oogenblikkelijk dit huis te verlaten; maar Magdalena
| |
| |
bespeurde ongetwijfeld zijn misnoegen; want zij kwam weder nevens hem zitten, zeide hem lachende, wat aardige studentenstreek de brouwer haar had verteld en bekoorde den lichtgeloovigen Klaas opnieuw door eenen vloed van minzame woorden.
Zij werd welhaast door eenen anderen drinker geroepen en verontschuldigde zich bij Klaas met hem te doen verstaan, dat zij zich zelve niet meester was en al de klanten van haren oom ter spraak moest staan.
Een oogenblik daarna zat zij nevens een dikken boer, dan nevens iemand, die half als burger was gekleed, wat later nevens eenen man met eenen groenen bril, dan weder nevens Isidoor en insgelijks nog eens bij den ondermeester.
Zoo ging Magdalena van den een tot den ander, altijd geestig en onophoudelijk lachend, misschien met allen even minnelijk en vleiend, ofschoon het wel zichtbaar was, dat des brouwers zoon hier het hooge woord voerde en op de anderen veel vooruit had. Hij alleen dronk wijn, de anderen niets dan bier.
Na korten tijd vertrokken de meeste klanten, en Klaas bleef nog in de herberg.
Hij was niet wel te moede; er begon een pijnlijk licht hem in den geest te dringen, en bij het verlies zijner zoete begoocheling zou hij wel geweend hebben, had niet telkens een glimlach of een bekorend woord van Magdalena hem opnieuw den blinddoek voor de oogen getrokken, ten minste genoeg om hem in twijfel te houden.
Men had hem meer dan eens aangespoord om wijn te drinken van des brouwers flesch; maar hij, die een
| |
| |
schrik had van tot wijn betalen verleid te worden, bleef bij zijn eenig glas bier, dat hij zelfs nog niet half had geledigd. Dit bewijs van armoede of overdrevene spaarzaamheid scheen Magdalena te mishagen.
Zoo was het bijna elf uur geworden; de brouwer, die misschien door den drank tot jok en geestigheid was gedreven, begon allengs den hinderloozen ondermeester met scherts te bejegenen en noemde hem wel eens rossekop, zonder hem echter met inzicht te willen kwetsen.
Magdalena zat nevens Isidoor; zij verdedigde Klaas Bol op eene wijze, die de aanhoorders nog meer deed lachen en den toestand voor den armen jongen onuitstaanbaar maakte.
Hij verdroeg het echter lang, totdat hem eindelijk geen de minste twijfel kon overblijven: hij was een voorwerp tot spot, zoowel vanwege Magdalena als van de anderen.
Hij stond op en sprak met verkropte stem eenen goeden avond; men veinsde hem te willen wederhouden, doch hij, met het hart vol spijt en rouw, verliet de herberg.
Buiten de deur kwam Isidoor bij hem en eischte hem de belofte af, dat hij aan niemand zou zeggen, hem te Meerhout te hebben gezien, want zijn vader meende, dat hij naar Diest was gegaan. Klaas Bol versprak hem het volledigste stilzwijgen, op voorwaarde dat hij evenmin zijne tegenwoordigheid in den Bonten Os zou bekendmaken.
Dan stapte de droeve ondermeester met haast door het dorp, om den weg naar Tessenderloo in te slaan. Zoolang hij tusschen de huizen zich bevond, dacht
| |
| |
hij aan niets dan aan zijn wreed wedervaren, aan zijne schuldigheid en aan de rechtvaardige gramschap van den goeden pastoor; maar even was hij het dorp uit, of daar grijnsde de duistere eenzaamheid hem aan! Wel anderhalf uur ten minste zou hij zoo, te midden van den nacht, alleen door bosschen, velden en heiden moeten gaan. Nu was het liefdegevoel in zijn hart uitgedoofd, en de spoorslag der bekoring dreef hem niet meer voort.
Indien hij eens door struikroovers, door moordenaars werd aangerand! Indien eens!..... want het zou middernacht zijn, voordat hij Tessenderloo kon bereiken..... Schrikkelijk uur voor een knagend geweten!
Het was wel niet pikdonker; maar in dit ondoorgrondelijk grauw, dat als eene zee zonder boorden hem omringde, kwamen de boomen en alle andere voorwerpen zoo onduidelijk voor, dat eene geschokte verbeelding er alles kon van maken wat zij wilde.
Ofschoon gansch niet op zijn gemak, stapte hij met koortsige haast voort; het lot was geworpen, hij zou naar huis, al hadde hij daartoe door een vuur moeten loopen. Het gevoel van dezen dwang leende hem eenige sterkte, en hij begon zelfs moed te scheppen..... toen hij eensklaps met eenen versmachten angstkreet bleef staan.....
Het koude zweet brak hem uit, en hij ware ongetwijfeld teruggevlucht, indien zijne bevende beenen hem hunne hulp niet hadden geweigerd.
Daar, voor hem in de baan, stond, meende hij, een groote, zwarte man met hoorns, - en zijne oogen bedrogen hem niet, want de ijzingwekkende schim verroerde zichtbaar!
Klaas, meer dood dan levend, sloeg een kruis; maar
| |
| |
nu begon het verschijnsel op eens eenen langen, diepen toon uit te stooten, die klagend in de verte wegstierf.....
Het rood der beschaamdheid kleurde des jongelings voorhoofd in de duisternis.
‘Domkop!’ zuchtte hij. ‘Ach, God zij toch geloofd! Liever duizend koeien dan één.....!’
Hij hijgde eene wijl naar zijnen adem, dreef de koe met zijnen gaanstok terug naar hare weide en zette dan zijnen weg voort, nog ontsteld van den doorgestanen schrik, doch allengs meer en meer tot eene betrekkelijke gerustheid komende.
Een doorgeworsteld gevaar maakt den mensch sterk tegen nieuwe gevaren. Zoo ging het Klaas insgelijks, en toen hij reeds tot op een half uur van Tessenderloo was gevorderd, zonder nog iets dreigends ontmoet te hebben, begon hij inwendig met zijne bloohartigheid te lachen.
Nu bevond hij zich niet meer in den schoot van donkere bosschen; zijne baan was slechts van weerszijden bezoomd door eikekaphout. Nog een paar honderd stappen, en hij zou de houten brug bereiken, waar de valsche Magdalena hem met de oogen op het water had verrast.
Dit deed hem nog eens al hare zoete woorden herinneren, en hij zag weder de zwarte gitparelen op het bevallig wezen hem betooverend tegenglinsteren..... Maar hoe geweldig werd hij uit dien droom gerukt! Een scherp geschuifel, een kwaadvoorspellend gefluit klonk hem plotseling in de ooren, en - o, schrik! - uit het diepste van het kaphout antwoorden nog twee zulke klanken op den geheimzinnigen roep.....
| |
| |
Geen twijfel, het waren roovers; men ging hem aanvallen en hem met het mes op de keel de beurs of het leven afeischen!
Ditmaal kon Klaas wel loopen; hij overspande de kracht zijner beenen en vluchtte vooruit; maar toen hij den voet op de houten brug zou zetten, ontwaarde hij in de baan, aan den overkant, eene reusachtige menschenschaduw, die hem te gemoet kwam.
Duizelig van vervaardheid sprong hij terug, kroop op handen en voeten eenige stappen verre in het kaphout en liet zich daar half bezwijmd ten gronde vallen. Hij dorst schier geenen adem halen, maakte zich zoo klein mogelijk en verroerde geen lid meer, evenwel met kloppenden boezem scherp luisterende op de naderende stappen zijner vreeselijke vijanden.
Daar hoorde hij onverwachts bij de brug holle stemmen iemand toeroepen: ‘De beurs of het leven!’ Eene andere zware stem antwoordde daarop weigerend en zelfs uitdagend. Deze laatste stem meende Klaas te herkennen: het was M. Spoormans, de oude brouwer van Tessenderloo!
Maar even ras volgde er eene korte worsteling, waarin tusschen de vermaledijdingen der struikroovers de overmande brouwer om genade smeekte en eindelijk ten gronde stortte met den noodkreet: ‘O mijn God, ik ben dood!’
Ofschoon bezwijkend van angst, hoorde Klaas nog duidelijk hoe de moordenaars, na den brouwer zijn uurwerk en zijn geld te hebben ontnomen, besloten zijn lijk met steenen zwaar te maken, het over de brug in de beek te smijten en het overvloedig met waterkruiden te bedekken. Het zou aldus wel lang genoeg verborgen blijven, om hun toe te laten zich
| |
| |
uit het oord te verwijderen en aan het gerecht te ontsnappen.
Zij voerden hun opzet uit en verdwenen in de richting van Meerhout.
Klaas Bol bleef nog wel een half uur in het kaphout liggen, zonder zich te durven verroeren. Eindelijk toch kroop hij aarzelend tot bij den boord der beek, keek naar alle richtingen uit en luisterde zelfs het geritsel der bladeren af, totdat hij geheel overtuigd werd, dat de volledigste eenzaamheid om hem heerschte.
Hij stond op en liep in éénen adem tot achter des schoolmeesters huis. Hier kroop hij door de haag van den tuin, klom in het venster en bereikte zijn kamerken, waar hij zich hijgend en zuchtend op den kant zijner bedsponde nederzette.
Wat gruwelijk tooneel had hij bijgewoond! Wat vervaarlijk geheim had hij verrast! De brouwer, de beste vriend van den ouden pastoor, door struikroovers vermoord! Zijn lijk zonder begrafenis in de beek gesmeten! De ongelukkige vader was waarschijnlijk op weg naar Meerhout geweest, om zijnen zoon uit den Bonten Os naar huis te halen De valsche Magdalena was dus, om zoo te zeggen, de schuld van des brouwers ellendigen dood!
Maar, maar wat ging de verbijsterde Klaas nu doen? Den moord aan den burgemeester openbaren? Dan zou de pastoor weten, dat hij schier tot middernacht in den Bonten Os was gebleven; het gerecht zou hem verhooren; hij zou als getuige voor het tribunaal geroepen worden; de gansche wereld zou zijne schande kennen! Zijne toekomst zou voor eeuwig zijn vernietigd, en, wel verre van ooit eene
| |
| |
plaats van koster te bekomen, zou hij als een onwaardige zwierbol uit Tessenderloo gejaagd worden! Neen, neen, zulk een lot kon hij niet aanvaarden; hij zou sterven van schaamte. Was hij niet gansch onschuldig aan het ijselijk voorval? Waarom dan zou hij zulke wreede boete onderstaan? Zijne openbaring kon toch den armen brouwer het leven niet terugschenken..... Hij zou dus zwijgen en het schrikkelijk geheim verborgen in zijnen boezem blijven dragen.
Deze overwegingen waren van aard om hem eenigszins gerust te stellen, en toch was hij bleek, en toch stond het koude zweet hem op het voorhoofd.....
Was het niet in Gods oogen eene wraakroepende misdaad, een Christenmensch zonder begrafenis en verre van den gewijden kerkhofsgrond als een dood dier in het water te laten liggen?
Dit gepeins martelde den armen Klaas geweldig. Honderdmaal opnieuw vroeg hij zich zelven, of hij niet beter zou doen, maar alles aan den burgemeester en aan den pastoor te openbaren; maar dan schrikte hij telkens weder terug van de straf, die hem verwachtte, van den spot der lieden en van de schande voor de gansche wereld. Lang poogde hij een ander middel uit te denken, om de openbaring te doen, zonder dat men vermoeden kon van wien zij kwam; maar hoe hij zich ook de hersens folterde, zulk middel ontsnapte zijne zwakke vindingskracht.
Afgemat, verdwaasd en verzwaard door het zwoegend denken, legde hij zich te bed en sloot de oogen..... maar hij kon toch niet rusten; want sluimerde hij al eens in, hij schoot telkens wakker onder den slag van vervaarlijke droomen.
Nu eens zag hij met al de gruwelijke bijzonder- | |
| |
heden den brouwer vermoorden; dan voelde hij zelf een ijskoud mes in zijnen boezem dringen; dan weder stond des brouwers lijk voor zijn bed en riep hem smeekend toe: ‘Ach, gun mij eene plaats op het kerkhof, om Godswil een graf, een graf!’
Toen Klaas Bol des morgens beneden kwam om aan het ontbijt deel te nemen, was hij uiterst bleek en onsteld van gelaat.
De onderwijzer zeide hem medelijdend:
‘Wel, wel, mijn arme Klaas, hoe ziet gij er ziek uit! Gij hebt de koorts, geloof mij!’
‘Ja, ik heb de koorts,’ stamelde de ondermeester, ‘maar het is niets, het zal wel overgaan.’
‘Toch niet; gij moet terug naar uw bed, mijn jongen. Onze bazinne zal u wat warmen alsemdrank met veel savie opschenken; daarvan zult gij zweeten, en dezen namiddag zult gij genezen zijn. Eten moogt gij volstrekt niet; het deugt niet voor eene koortsige maag.’
Klaas moest weder naar boven, en, hoe hij ook weerstand bood, men dwong hem, schier eenen halven emmer van den heeten, bitteren drank in te zwelgen.
Des avonds kwam hij eerst weder beneden, en alhoewel hij beweerde genezen te zijn, was hij nog even bleek. Gelukkiglijk voor hem: want nu sprak men van de verdwijning des brouwers, en, ware zijn gelaat niet gansch kleurloos geweest, men hadde ongetwijfeld zijne plotselijke ontsteltenis opgemerkt.
Het geheele dorp stond er van overhoop, zeide de onderwijzer. De brouwer, anders de nauwkeurigste man, had verleden nacht niet in zijn huis geslapen en was den ganschen dag niet te zien geweest. Zijne
| |
| |
huisgenooten waren doodelijk ongerust; men had hem opgezocht in al de omliggende gemeenten, ja zelfs tot in Diest toe; maar men had hem nergens gezien.
Klaas zweeg en hield den blik nederwaarts, nu en dan slechts een onduidelijk woord stamelende, hetgeen de onderwijzer deed zeggen, dat hij nog ziek was, slechts zeer weinig mocht eten en vroeg moest te bedde gaan.
Zoo bleef de ondermeester nog een paar dagen kwijnend en ziekelijk, meest op zijne kamer zittende om te ontsnappen aan de ontmoeting der lieden, die met klimmenden angst van niets anders meer spraken dan van de onuitlegbare verdwijning des brouwers en van de eindelooze wanhoop zijns zoons Isidoor.
De dorpelingen geloofden, dat de arme brouwer, door verdriet zinneloos geworden, een einde aan zijn leven kon gesteld hebben, en Isidoor, zijn zoon, moest insgelijks door dit schrikkelijk gepeins vervolgd zijn, want hij was gisteren naar Meerhout geloopen, had in eene vlaag van razernij de lichtzinnige Magdalena mishandeld en haar vermaledijd als de schuld van zijns vaders dood en van zijn eeuwig ongeluk.
De oude pastoor, ontroostbaar over het verlies van zijnen besten vriend, van den godvruchtigsten man der gemeente, weende als een kind, en men vreesde algemeen, dat het schrikkelijk ongeluk zijne gezondheid eenen noodlottigen slag zou toebrengen. Er waren toch ter wereld geene twee menschen, die elkander meer achting en genegenheid toedroegen dan de pastoor en M. Spoormans.
Al deze geschiedenissen, die hem door den onderwijzer of door diens vrouw werden verteld, waren
| |
| |
niet van aard om de geestontsteltenis van den lijdenden Klaas Bol te matigen. Er knaagde een wreede worm aan zijn geweten, en hij werd op deze weinige dagen zoo mager, dat hij schier niet meer kennelijk was.
Tot dan was hem eene hoop bijgebleven; hij had geloofd, dat het lijk des brouwers wel spoedig onder de brug door de voorbijgangers zou ontdekt geworden zijn. In dit geval had men zich gehaast den doode op het kerkhof te begraven, en zoo ware dan de pletterende steen van des ondermeesters hart weggevallen, maar de verheugende tijding dezer ontdekking liet zich wachten en misschien zou het lijk altijd in de beek verborgen blijven!
Er moest evenwel eindelijk eene verandering in de gemoedsstemming van Klaas gekomen zijn; want des Vrijdags 's morgens verscheen hij aan het ontbijt met eenen glimlach op den mond en bevestigde tot ware vreugde der huisgenooten, dat hij zich genezen gevoelde en van dan af zijnen dienst in school en kerk wilde vervullen.
En waarlijk, hij kwijtte zich van zijne plichten met vlijt en nauwgezetheid. Hij scheen zelfs iets vroolijker van geest dan vroeger, hetgeen den onderwijzer deed zeggen, dat de mensch, na van eene ziekte te zijn genezen, immer het leven met meer hoop en met verjongde liefde toelacht.
|
|