| |
| |
| |
Eene stem uit het graf
| |
| |
Eene stem uit het graf
I
Op welk tijdstip het zonderlinge feit voorviel, dit weet ik niet juist te zeggen. Misschien wel voor het begin onzer eeuw. Het is mij door eenen mijner vrienden verteld geworden als eene ware geschiedenis, welke hij meer dan eens uit den mond van zijnen ouden grootvader had gehoord.
Volgens hem moet het gebeurd zijn te Tessenderloo, - een afgelegen dorp der Kempen, op twee uren gaans van Meerhout.
Wat er van zij, ik wil naar mijn vermogen het u in gansch zijne eenvoudigheid vertellen.
Op eenen zomerschen namiddag zaten er ongeveer dertig kinderen - jongens en meisjes - op de versletene banken der school van Tessenderloo.
De meesten zouden schrijven en hielden daartoe de pen in de hand; de kleinsten moesten hunne les leeren spellen in de Kruisken-A-boekjes, die geopend op hunne knieën lagen..... maar er was iets verrassends, dat aller aandacht afkeerde en menigen kleinen
| |
| |
mond tot eenen glimlach van spot of verbaasdheid plooide.
In het diepe der school, voor eenen lessenaar, zat de onderkoster, Klaas Bol, die nu gelast was de lessen te bestieren, omdat de koster-schoolmeester ter oorzake van zekere bezigheden in de kerk afwezig was.
Klaas, de ondermeester, was een jongeling van vier en twintig jaar, niet leelijk noch misbouwd, maar met zulk hoogrood haar, dat de onbeschaafdste jongens, als hij ze strafte, binnensmonds hem rosse Judas noemden, iets dat hunne oudere broeders wel luidop durfden doen.
In den tegenwoordigen tijd is het rosse haar door de Engelschen te Parijs in de mode gebracht; - dus ook bij ons, die niets beters weten te doen dan de grillen van Parijs na te apen. Ja, men ziet nu in Brussel menige juffer, die er ijdel en trotsch op is, met vurige lokken te mogen prijken.
In vroegeren tijd, zelfs nog toen ik een kind was, stond het er evenwel geheel anders mede. Men mistrouwde elken rosharige, en men was er niet verre af, hem om de hooge kleur van zijn hoofd maar bloodweg te haten, zonder hem zelfs te kennen. Zouden de schilders dit onrechtvaardig gevoel niet veroorzaakt hebben, door den ontrouwen apostel immer met rood haar af te beelden?
Ongetwijfeld had de noodlottige verf van zijn haar reeds sedert de kindsheid op het gemoed van Klaas Bol een nederdrukkend uitwerksel teweeggebracht; want hij hield meesttijds de oogen ten gronde gericht en was uiterst ootmoedig, ja zoo schuw, dat hij van schaamte rood werd, wanneer iemand hem ernstig toesprak. Gewoonlijk was hij zeer zacht met de
| |
| |
schoolkinderen, verhief zelden de stem en kwijtte zich van zijnen plicht met eene soort van lijdzame onverschilligheid.
Wat mocht den ondermeester nu gebeurd zijn? Tegen wie maakte hij zulke vreemde gebaren? vroegen de kinderen elkander door verwonderde blikken. Hij verroerde de lippen en glimlachtte zoo zoet! Sprak hij dan met een onzichtbaar wezen?
Bijwijlen keerde hij het hoofd ter zijde en schouwde strak naar den wand, met eene uitdrukking van blijde verbaasdheid op het stralend gelaat. Dan stuurden al de kinderen insgelijks den blik naar den muur en keken met gapende monden zich de oogen uit den kop om het geheimzinnig ding te ontdekken, waarop de onderwijzer zoo verslonden staarde.
Wel eens bemerkte Klaas, dat de leerlingen hem gadesloegen en hem verbaasd bezagen. Hij keerde dan tot zich zelven, terwijl de blos der schaamte zijne wangen verfde, en bepaalde zich bij eene stille vermaning tot vlijt en aandacht.
Deze verstrooidheid hadden de kinderen reeds sedert den morgen in den ondermeester opgemerkt; maar nu klom zij meer en meer, en wel tot zooverre, dat eindelijk de oudste jongens onder elkander in stilte begonnen te mompelen:
‘De ondermeester heeft eenen slag van den molen weg! Er is een vijs losgeschoten in zijne hersens! Hij heeft muizenissen in den kop! Hij suft!’
Ha, daar slaat het vier uren! De school is uit, de ondermeester wordt verlost van den pijnlijken dwang, die hem belet lucht te geven aan de zalige ontroeringen zijns harten.
Hij is opgeklommen tot het nederig kamerken, dat
| |
| |
hij in het huis van den schoolmeester bewoont. Nu is hij alleen en kan zich leveren aan de bron der zoete herinnering en zich baden in eene zee van glansrijke droomen voor de toekomst!
Dat hij niet zeer geleerd is, dit weet hij wel; maar hij heeft eene schoone hand van schrijven, en met de bescherming van den ouden pastoor zal hij wel ergens in een Kempisch dorp de plaats van koster bekomen. Hij heeft daarenboven een sommeke gelds ter zijde, zijn erfdeel in de nalatenschap van eenen oom. Ach, ware hij getrouwd, zou hij zijne vrouw niet gelukkig maken? Zou hij zijne kinderen niet opvoeden in deugd en ter eere Gods?
Voor den spiegel gaat hij heen en weder; hij wascht zich, streelt en schikt zijne roode haren met eene soort van bewondering, borstelt zijne schoonste zondagskleederen, strikt zich zorgelijk den gebloemden halsdoek op de borst..... maar hij onderbreekt zijne bewegingen vijftigmaal, om droomend in de ruimte te staren, en dan fonkelen zijne oogen en zweelt er een zegevierende lach op zijne lippen.
Hoe zou hij niet gelukkig zijn bij het overdenken van wat hem gisteren is gebeurd! Hij, de misachte, de versmade rossekop, die nooit een meisje durfde bezien, zonder even ras schaamrood de oogen neder te slaan, heeft nu eene wonderschoone maagd gevonden, die hem bemint!..... Zijn hart ontluikt als eene roos in de Lente, onder den machtigen invloed van een eerste liefdegevoel.....
Zijne droomen nemen de vormen der wezenlijkheid aan; zijne lippen verroeren; hij spreekt; zijne woorden verhalen hoe dit onverhoopt geluk hem is te beurt gevallen.
| |
| |
Gisteren, Zondag, na het lof, was hij gaan wandelen op den weg naar Meerhout. Hij had gedwaald en gemijmerd, totdat hij, zonder het te weten, aan eene breede beek was gekomen, en, met de armen op de leuning der houten brug en met de oogen op het vlietende water, was blijven staan. Hij dacht treurig aan de kermis van Meerhout en de vermaken van het volk aldaar, waaraan hij, eilaas, geen deel mocht nemen, omdat de pastoor het hem wel strengelijk had afgeraden en hij als christen, maar meer nog als hulpkoster, den pastoor gehoorzaamheid was verschuldigd.
Terwijl hij daar denkend stond te kijken op de duizenden witte bloemkens, welker stervormige kelkjes boven het water wiegelden, voelde hij eensklaps eene zachte hand op zijnen schouder dalen en hoorde eene hemelzoete stem, die hem toeriep:
‘Eh, eh, Klaas Bol, jongen lief, hoe staat gij daar zoo te droomen? De speelman zit ginder op de ton. Kom, kom, naar de kermis! Men is maar eens jong in zijn leven!’
Hij keerde zich sidderend om. Daar stond voor hem de schoone Magdalena, des smids nicht van Meerhout, met hare glinsterende zwarte oogen en den onweerstaanbaar bekorenden glimlach op den fijnen mond!
De ontstelde ondermeester verontschuldigde zich door te zeggen, dat hij zich inderdaad ongelukkig gevoelde, omdat hij niet als de andere jongens naar de kermis mocht gaan, maar evenwel voor niets ter wereld den ouden pastoor ongehoorzaam wilde worden. Het goedhartige meisje beklaagde hem zoo medelijdend en keek hem onderwijl zoo vast in de
| |
| |
oogen, dat de arme Klaas geheel van zijn stuk geraakte en hij zich welhaast liet verleiden om haar een eind weegs te vergezellen.
Wat kon zij liefelijk spreken! Wat was ze geestig! Hoe wonderbevallig was haar gelaat en hoe drong haar blik hem tot in het diepste der ziel!
Maar wat hem als een balsem over het harte vloeide, waren hare zoetluidende woorden, toen ze zijn ros haar schoon noemde en hem zeide, dat ze sedert hare kindsheid altijd zulk vurig haar gaarne had gezien.
Verder langs de baan van zich zelven sprekende, begon zij allengs treurig te worden en borst zelfs eindelijk in tranen los. Zij klaagde het den hemel, dat de lieden kwaad van haar spraken en haar onrechtvaardig lasterden, omdat zij wat beter gekleed was dan de boerinnen, omdat zij in Brussel wat fijnere manieren had geleerd, en zij jegens de klanten van haren oom, die hem smidswerk kwamen bestellen of in zijne herberg kwamen drinken, vriendelijk en beleefd was, zooals het behoorde.
Klaas Bol, door hare smart verteederd, veegde eenige tranen van medegevoel uit zijne oogen en deed zijn best om haar te troosten. Zij was hem daarvoor zoo dankbaar, dat zij scheen lust te hebben om hem aan den hals te vliegen. De minzame Klaas zou mede naar de kermis! Zij had zooveel genoegen in zijn gezelschap!
Hij moest echter weigeren; want ongetwijfeld, omdat het Zondag was, zou de pastoor dezen avond zich verzekeren van zijne tegenwoordigheid te Tessenderloo.
‘Maar morgen, Maandag?’
| |
| |
Den verleiden jongeling ontsnapte de belofte, dat hij morgen, na het eindigen der school, zonder iemand iets te zeggen, naar Meerhout zou gaan..... alleenlijk om haar nog eens te mogen zien!
Zij aanvaarde de belofte met blijdschap en zou van dan af, zeide zij, aan hem denken; want, zij wist niet hoe het kwam, maar zij gevoelde eene onuitlegbare genegenheid tot hem, misschien wel omdat zijne schoone roode haren haar zoozeer behaagden.
Hierop gaf zij tot vaarwel den jongeling eenen handdruk, zoo innig en zoo zonderling, dat Klaas Bol er van beefde en lang beweegloos en met eenen glanzenden lach van bewondering haar achterna bleef staren, evenals ware hij in een steenen beeld herschapen.
Dit alles herdacht nu de betooverde ondermeester met de minste bijzonderheden, totdat eindelijk zijn opschik gansch voltooid zijnde, hij nog eens in den spiegel keek en dan het eenige venster der kamer wijd opentrok, terwijl hij murmelde:
‘Men kan het niet weten; een mensch moet slim zijn op de wereld. Kwam ik eens wat laat van ginder terug, ik zou langs hier binnen kunnen komen, zonder dat de meester het bemerkte. - Nu naar Meerhout! Ach, Magdalena, Magdalena!’
Maar de deur werd zonder aankloppen geopend, en er verscheen een jonge koorknaap, die hem zeide:
‘Meester Klaas, M. de pastoor wil u spreken; gij moet seffens bij hem komen.’
Dit was een tegenslag! De arme ondermeester stond er gansch van onthutst.
‘Het is wel,’ morde hij ontevreden; ‘ga, zeg M. den pastoor, dat ik aanstonds kom.’
| |
| |
Toen de koorknaap was vertrokken, sloeg Klaas zich spijtig de vlakke hand aan het voorhoofd en bepeinsde zich. Misschien had de pastoor hem slechts een bevel voor den kerkdienst van morgen te geven, en zou hij hem onmiddellijk weder in vrijheid laten gaan..... maar in zijn zondagspak kon hij toch voor den pastoor niet verschijnen. Het was Maandag, en men kleedt zich in de week toch niet op zijn best, zonder te weten waarom. De pastoor zou ruiken, dat er look in den meersch was.
Daarom haastte Klaas zich zijne goede kleederen af te leggen, zijn schoolpak aan te trekken en eene versletene klak op te zetten; ja, hij verwarde met inzicht zijn haar en legde zelfs de hand op een berd van zijn klein boekenschab om wat stof over zijne wangen te vegen.
Getroost en met licht gemoed begaf hij zich naar de pastorie en groette minzaam de oude meid Katrien, die hem opende; maar deze, toen hij in den gang getreden was, zette de beide handen in de lenden, bekeek hem met verachting en snauwde hem spottend toe:
‘Foei, 't is schande! Zoo jong nog! Een baardelooze melkmuil; dat loopt met meisjes, en met slechte meisjes nogal! Zinkt ge niet door den grond van schaamte? Houd u maar goed, het zal op uwen toren gaan luiden; M. de pastoor is schier buiten zich zelven van gramschap.’
Aij, aij, die onverwachte donderslag! Hoe vroolijk begon zijn gang naar de kermis!
Nu stond hij daar met de bevende hand aan de kruk der deur, zwijgend en zonder zich te durven roeren..... maar de meid opende voor hem, duwde
| |
| |
hem ter kamer in en trok de deur met groot gerucht toe.
De oude pastoor, die bij de tafel was gezeten, schouwde eerst met grammen blik den ondermeester aan; evenwel, toen hij zag hoe de jongeling op zijne beenen beefde en hoe hij met hangend hoofd daar stond als een misdadige, die zijn vonnis afwacht, werd des priesters spijt gedeeltelijk door een gevoel van medelijden verdreven. Bijna op den toon der vaderlijke goedheid zeide hij:
‘Kom eens nader, Klaas, en wees oprecht. Hebt gij gedwaald en u tot kwaad laten verleiden, er is vergiffenis voor al wie zijne schuld bekent en berouw gevoelt. Daarenboven, ik ken u lang genoeg en kan niet gelooven wat men daar straks voor waar mij heeft verteld. - Hebt gij bij de brug onderwege Meerhout eene samenkomst gehad..... met een meisje, dat.....?’
‘Neen, o, neen!’ zuchtte de ondermeester; ‘het is laster: ik wist van niets; ik stond in het water te kijken, toen zij voorbijging.’
‘En gij hadt haar nooit te voren gezien?’
‘Eens, eens slechts, heer pastoor. Het was bij de laatste prijsschieting met den handboog; zij was met haren oom naar Tessenderloo gekomen, en dan heb ik ze gezien.’
‘Eilaas, en dan reeds zijt gij in samenspraak met haar geweest?’
‘Toch niet; geloof mij, heer pastoor; zij heeft mij wel bij mijnen naam gegroet, maar ik ben heengegaan zonder iets te zeggen.’
‘En gij hebt haar dien dag niet meer gezien?’
‘Van verre, van verre, ja.’
| |
| |
‘Spreekt gij waarheid, Klaas?’
‘De zuivere waarheid, mijnheer.’
‘God zij geloofd, dan zal het kwaad zoo erg niet zijn. - Gisteren zijt gij evenwel meer dan een half uur in haar gezelschap gebleven, en gij hebt zoolang met haar gesproken. Nu, laat mij eens hooren, wat zeide zij u?’
Klaas begon te stotteren, terwijl het schaamterood op zijn voorhoofd gloeide; de afgeeischte bekentenis kropte hem in de keel en verstikte hem.
Deze onverwachte houding boezemde den pastoor argwaan in.
‘Gij weigert het mij te zeggen?’ morde hij op strengen toon.
‘Neen, neen, maar ik ben vervaard, ik durf niet.....’
‘Nu, spreek, ik wil het, ik luister.’
‘Zij zeide, zij koutte..... gelijk alle andere menschen,’ stamelde Klaas.
‘Maar van wat?’
‘Van het fraaie weder, van de kermis; en zij klaagde dat de lieden onverdiend kwaad van haar spreken.....’
‘En zeide zij u niet zekere dingen, die uwe eigenliefde konden streelen?’
‘Mijne eigenliefde, heer pastoor?’
‘Ja, dingen die u aangenaam in de ooren moesten klinken.’
‘Ik durf het u niet bekennen, mijnheer. Het is zoo zonderling; gij zult met mij spotten.....?’
‘Kom, gij zijt eene brave ziel: spreek maar stoutweg,’ murmelde de oude pastoor, op wiens gemoed
| |
| |
de eenvoudigheid van Klaas Bol een geruststellend uitwerksel had.
‘Welnu, welnu, - ik ben beschaamd, - zij zeide, dat zij mij niet leelijk vond en gaarne rood haar ziet.’
‘Daar hebben wij het!’ riep de pastoor met eenen glimlach. ‘Dank aan uw eenvoudig gemoed, Klaas, zijt gij aan de bekoring ontsnapt; maar luister nu met aandacht naar mijne woorden, opdat uwe onnoozelheid niet verloren ga in de strikken dier vrouw, indien een ongelukkig toeval u nog in haar gevaarlijk gezelschap bracht. Weet gij, wie zij is, die Magdalena? Zij heeft te Brussel als meid in een estaminet gewoond en daar manieren geleerd om door aanlokking de mannen tot geldverkwisting te drijven. Zij is de nicht van den smid, den baas uit den Bonten Os, die de zaligheid zijner ziel vergeet, om tijdelijke goederen bijeen te schrafelen. Hij heeft haar naar Meerhout doen komen als eene lokvink; het is hem gelukt, zijn verachtelijk doel te bereiken; want sedert dan zit zijne herberg van 's morgens tot 's avonds, ja tot 's nachts vol menschen, die om ter meest geld verbrassen en zelfs daar wijn drinken, tot zulke losbandigheid aangespoord door de vleiende Magdalena, zonder dat zij het weten.’
Deze strenge woorden hadden een geweldig uitwerksel op den ondermeester; het was als kwame zijn hart in opstand tegen den pastoor; althans zijn bleek gelaat verried ongeloof en spijt.
‘Dat er buiten dit iets ergers nog op hare eer te zeggen valt, dit beweer ik niet,’ hernam de pastoor; ‘maar is het niet genoeg, dat zij anders eenvoudige menschen van hunnen plicht aftrekt en verdriet en
| |
| |
oneenigheid in vroeger stille huishoudens brengt? Daar is, bijvoorbeeld, M. Spoormans, onze brouwer, mijn oude vriend, de vlijtige kerkmeester; die heeft slechts éénen zoon, zijne hoop en, tot voor een paar maanden, zijne vreugde. De ongelukkige jongeling heeft Magdalena gezien en is betooverd geworden door den duivel, die uit hare zwarte oogen kijkt. Nu is de verdwaalde gansch op den hol geraakt; hij veracht zijns vaders gebeden en raad, en zit halve nachten te Meerhout in den wijn tot over het hoofd, en met liederlijke gezellen zijns vaders duur gewonnen geld in slemperij te verkwisten. Ik ben gelukkig, Klaas, dat men uwe zaak bij mij erger gemaakt heeft dan zij is Nu zijt gij verwittigd. Beloof mij, dat gij het gevaarlijk vrouwmensch zult ontwijken, nimmer nog een woord met haar zult wisselen..... Kom, beloof het mij.’
‘Ik beloof het, heer pastoor,’ mompelde de ondermeester schier onhoorbaar, als wilde de verbintenis hem niet zonder geweld over de lippen.
‘Ga nu in vrede, mijn zoon, en dank God, dat Hij u voor erger kwaad heeft behoed.’
Klaas Bol haastte zich de kamer te verlaten en liep in allerijl door den gang, uit schrik dat Katrien, de meid, hem nog met hare harde spotternijen aan het lijf zou gaan.
Inderdaad, hij hoorde haar van uit de keuken roepen:
‘Welnu, welnu, Klaas Kapoen, hoe maakt.....?’
Maar hij was de deur uit en vluchtte achter de kerk weg.
Zoohaast hij zich ten einde van eenen veldweg, door houtgewas verborgen, in eenzaamheid bevond,
| |
| |
bleef hij staan en begon met een traan in de oogen zijnen toestand te overwegen.
De begoocheling ontviel hem; al het gedroomde geluk was vernietigd. Ach, de oude pastoor had hem met vaderlijke goedheid den blinddoek afgerukt. Verzaken moest hij aan alle hoop: hij was weder de arme, misachte rossekop geworden, een voorwerp van spot, zelfs voor de schoone, doch valsche Magdalena!
Maar daar stond allengs weder twijfel in zijnen geest. Had men het onnoozel meisje niet bij den pastoor gelasterd? Het waren toch wel oprechte tranen, die zij onder de bittere klachten over der lieden onrechtvaardigheid had gestort. En was zij de klanten van haren oom minzaam, wat kwaad lag daarin? Zou hij, Klaas Bol, door den laster te gelooven, even onrechtvaardig wrorden jegens het eenige vrouwelijk wezen, dat een beetje genegenheid voor hem had getoond?
Zoo overwoog en zoo redeneerde de ontstelde ondermeester wel een gansch uur, nu in dezen, dan in genen zin; en meer dan eens voelde hij zich gedreven om naar huis te gaan, zijne zondagskleederen aan te trekken en naar Meerhout te loopen.
Maar dan ontstond de oude pastoor dreigend voor zijn gezicht en bromde hem zijne strenge vermaning in de ooren.
Het was een ware, een geweldige strijd, die in het kloppend hart van Klaas werd geleverd; en dikwijls parelde het zweet der vermoeidheid hem op het voorhoofd; maar eindelijk toch overwonnen in hem rede en wil.
‘Weg, weg!’ riep hij, opspringende. ‘Verre van
| |
| |
mij dit tergend beeld! Valsch of onschuldig, zij mag mij niet zien; nog eens dat glinsterend oog op mij, en ik bezwijk voor eeuwig! - Hoe betooverend! Is zij de duiv..... de schoonheid zelve? Het is gelijk, ik wil moedig zijn en mijnen plicht doen!’
En door dit besluit versterkt, sloeg hij den weg naar zijne woning in.
|
|