lang het uit den grond mijns harten; maar gij, hebt gij wel overwogen?’
‘Ja, ja, vader; mijne liefde voor haar is onvergankelijk, en nu ik weet, dat zij arm is, zou ik mij zelven verachten, indien ik kon veranderen.’
‘Dan zal ik u iets zeggen, dat zeker niet van aard is om u van besluit te doen veranderen. Theresia is niet arm: integendeel, zij krijgt een aanzienlijken bruidsschat mede en zal de eenige erfgename der Hoogvelds zijn. Dit is goed nieuws, niet waar?’
‘Ik weet het niet, vader; misschien! Het ontrukt mij in alle geval eenen schoonen droom..... Maar, maar, stemt M. Van Hoogveld in ons huwelijk toe?’
‘Hij stemt toe en zal zelf het u bevestigen. Hij verwacht ons; wij zullen morgen tot hem gaan, zoohaast.....’
‘Morgen? morgen, o hemel! Weet Pauline dat het geluk ons zoo glanzend toelacht?’
‘Zij weet het niet, mijn zoon; eerst moest ik uwe beslissing kennen.’
‘Ho, nog die lange, schrikkelijke nacht voor haar! En zoo zij intusschen van verdriet bezweek?’
‘Zij is ziek inderdaad, mijn zoon.’
‘Ziek, zij is ziek, vader? En wij zouden haar tot morgen laten lijden, laten wanhopen zonder troost, terwijl een enkel woord van ons haar kan genezen en gelukkig maken? Kom, kom, vader, wij gaan tot M. Van Hoogveld, wij loopen: elke minuut is eene eeuw van smart voor mijne arme verloofde!’
En ondanks den weerstand zijns vaders, trok hij hem voort in de baan, en hij omhelsde hem en hij bad en smeekte zoolang, dat M. Somers eindelijk, na