| |
| |
| |
VI
Nauwelijks had de dokter mij verlaten, om den bestuurder van het krankzinnigenhuis te gaan spreken, of ik keerde terug tot Pauline.
Hier gaf ik de oude meid mijn inzicht te kennen en, door haar geholpen, poogde ik het kleine meisje te doen begrijpen wat ik van haar verlangde, Heden nog zou zij waarschijnlijk hare nieuwe moeder zien. Zij moest haar zeer vriendelijk zijn, haar omhelzen en bovenal haar met den naam van moeder begroeten. De arme vrouw, zeide ik, was zoo erg ziek geweest en had zooveel verdriet gehad! Nu was zij zelfs nog niet geheel genezen, en zij zou bij het zien van het kind, waarnaar zij snakte, misschien diep ontstellen en van geluk zinneloos schijnen. Paulientje mocht daarvan noch verwonderd, noch vervaard zijn; integendeel, om hare zieke moeder te troosten, was het noodig haar meer liefde nog te betuigen.
Ons aandringen was overbodig: Pauline, die innig wenschte hare nieuwe moeder te zien en te omhelzen, begreep ons ten vollen en leende zich met den besten wil tot het welgelukken van ons ontwerp.
‘Ja, vader,’ herhaalde zij, ‘leid mij maar seffens bij mijne lieve moeder; ik zal op haren schoot gaan
| |
| |
zitten, en ik zal ze kussen, kussen, dat ze wel zal moeten gelooven hoe gaarne ik haar zie!’
De dokter kwam na een goed half uur terug met het bericht, dat de bestuurder tot de proefneming had toegestemd en hij ons in het gesticht verwachtte. Het was raadzaam, zoo weinig tijds mogelijk te verliezen; want mevrouw Van Hoogveld scheen dien morgen zeer bedaard, en men kon niet weten hoe lang deze gunstige toestand zou voortduren.
Ik deed in allerhaast het kind nog wat opkleeden en gaf bevel om de groote koets in te spannen.
Eenige minuten daarna zaten wij in het rijtuig.
Het hart klopte mij van blijde hoop, en ik schouwde juichend ten hemel, als wilde ik God danken voor eene reeds ontvangen weldaad. Ha, ik ging mijne goede Maria uit den donkeren afgrond der zinneloosheid redden! Weder zou zij aan mijne zijde staan met de heldere bewustheid mijner liefde tot haar en mijn leven verlichtend door den glans harer zoete genegenheid!
Om door het kind niet verstaan te worden, koutte ik in de Fransche taal met den dokter. Hem verschrikte de vastheid van mijn geloof in het welgelukken onzer poging, en hij deed zelfs moeite om mij tegen eene zeer mogelijke onttoovering te wapenen; maar te vergeefs, hij kon in mijn opgewonden gemoed geenen twijfel doen ontstaan.
Welhaast zagen wij de gebouwen van het gezondheidshuis. Wij herhaalden Pauline al onze vorige aanbevelingen; het goede meisje stelde ons geheel gerust aangaande de wijze, waarop zij in deze opperste poging hare rol zou vervullen, - en zoo stapten wij ontroerd en blijde voor de poort af.
| |
| |
Ach, moeder, moeder lief (bladz. 77).
| |
| |
De bestuurder, die ons verwachtte, bracht ons in eene zaal, deed het kind op eenen stoel zitten en wenkte ons dan in eenen hoek, om met ons de ontmoeting te regelen.
Volgens zijne meening was het raadzaam, de krankzinnige in hare kamer met zekere voorzorgen te verwittigen, dat haar kind teruggevonden was. Hij vreesde anders, dat de plotselijke aankondiging haar te diep zou schokken. Van eenen anderen kant, indien zij erkende, dat men haar wilde bedriegen, door haar een vreemd kind aan te bieden, zou zij niet razend worden en zich willen wreken? Zij kon tot blinde geweldadigheid verdwalen en het onschuldige meisje tot slachtoffer harer woede maken.
Maar de dokter en ik, wij deden hem begrijpen, dat op zulken diepen, hevigen schok al onze hoop gevestigd was, om door de plotselijkheid zelve eenen volledigen ommekeer in de zieke teweeg te brengen.
De bestuurder haalde de schouders op en zeide ongeloovig:
‘Gij wilt het beproeven, mijnheeren? Op uwe eigene verantwoordelijkheid dan! Geve God, dat gij deze vermetelheid niet te betreuren hebt! Mevrouw Van Hoogveld is zieker dan gij meent; in hare oogenblikken van woede is zij zoo sterk, dat twee struische mannen haar nauwelijks kunnen beletten een ongeluk te doen. Het zal dus noodig zijn, zelfs in deze zaak, haar onder de bewaking van eenige mijner bedienden te stellen. Wat u betreft, mijnheeren, gij zult desnoods het kind tegen de gewelddadigheid der arme zinnelooze te beschutten hebben..... Nu, houdt u gereed; ik ga mevrouw Van Hoogveld halen.’
Zijne ontmoedigende woorden hadden mij als ijs
| |
| |
door de aderen gejaagd; ik stond met het hoofd gebogen en sidderde. Hoe veranderlijk is toch het gemoed der menschen! Nu was ik vervaard en schrikte van hare komst!
‘Geef acht, daar zijn zij!’ murmulde na eenige minuten de dokter.
Inderdaad, ik hoorde een gerucht van stappen in den gang. Door een uiterst geweld op mij zelven raapte ik al mijnen moed te zamen en besloot, kost wat kost, de proefneming te volvoeren, zooals wij ze hadden ontworpen en berekend.
Daar zag ik mijne ongelukkige Maria tusschen twee bewakers in den gang naderen. Wat was zij bleek! och arme! Hoe glasachtig en gedachteloos hare oogen! Ik voelde een traan van smart en medelijden mij op de wang rollen, doch ik bedwong mijne ontsteltenis.
Maria aanschouwde mij van verre; er kwam als een glimlach op hare lippen zweven. In mij sidderde het hart van blijdschap bij het gepeins, dat zij mij herkende; maar dit duidelijk teeken van bewustheid verging even spoedig in haar. - Zij naderde onverschillig en scheen slechts nog door den blik te vragen, wat die vreemdelingen van haar verlangden.
Ik greep haar bij de hand, trok haar in de kamer en riep met geestdrift:
‘Maria, lieve Maria, herken mij; ik ben uw echtgenoot, uw vriend; ik breng u eene gelukkige tijding: ons kind, onze Pauline is teruggevonden, frisch en gezond als eene roos. Zie, zie, daar is ons engeltje; het reikt u zoo liefelijk de armkens toe!’
Met eenen hollen gil sprong Maria achteruit. Zij hield den ontvlamden blik op het kind gericht; een lach van misprijzen beefde op hare lippen, en zij
| |
| |
stak de handen vooruit, als wilde zij de bedriegelijke verschijning van zich afstooten.
Een versmachte noodkreet ontsnapte mij. Al de aanschouwers van dit smartelijk tooneel verbleekten. Was het duister in de hersens der arme zinnelooze, in haar moederhart heerschte nog klaarheid! Eilaas, onze laatste, onze opperste poging was mislukt! Zij herkende het bedrog!
Dan ging op een teeken van den dokter de kleine Pauline aarzelend vooruit naar de zieke. Deze deinsde met eene uitdrukking van haat of van schrik tot tegen den wand. Wij moedigden het meisje aan, om ondanks hare vervaardheid te volbrengen wat wij haar hadden opgelegd.
Het kind scheen eensklaps een besluit te nemen; het stak de armskens uit, deed nog eenige stappen naar mijne vrouw en riep met haar zoet smeekend stemmeken:
‘Ach, moeder, moeder lief, wees toch niet kwaad op mij: ik zie u zoo gaarne!’
Het machtige woord ‘moeder’ trof Maria onzeglijk diep en geweldig. Zij begon te beven als een riet, bezag nog een oogenblik de kleine Pauline, slaakte eenen vreugdekreet, die tot in den gang hergalmde, sloeg dan hare armen om het meisje, hief ze van den grond, drukte ze tegen haar hart, zoende ze met uitgelatenheid, wankelde van ontsteltenis op hare beenen en liet zich op eenen stoel vallen als ginge zij bezwijmen.
De bestuurder trad vooruit tot haar; maar zij, in de vrees dat hij haar de kleine Pauline kon ontnemen, sprong op en vluchtte naar eenen anderen hoek der zaal.
| |
| |
‘Mijn kind, mijn lief Paulientje!’ riep zij tusschen immer herhaalde zoenen. ‘Gij leeft, gij leeft nog, zoet en bekoorlijk als te voren! Laat mij u kussen, immer kussen, mijn engeltje. O, dank God, die mij het licht mijner oogen, het heil mijner ziel terugschenkt! Mijn kind, mijn kind, houd nog uwe armkens om mijnen hals: blijf zoo eeuwig, eeuwig op het hart uwer gelukkige moeder!’
Wij hielden ons allen stil en lieten haar eene wijl hare vreugde en hare liefde uitstorten. De kleine Pauline scheen niet meer bevreesd; men zou integendeel gezegd hebben, dat zij blij en trotsch was over de koortsige teederheid, welke hare nieuwe moeder haar betuigde.
Ik wist niet wat ik mocht hopen; de twijfel martelde mij onzeglijk. Reeds meer dan eens had ik eene beweging gedaan om tot mijne vrouw te gaan; maar de doktor had mij telkens teruggehouden.
Hemel, hoe begon mijn hart te slaan! Daar noemde Maria mijnen naam! Zij herkende mij dus? Zou onder den hevigen schok haar verstand geheel opgeklaard zijn?
De bestuurder had haar weder willen naderen, en alsof hij haar eenen hevigen schrik inboezemde, riep zij nu smeekend tot mij:
‘David, o David, bescherm mij tegen dien man! Hij wil ons kind ontrooven; maar hij kome, hij kome! veeleer rukt men mij de armen van het lijf!’
Ik stapte tot haar, zette mij aan hare zijde op eenen stoel, greep hare hand en poogde door allerlei zoete woorden haar te overtuigen, dat zij ten onrechte voor eenig kwaad vreesde vanwege de bijzijnde lieden, die onze goede vrienden waren. Ik zeide haar, dat zij
| |
| |
ziek was geweest van verdriet over het verlies van ons kind, maar nu onfeilbaar zou genezen, ja waarschijnlijk reeds genezen was. Zij luisterde met aandacht en met blijdschap op mijne woorden; zij herkende insgelijks den dokter en drukte hem minzaam de hand.
Allengs verging hare verschriktheid geheel. Wel hield zij immer het kind op haar hart gesloten; doch zij sprak in volle gerustheid met ons en zelfs met den bestuurder. Op hare veelvuldige vragen, om te weten hoe en waar wij Paulientje hadden teruggevonden, vertelden wij haar eene op voorhand bereide geschiedenis, waarvan de bijzonderheden haar telkens opnieuw het kind met zoenen deden overladen.
Wat mijne arme Maria zeide was echter niet van aard om mij gelukkig te maken. Het bleek voor iedereen uit hare woorden, dat zij nog even krankzinnig was als te voren. Was er eenige verandering in hare geestontsteltenis gekomen, dan bestond deze slechts in eene betrekkelijke bedaardheid, welke ons deed verhopen, dat zij aan geene vlagen van verwoedheid meer zou onderhevig zijn. Inderdaad, de oorzaak harer wraakzucht was nu vernietigd, ten minste in hare verbeelding.
Ik hadde moeten juichen en God danken voor deze aanmerkelijke beternis en, eilaas, ik deed eene pijnlijke moeite om mijne tranen op te houden. Mijne arme Maria zou zinneloos blijven! Wat hopeloos, wat troosteloos gepeins!
Hoe treurig ook, bemerkte ik echter met een gevoel van troost, dat er hoe langs hoe meer gerustheid in den geest mijner echtgenoote kwam; ja, nu wandelde zij al koutende met Paulientje aan de hand.
| |
| |
Haar geheugen klaarde eenigszins op; zij herinnerde ons vele bijzonderheden uit de laatste dagen voor hare ziekte, sprak van ons landgoed, van de meiden en van mijnen vader; maarzij deed dit met zulke kinderachtige onnoozelheid en zoovele afdwalingen des geestes, dat mijne smartelijke overtuiging er nog door werd versterkt.
Toen wij na een paar uren eindelijk er aan moesten denken, het gesticht te verlaten, geraakten wij in eene groote verlegenheid. Het was ons uit de herhaalde betuigingen van Maria genoeg gebleken, dat zij onder geen welkdanig voorwendsel van het kind zou te scheiden zijn, en, wilde men haar daarover geweld aandoen, dan zou zij zeker weder door nieuwe vlagen van wanhoop en verwoedheid aangetast worden. Zulke terugwerkende slag ware genoeg om de laatste vonken van bewustheid in haar uit te dooven en zelfs om haar leven te breken.
De dokter en ik wij gingen met den bestuurder in eene naastgelegene kamer, om over het moeilijk vraagpunt te beraadslagen, en, wat de bestuurder er ook tegen inbracht, wij besloten mijne vrouw mede naar het landgoed te nemen. Het kon gevaarlijk zijn, gedurende den nacht bovenal; maar wij zouden onze voorzorgen nemen. De bestuurder zou eenen zijner moedigste en behendigste wakers naar het landgoed zenden, om er den nacht door te brengen; ik zou onze twee dienstmeiden en zelfs eenen knecht op het eerste verdiep doen slapen, om desnoods hunne hulp bij de hand te hebben..... en werd het, eilaas, noodig en onvermijdelijk, wij zouden mijne ongelukkige vrouw terugbrengen naar het gezondheidshuis.
Dit besluit genomen hebbende, keerden wij weder
| |
| |
in de zaal, en ik zeide op vroolijken toon tot mijne echtgenoote:
‘Maria, wij gaan naar huis. Gij zult in onzen schoonen tuin kunnen wandelen met Paulientje; alles zal zijn als te voren.’
Zij slaakte eenen blijden gil en wierp hare armen mij om den hals.
‘O, David!’ riep zij uit, ‘gij verlost mij? Ik mag met mijn kind naar het landgoed wederkeeren? Ha, nu ben ik genezen! Ik durfde het nog niet hopen; maar, David, David lief, gij zijt zoo uiterst goed en gij bemint mij nog altijd, niet waar? Ach, wat zal ik gelukkig zijn! Kom, Paulientje, kom; er ligt in mijne kast een kostbaar kleed van hemelsblauw satijn voor u, dat gij nog niet hebt gezien. Ik wil het u aantrekken, u eene kroon van gouden bloemen opzetten en u een paar kanten vleugels maken. Gij zult schoonen betooverend zijn, gij zult kunnen vliegen als een engeltje in den hemel!’
En zoo juichend, volgde zij ons voor de poort, waar men bezig was met onze koets in te spannen.
Zij drukte nog den bestuurder de hand, groette zelfs minzaam hare bewakers, doch gaf wel acht, dat Pauline eerst in het rijtuig steeg. Het was zichtbaar, dat zij nog vreesde, van haar kind gescheiden te worden.
Onderweg toonde zij zich zeer vroolijk en snakte om het landgoed weder te zien. Intusschen hield zij zich bezig met het kind, schikte hare kleederen, wond hare haarvlechten op hare vingeren en streelde het onophoudend. De kleine Pauline moest in den grond een verstandig meisje zijn; want zij leende zich met uiterst goeden wil tot al deze koortsige liefdebetui- | |
| |
gingen, en wanneer mijne vrouw iets zeide of iets vroeg, dat ons geheim in gevaar kon brengen, zweeg Paulientje of keerde de samenspraak af. Het goede kind had hare les onthouden en speelde met wijsheid en behendigheid de haar opgelegde rol.
Wij brachten mijne vrouw en Paulientje naar boven en lieten ze daar in de wijde kamer naar lust spelen en jokken; want waarlijk het waren twee kinderen, en niet het kleine was het onnoozelste.
Al het speelgoed, al de kleederen, al de koraalsnoeren en parelkransen van mijn afgestorven kind werden voor den dag gehaald. Paulientje werd opgesmukt, gesierd en op velerlei wijzen gekruld. Mijne arme Maria juichte, zong en danste met zulke kinderachtige uitgelatenheid, dat het gezicht harer vreugde mij het hart verbrijzelde.
Ik vluchtte in eene andere kamer en vergoot daar in eenzaamheid eenen vloed bittere tranen. De dokter kwam tot mij en gelukte er in, mij eenigen moed te geven. Hij poogde mij de hoop in te drukken, dat het geheugen en het verstand mijner echtgenoote meer en meer zouden opklaren. Langen tijd ongetwijfeld zou zij zwak van geest blijven; maar allengs zou zij genoeg bewustheid aanwinnen om alle vrees van gewelddadigdeid van harentwege te doen verdwijnen. Was toch niet het voornaamste, dat zij, getroost en in haar hart gelukkig, een stil zoet leven mocht slijten?..... Hij had gelijk, mijn goede vriend; maar, o hemel, krankzinnig voor altijd!
De dokter verliet het landgoed om andere zieken te gaan verzorgen.
Terwijl ik de meiden met mijne onderrichtingen naar boven zond, deelde ik aan elk onzer bedienden
| |
| |
de strengste bevelen uit niet alleen aangaande de waakzaamheid gedurende den nacht, maar noch daarenboven aangaande de bescheidenheid, die ik iedereen afeischte. Wie een onvoorzichtig woord in tegenwoordigheid van mevrouw durfde spreken, en zich niet gedroeg, alsof Pauline werkelijk ons wedergevonden kind was, dien zou ik oogenblikkelijk en zonder genade van het landgoed wegzenden.
In den loop van den dag hield ik mij meesttijds in of omtrent de kamer, waar mijne vrouw met het kind zich bevond. Zij omhelsde mij somwijlen met woorden van dankbaarheid, en ik poogde dikwijls eene samenspraak met haar aan te knoopen; eilaas, telkens verdoolde haar zieke geest in kinderachtige afwijkingen, die ongetwijfeld eenen onverschilligen aanhoorder zouden hebben doen lachen, maar mij van angst en wanhoop deden sidderen.
Toen het reeds zeer laat in den avond geworden was en het moegespeelde kind op het tapijt was ingesluimerd, legde Maria het in haar beddeken. Ik poogde haar onder een geveinsd voorwendsel over te halen, om in eene andere kamer te gaan slapen; maar, zooals ik het wel had verwacht, daaraan was niet te denken. Maria zelve legde zich ter ruste en scheen al spoedig zeer vast te slapen.
De nacht ging zonder ongeval voorbij. Tweemaal stond Maria op, om naar het kind te gaan kijken; doch zij keerde rustig en zeer stil terug naar haar bed.
Des morgens bij het eerste zonnelicht vond ik ze weder beiden vroolijk aan het spelen.
Zoo verliepen er vele dagen, weken zelfs, zonder dat er in den geestestoestand van Maria eene andere
| |
| |
wijziging merkbaar werd dan eene immer toenemende bedaardheid.
Ik begreep wel, dat haar geluk en haar leven afhingen van het voortduren harer begoocheling; ja, ik twijfelde niet, of zij zou in hare dolle verwoedheid terugvallen, indien zij eens bewustheid kreeg van het bedrog, dat men jegens haar had gepleegd
In deze overtuiging wendde ik alle mogelijke moeite aan om haar tegen de minste onbescheidenheid op dit punt te beschermen. Ik had het landgoed nog geen enkel oogenblik verlaten, en ik bewaakte zelf de dienstboden met eene inspanning, die mij eindelijk geheel afmatte en koortsig maakte.
Elken dag kwamen velen onzer bekenden van Brussel of uit de omstreken naar het landgoed en drongen aan om mijne vrouw te zien. Zij hadden den dood van ons kind vernomen en wisten ongetwijfeld over ons dubbel ongeluk meer dan ik vermoedde. Niet alleen was het mij pijnlijk, zoo dikwijls tegen de nieuwsgierigheid dezer lieden te worstelen en immer dezelfde uitleggingen te moeten herhalen; maar ik beefde niet zelden van schrik, wanneer ik bepeinsde, dat het mij niet mogelijk zou zijn, voortdurend zoo aan de zijde van Maria te waken.
Nog geenen voet had ik van het landgoed gezet; mijn zieke vader smeekte mij om hem te komen bezoeken, mijne stoffelijke belangen eischten mijne tegenwoordigheid te Brussel. En evenwel durfde ik mij geen oogenblik van Maria verwijderen. Inderdaad, de minste onbescheidene vraag, de minste onvoorzichtige zinspeling kon haar op den weg van het schrikkelijk geheim brengen en haar onder eene doodelijke wanhoop verbrijzelen.
| |
| |
De noodzakelijkheid bracht mij tot een opperst besluit. Ik deed mijnen notaris komen en gaf hem te kennen, dat ik wenschte, ergens verre van Brussel - in West-Viaanderen bijvoorbeeld - een landgoed aan te koopen.
Ik zou al onze dienstboden, behalve onze oude meid, afdanken en niemand bij ons toelaten dan personen, gansch onbekend met ons vorig leven. Zoo geheel van de wereld afgezonderd, zou ik mijn leven toewijden aan de rust en het geluk van Maria, alle stoornissen uit hare baan weren, haar verdedigen tegen alle vijandig licht .... en pogen, zelf gelukkig te zijn in het gepeins mijner opoffering.
De notaris gelukte zeer spoedig in zijne opzoekingen..... Wij vertrokken den 17den Augustus 1836 naar West-Vlaanderen.
..................
22sten Mei 1850.
Nota, hierbij gevoegd voor M. Somers.
Het is nu veertien jaar geleden, dat ik het verhaal mijner rampen schreef. Sedert dan ging het mijne arme Maria zooals mijn vriend Vloebergs het mij had voorzegd. Allengs is haar geest meer en meer tot bedaardheid gekomen en is er meer bewustheid over dingen van het dagelijks leven in haar ontstaan; ja, tot zooverre, dat ik op den dag van heden haar in gezelschap durf brengen van bescheidene lieden, van goede vrienden, zooals M. Somers, die wel zeker de kinderlijke onnoozelheid mijner
| |
| |
vrouw bemerken, doch met edelmoed en medelijden zich houden als bespeurden zij niets vreemds in haar.
De eerste maal dat M. Somers zijnen zoon op ons landgoed bracht, bekommerde mij de gedachte, dat er eene diepe genegenheid tusschen Frederik en Pauline kon ontstaan. Eilaas, waarom heb ik alsdan deze wordende liefde niet in hare geboorte versmacht? Mijn vriend Somers had mij wellicht begrepen en er mij toe geholpen.
Maar uit medelijden met Pauline, - die toch zoo eenzaam leefde, - en in de hoop dat geen ernstig gevoel in haar hart zou groeien, gaf ik toe en onthaalde den jongen heer Somers met minzaamheid.
Toen ik bespeurde, dat ik mij had misgrepen, was het te laat; ik kon Frederik den toegang tot mijn landgoed niet ontzeggen, zonder in schijn ten minste zijnen vader te hoonen en beider vriendschap te verliezen.
Wat moest nu onvermijdelijk het gevolg mijner zwakheid zijn? Eene huwelijksaanvraag, niet waar? Dit gepeins heeft mij maanden lang doen schrikken, en wel dikwijls stoorde het mijnen slaap. Inderdaad, mijne arme vrouw schijnt sedert eenigen tijd onrustiger te worden; mij beangstigt de vrees, dat haar toestand zou kunnen verergeren. Het huwelijk van Pauline zou openbare afkondigingen noodig maken; iedereen zou den naam van Theresia Blompap lezen en dus vernemen, dat Pauline ons kind niet is.
Misschien zou er een middel zijn om mijne vrouw de kennis dezer afkondigingen te onttrekken; maar, o hemel, zij moet de huwelijksakte onderteekenen!
| |
| |
Zal de naam Theresia Blompap haar niet als eene akelige veropenbaring in de oogen vlammen en de begoocheling verscheuren, waarop haar geluk sedert vijftien jaar berust? Welke doodelijke slag voor haar en voor mij! Ik sidder en verbleek, terwijl mijne pen die schromelijke overweging nederschrijft! Moge mijn vriend Somers de smart en de wanhoop van zijnen goeden Frederik vergeven aan eenen man, die zooveel heeft geleden en nog de slaaf is van een onverbiddelijk lot!
..................
M. Somers had de lezing van het handschrift geëindigd. Hij bleef echter den blik er op gevestigd houden en dwaalde weg in diepe gepeinzen.
Na eene wijl scheen hij te ontwaken, wreef zich de oogen en staarde met verwondering op zijne vochtige hand.
‘Ik heb geweend!’ morde hij. ‘Treurige geschiedenis, inderdaad. Ongelukkige Van Hoogveld, welk leven! Eeuwig op wacht staan bij eene krankzinnige! Beiden zijn slachtoffer der liefde..... Ha, ha! en ik zou niet het onmogelijke beproeven, om te beletten dat dit dwingend, dit onmeedoogend gevoel hier nieuwe slachtoffers make? De huwelijksakte? Maar de burgemeester is mijn vriend. Uit goedheid, om ongelukken te voorkomen, zou hij in alles toestemmen en ons helpen. Zoo zou Mev. Van Hoogveld niets vermoeden..... Ja, ja, maar die slechtklinkende naam? Theresia Blompap!..... Ware haar naam het eenig beletsel! Een moeilijker knoop is hier los te maken.....’
| |
| |
Hij sprong op, naderde de deur en riep met luider stemme:
‘Baptist, Baptist, breng mij mijne jas en mijnen hoed! Ik wil oogenblikkelijk uitgaan!’
‘Hier ben ik, mijnheer,’ werd hem geantwoord, ‘ik vlieg!’
M. Somers, onmiddellijk naar zijn verlangen gediend, liep ter deur uit met het handschrift onder den arm.
|
|