| |
| |
| |
V
Des anderendaags was het den geneesheeren door krachtdadige medicijnen gedeeltelijk gelukt, de schrikkelijke aangejaagdheid van Maria te verminderen, en ik begon te hopen, dat hare krankzinnigheid slechts voorbijgaande zou zijn. Zelfs verlosten wij haar op den middag van hare banden, en zij herkende mij. Wat zij zeide, had evenwel geenen duidelijken zin: haar geheugen was geheel verduisterd.
Onze hoop werd al spoedig teleurgesteld: Maria kreeg eenen nieuwen aanval van ijlhoofdigheid en wilde mij aan het lijf, in de dwaalgedachte dat ik M. Poels was en haar kind had geroofd.
Zoo bleef de erge toestand een paar dagen duren, met tusschenruimten van betrekkelijke rust en aanvallen van woede, die immer toenamen in hevigheid.
Wij meenden te bemerken, dat het beddeken, de kleederen en het speelgoed van het kind, ja zelfs de plaatsen waar het aan hare zijde had geleefd, nadeelig op haar werkten. De dokters beweerden, dat er op geene genezing te hopen was, zoolang zij personen of zaken zag, die haar de ramp konden herinneren.
Hoe pijnlijk het mij ook ware, ik moest mijne toe- | |
| |
Dat hij een klein meisje in zijne armen hield (bladz. 57).
| |
| |
stemming geven om Maria voor eenigen tijd in een gezondheidshuis te plaatsen.
Er was zulk een gesticht op een goed kwart uurs van ons landgoed. Mijne vrouw zou er met zorg en zoo zacht mogelijk behandeld worden; zij zou eene kamer en een bijzonder hoveken tot haar gebruik hebben en nimmer in aanraking met andere zinneloozen komen. Het was het eenige middel, dat nog kansen op genezing aanbood; de volledigste verwijdering, eene durende eenzaamheid konden alleen de diepe ontsteltenis harer zenuwen bedaren. Er viel niet te aarzelen; elk uur vertraging kon slechts dienen om de kwaal diepere wortelen te doen schieten.
Immer akelig tijdstip in mijn leven, de dag op welken ik des morgens het lijkje van mijn kind naar het kerkhof vergezelde en des namiddags mijne arme Maria naar dat ander graf, naar het zinneloozenhuis geleidde!
Ik keerde, van wanhoop schier bezwijkende, naar ons landgoed terug; maar hoe verschrikte mij de sombere eenzaamheid, die mij daar van uit alle kamers aangrijnsde en mij als een spook vervolgde!
En de dag van morgen en de volgende dagen moesten nog vervaarlijker voor mij zijn. Ik mocht mijne vrouw niet bezoeken. Wel twee weken, meer nog misschien, moest zij blijven zonder iemand te zien, dien zij vroeger kon hebben gekend.
Ik ontvluchtte het landgoed en reed naar Brussel, om daar bij het bed van mijnen zieken vader eenigen troost te vinden. Wat kon de liefderijke grijsaard anders dan weenen met mij over den dood van ons kind en het ijselijk lot mijner echtgenoote?
Eene onweerstaanbare aantrekking dreef mij terug
| |
| |
naar Ukkel. Zoo verwijderd van Maria kon ik niet leven; den derden dag was ik reeds weder op het landgoed.
Om eenige afleiding te zoeken voor de hopelooze gedachten, die mij bestormden, wandelde ik in de velden, en telkens brachten mijne voeten mij omtrent het krankzinnigenhuis. Ik ging er voorbij, ik keerde er weder; ik beschouwde zijne vensters met kloppend hart en weende bij het martelend gepeins, dat mijne welbeminde Maria daarbinnen als in eene gevangenis zat opgesloten..... Misschien zonder hoop, o God!
Den vijfden of zesden dag na mijnen terugkeer van Brussel was ik weder des morgens tot bij het krankzinnigenhuis gewandeld, en ik had er aangebeld, om den bestierder naar den waren toestand mijner echtgenoote te vragen. Hij wist mij geen troostend antwoord te geven. Integendeel, Maria had gisterenavond in eene erge vlaag van verwoedheid hem aangezien als den roover van haar kind en hem eenen pijnlijken slag op het hoofd toegebracht. Nu was zij weder bedaard; maar men kon zich op die schijnbare kalmte niet vertrouwen. Hij had weinig hoop op genezing, ik hoorde het wel.
Toen ik bij hem aandrong om te weten, of hij mij geene andere te beproeven middelen kon aanwijzen, al moest mijn gansche fortuin er worden aan opgeofferd, morde hij treurig:
‘Niets, ik weet niets; zachte behandeling en stilte; later verstrooiing en afleiding harer treurige herinneringen. Had hare ziekte eene andere oorzaak, kon men haar teruggeven wat zij heeft verloren..... maar de dood houdt onverbiddelijk wat hij heeft gegrepen.’
| |
| |
Met zulk troosteloos antwoord moest ik vertrekken. Ik verwijderde mij langs eenzame wegen, want mijn boezem was tot overstroomens toe opgekropt, en ik moest weenen.
Terwijl ik dus met tragen, wankelenden stap voortging, zag ik van verre eenen ouden man - eenen armen boer waarschijnlijk - op eenen afgehakten boom nevens de baan zitten. Wat in hem mijne aandacht vestigde en mij zelfs ontroerde, was, dat hij een klein meisje in zijne armen hield gedrukt en haar troostend scheen te streelen.
Toen ik hem naderde, liet hij het kind los, en het keek met betraande oogjes naar mij.
Waarom bleef ik sidderend staan, als hadde een geheime slag mij getroffen? Wat deed dus een glimlach van verbaasdheid en van waanzinnige blijdschap op mijne lippen verschijnen? Zag ik waarlijk mijn kind, mijne Pauline, onder die armelijke kleederen? Het waren toch wel hare blauwe oogen, haar koralen mond en haar blond kroezelhaar..... dezelfde ouderdom, dezelfde uitdrukking? Zij scheen iets bleeker dan naar gewoonte, maar was het niet natuurlijk? het arme wichtje had zooveel geleden!
Ik was de speelbal eener wreede begoocheling, dit gevoelde en wist ik wel; en toch, zoo nauw scheen mij de gelijkenis, dat er eenige oogenblikken verliepen eer ik van mijnen ijlhoofdigen twijfel werd verlost.
Dan, mijne ontsteltenis bedwingend, naderde ik tot den ouden man en vroeg hem met belangstelling:
‘Gij zijt zoo treurig, mijn vriend? Uw kindje heeft geweend? Wat bedroeft u?’
‘Ach, mijnheer,’ zeide hij, ‘ik heb medelijden
| |
| |
met ons goed Trezeken. Haar vader is lang dood, - hij was mijn zoon, - hare moeder is voor een paar weken gestorven. Zij is nu zonder ouders en moet naar den arme; want, ziet gij, mijnheer, ik ben gebrekkelijk aan mijn linkerbeen; ik woon op een kamerken zoo groot als een voorschoot, en ik win dagelijks nog niet genoeg om zelf niet van honger te vergaan.....’
Terwijl de oude man dus klagend tot mij sprak, hield ik mijnen blik onafkeerbaar op het zoete gelaat van het arme kind gevestigd. Mij betooverde de stille glans dier hemelsblauwe oogjes, en weder ontstond in mij de zinnelooze vraag, of ik mijne kleine Pauline niet levend en in volle gezondheid wederzag. Het waren vreemde gepeinzen, die mij door het hoofd stormden; het was eene wonderlijke, doch verleidende hoop, die mij in het harte zonk.
‘Nu gevoel ik diep, hoe ongelukkig het is arm te zijn, mijnheer,’ ging de grijsaard voort. ‘Ik ben haar grootvader, ik zou voor haar moeten zorgen, en, eilaas, ik kan niet! Nu zal mijn arm Trezeken naar het weeshuis gaan. Het is daar misschien goed voor de kinderen, maar, maar.....’
En hij begon in stilte te weenen. Het kleine meisje sloeg hem de armkens om den hals en kuste hem de tranen van de wangen.
Ik zette mij op den boom nevens hem en vatte zijne hand. - Niet uit medelijden, want een ander gepeins beheerschte mij geheel.
‘Hoe heet gij, vriend, en waar woont gij?’ vroeg ik hem.
‘Ik heet Thomas Blompap, mijnheer,’ was het antwoord. ‘In woon te Brussel, in de Paddengang,
| |
| |
en ben metserdiener van stiel, zooals mijn zoon, de vader van Trezeken, ook was.’
‘Kunt gij het kind niet eenige oogenblikken van ons verwijderen?’ fluisterde ik hem in het oor. ‘Ik heb u van iets te spreken, dat u waarschijnlijk zal verblijden.’
De man bekeek mij verwonderd, doch toonde zich bereid om aan mijn verzoek te voldoen.
‘Trezeken,’ zeide hij, ‘zie daar, ginder, in de weide over den weg, staan vele schoone bloemen; ga, pluk er van totdat ik u roep. Deze heer ziet zoo gaarne bloemen.’
‘Ja, mijn lief kind,’ voegde ik er bij, ‘breng mij straks eenen tuil, en gij krijgt van mij eene schoone, groote pop.’
Huppelend en juichend liep het rappe meisje naar de weide.
‘Goede man, gij ziet nevens u een persoon, zoo rampzalig, dat zijn verdriet met geene woorden is uit te drukken. Ik had een kind, een lief meisje als uw Trezeken. Zij was het licht onzer oogen, de vreugde onzer ziel. De lenteroos is niet frisscher noch gezonder. Nu tien dagen geleden overviel haar eene plotselijke ziekte, en zij stierf..... Mijne arme vrouw werd door dien wreeden slag zoo diep geschokt, dat zij van haar verstand geraakte en wij haar, om meerdere rampen te voorkomen, naar een zinneloozenhuis hebben moeten leiden. Wat mij betreft, gij kunt denken, goede man, hoe bitter, hoe ondraaglijk mij het leven geworden is. Nu sta ik alleen in de sombere, eenzame wereld als in eene woestijn.’
‘O, mijnheer, wat moet gij ongelukkig zijn!’ zuchtte de grijsaard medelijdend.
| |
| |
‘Uw Trezeken,’ hernam ik, ‘gelijkt zoodanig op mijn afgestorven kind, dat ik een oogenblik heb getwijfeld, of ik het niet voor mijne oogen zag herleven. Gij beklaagt het lot van uw Trezeken, die geene ouders meer heeft; ik treur om het verlies van mijn kind. God heeft u misschien in mijne baan gezonden. Inderdaad, goede man, er is een middel om uw Trezeken gelukkig te maken voor haar leven, een middel om mij eenige hoop terug te geven en licht te brengen in de duisternis mijner droeve eenzaamheid.’
Ik greep weder zijne hand en zeide bijna smeekende:
‘Sta mij uw Trezeken af; ik zal het beminnen als mijn eigen kind, het doen opvoeden en onderwijzen. Het zal schoone kleederen hebben, speelgoed, lekkers; het zal op een kasteel wonen, in de koets rijden, gediend worden door meiden en knechts..... Zoudt gij weigeren?’
Des grijsaards gelaat was versomberd; hij scheen van mijn voorstel te schrikken en schudde in gepeinzen het hoofd.
‘Gij verwerpt zulk benijdelijk lot voor uw arm Trezeken?’ riep ik. ‘Liever nog zoudt hij haar naar het weeshuis brengen? En gij meent, dat gij haar bemint!’
‘Dat is het niet, mijnheer,’ mompelde de oude metserdiener. ‘Wie zijt gij? U het kind van mijnen zoon afstaan? Ik ken u niet.....’
‘Gij weet wel, dat nevens deze baan, ginder, op tien minuten van hier, een landgoed staat met twee steenen leeuwen voor de poort?’
‘Zeker, zeker,’ antwoordde de man, ‘ik heb er
| |
| |
nog aan den ringmunr van den hof gewerkt. Daar woont M. Van Hoogveld.’
‘Zijn die Hoogvelds brave lieden, meent gij?’
‘De goedhartigste menschen der wereld,’ bevestigde de metserdiener. ‘De mevrouw bovenal is beroemd om hare minzaamheid en de milde aalmoezen, die zij in de omstreken uitdeelt’
‘Welnu, mijn vriend,’ zeide ik, ‘de persoon, die nu tot u spreekt, is M. Van Hoogveld zelf.’
‘Gij, gij M. Van Hoogveld, de eigenaar van het kasteel! En gij wilt mijn Trezeken aannemen als uw eigen kind?’ riep de grijsaard ontroerd en met tranen van blijde verrassing in de oogen. ‘Zoo rijk, zoo gelukkig zou zij worden? O, God zij gezegend, die u zulk goed gepeins ingaf!’
‘Gij stemt dus toe?’
‘Ik kus uwe hand van dankbaarheid, mijnheer.’
‘Maar het is niet alles,’ voegde ik er bij. ‘Ik heb geene kinderen, en mijn fortuin laat mij toe insgelijks voor uw welzijn te zorgen. Gij zijt gebrekkelijk en oud; het werken moet u lastig geworden zijn. Gij wint wel twee franken daags?’
‘Niet elken dag, mijnheer.’
‘Het is gelijk; van nu af en zoolang Trezeken bij mij blijft, ontvangt gij elke week vijftien franken. Zoo zult gij uwe oude dagen in vrede en in rust kunnen doorbrengen. Zelfs zal ik pogen u een postje van bewaker of zulk iets aan de hand te doen, en wat gij daarmede kunt winnen, zal dienen om uwe middelen nog te vermeerderen..... Gij schijnt te twijfelen? Ziehier een goudstuk van twintig franken. Dit is voor de eerste week; zie het overige als godspenning aan.’
| |
| |
De oude metserdiener bestaarde eene wijl als verbijsterd het goudstuk, dat in zijne hand lag en glinsterde. Toen hij den blik tot mij ophief, was zijne uitdrukking weder kommervol.
‘Welke plotselijke vrees ontroert u?’ vroeg ik.
‘Ach, mijnheer,’ zuchtte hij, ‘zal ik dan nimmer meer ons Trezeken mogen zien?’
‘Zoo dikwijls als gij wilt, mijn vriend,’ antwoordde ik hem. ‘Biedt u aan op het kasteel elke week des jaars, indien het u lust, gij zult er telkens minzaam worden onthaald. Alleenlijk zou ik u verzoeken, gedurende deze eerste vijftien dagen niet te komen. Ik heb eene gewichtige reden daartoe en daarenboven, het kind moet haren nieuwen toestand eerst wat gewoon worden; het zou anders ons te vreemd blijven.’
Met een diep gevoel van dankbaarheid sloeg nu de metserdiener zijne eeltige hand in de mijne en zeide:
‘Dit gaat, mijnheer Van Hoogveld. Gij zijt een eerlijk en edelmoedig man, ik weet het. Wees gij dus de vader van mijn lief Trezeken, en dat God in den hemel u loone voor uwe uiterste goedheid jegens haar en jegens mij!’
Ik sprak nog eenigen tijd met hem, om de bijzonderheden dezer overeenkomst te regelen. Ik schreef de aanduiding zijner woning op mijn zakboekje en gaf hem eene kaart, waarop de naam stond van den notaris te Brussel, bij wien hij wekelijks de beloofde vijftien franken zou ontvangen.
Eindelijk deed ik hem begrijpen, waarom ik verlangde dat Trezeken Blompap voortaan Pauline Van Hoogveld zou heeten, zoo niet werkelijk, dan toch in schijn. Ik verzocht hem tevens het kind uit te
| |
| |
leggen, welke onverwachte verandering er in haren maatschappelijken stand ging geschieden, en het door goeden raad te bereiden om haar nieuw lot met blijdschap en met liefde te aanvaarden.
‘O, mijnheer, wees daar niet over bevreesd,’ antwoordde hij. ‘Trezekens moeder was eene stille, goedhartige en fijne vrouw. Zij heeft haar opgebracht in eer en deugd en in goede manieren. Daarenboven, Trezeken is zoet als een engel en, gij zult zien, zij zal uit dankbaarheid u beminnen en streelen, dat gij er al spoedig zult door betooverd zijn. Laat mij eens bij haar in de weide gaan; als ik tot u terugkeer, zal zij weten dat God haar eenen nieuwen vader heeft geschonken, die haar gelukkig wil maken voor gansch haar leven.’
De grijsaard stond op en ging in de weide bij het kleine meisje.
Ik zonk weg in diepe overweging; want in mij was een gewichtig ontwerp opgerezen. Ik lachte het toe als een redmiddel, niet alleen voor mij, maar bovenal voor mijne ongelukkige Maria. Wel versomberde soms mijn gelaat, als ik de onwaarschijnlijkheid van het gelukken mijner onderneming inzag; maar in mijnen noodlottigen toestand was de minste genster der hoop verblijdend als een lichtstraal in den duisteren nacht.
Lang bleef ik dus in de wegvoerende mijmerij bedolven. Ik werd er uit opgewekt door een gerucht van stappen, dat mij den terugkeer des grijsaards aankondigde.
Daar naderde Trezeken aan zijne hand. Een stille, schuchtere glimlach blonk op des kinds gelaat. Het naderde aarzelend en bleef staan op eenige stappen.
| |
| |
Ongetwijfeld verschuwde het mijn ernstigen blik. In dit gepeins lachte ik het minzaam toe en stak de open armen uit, terwijl ik zeide: ‘Kom, kom toch, mijn kind!’
Trezeken, nu gerustgesteld en door den grijsaard aangemoedigd, kwam tot mij geloopen, kroop mij op de knieën, sloeg hare armkens mij om den hals, kuste mij teederlijk en murmelde met een zielroerend fijn stemmeken:
‘Vader, vader lief, o, ik zal u altijd zoo gaarne zien!’
Wat er in mij bij het ooren van het woord vader omging, kan ik niet beschrijven. Ik drukte het zoete meisje op mijn hart, ik gaf het hare zoenen weder en borst dan in tranen los, tranen van ontsteltenis en van blijdschap; want de onuitsprekelijke indruk, dien ik nu onderging, liet mij hopen, dat mijn geheim ontwerp zou gelukken.
Ik bleef eene wijle tijds in mijne ontroering en in mijne overwegingen verslonden, tot zooverre, dat ik geene acht meer op de streelingen des kinds, noch op de woorden des grijsaards scheen te geven.
Eindelijk werd ik weder bedaard, kuste nog herhaalde malen het aanminnig Trezeken en stond dan op, om met den grijsaard en het kind naar het landgoed te gaan.
Onderweg liep het meisje aan mijne hand. Ik sprak haar van de schoone poppen, van het wonderbaar speelgoed, dat ik haar zou geven, en van den grooten tuin vol bloemen, waarin zij dagelijks zou mogen wandelen. Wel spoedig won ik des kinds gansche vertrouwen. Het begon vrij en los te kouten en betooverde mij waarlijk door hare blijdschap over het
| |
| |
beloofde geluk en door haar eenvoudig en zoet gesnap.
Op mijn landgoed gekomen, riep ik al onze bedienden in de zaal, waar ik den grijsaard had gebracht, en ik zeide hun zeer ernstig:
‘Ziehier een klein meisje, dat voortaan op het landgoed zal wonen. Ik wensch en wil, dat gij haar verpleegt en liefhebt als mijn eigen kind. Paulientje is goed en geestig.....’
‘Paulientje!’ mompelden de meiden, terwijl zij stom en met verbaasden blik het kind bestaarden.
Het verheugde mij innerlijk, dat het gelaat van Pauline - want zoo zou zij van dan af voor iedereen heeten - op mijne dienstboden denzelfden indruk deed als het op mij had gedaan.
Ik liet hun echter den tijd niet om mij daarover in tegenwoordigheid van het kind vragen of bemerkingen toe te sturen. Aan de keukenmeid gebood ik, den grijsaard naar de eetkamer te leiden en hem op wat vleesch en een glas wijn te onthalen. Onze oudste meid - eene verstandige en trouwe vrouw - zocht ik aan, mij met Paulientje naar boven te volgen.
In de kamer getreden, waar mijn afgestorven kind vroeger gewoonlijk een gedeelte van den dag doorbracht, stelde ik Paulientje in bezit van poppen en allerlei uitgekozen speelgoed. Het meisje was zoo blij en zoo gelukkig met dien kinderrijkdom, dat zij zich juichend op het tapijt nederzette en in de bewondering van al die schoone poppen - met hare glinsterende glasoogen en haar blond krulhaar - geheel verslonden geraakte.
Onze oude meid, die uiterst gaarne kinderen zag, koutte met Paulientje en streelde haar teederlijk;
| |
| |
maar ik riep de goede vrouw tot mij en begon haar uit te leggen, welke mijne inzichten aangaande dit kind waren. Eindelijk zeide ik haar, dat zij het meisje zorgelijk moest wasschen en haar kleeden met dezelfde kleederen, die mijn ander kind in de laatste maanden van haar leven had gedragen. Zij moest haast maken; want mijn vriend, de dokter Vloebergs, zou welhaast komen, en ik hield er aan, dat hij Paulientje niet zag dan geheel volgens mijnen wensch gekleed.
Zij verzekerde mij, dat zij mijnen wil goed had begrepen en ik verliet haar, om den metserdiener in de keuken te gaan vervoegen.
De man had reeds gedaan met eten en dankte mij voor het goed onthaal.
Ik leidde hem in den tuin en wandelde eenigen tijd in de paden met hem. Wij spraken over het lot van Trezeken Blompap - die nu Pauline Van Hoogveld was geworden - en ik beloofde hem nog veel schoonere belooning, indien hij met goeden wil en bescheidenheid mij hielp tot het bereiken van mijn doel. Nu zouden wij terug in huis gaan, om hem toe te laten, het kind nog eens te zien en het vaarwel te zeggen. Hij moest zich bedwingen en geene treurnis toonen. Binnen vijftien dagen zou hij het komen bezoeken. Had hij intusschen iets noodig, hij kon zich wenden tot mijnen notaris te Brussel, die bevel zou ontvangen om hem elk redelijk verzoek toe te staan.
Toen wij boven kwamen, vonden wij het kind gansch opgekleed in witte zijde, met roode bottinnen aan de voeten en met het blonde haar in vlokkige krullen op de schouders. Het stond voor eenen grooten
| |
| |
spiegel zich te bewonderen en te krophalzen van blijdschap en trotschheid.
Toen ik het bij haren nieuwen naam noemde, keerde het zich om. Een luide kreet ontsnapte mij; ik was zoo zeer ontsteld, dat ik mij op eenen stoel liet vallen en stom en sidderend het meisje aanzag, als waande ik, dat mijn afgestorven kind werkelijk uit het graf was opgestaan.
De oude metserdienernam afscheid van Paulientje. Zij omhelsde hem, doch toonde geene droefheid over zijn vertrek; wel vroeg zij hem, wanneer hij weder zou komen, maar toen hij zeide, dat hij slechts na vijftien dagen haar zou bezoeken, scheen haar dit niet lang.
Ik daalde de trap af met den grijsaard en leidde hem tot op de groote baan, waar ik hem vaarwel wenschte.
Het uur, dat dokter Vloebergs sedert ons ongeluk voor zijn dagelijksch bezoek had bepaald, was verschenen. Ik had nu redenen om met ongeduld naar zijne komst te verlangen, en keek in de baan, of ik zijn rijtuig niet in de verte zou ontwaren. Ja, daar zag ik zijn rijtuig, en met haast keerde ik naar het landgoed weder om hem daar te ontvangen.
Toen hij bij de poort was afgestapt en mij de hand had gedrukt, leidde ik hem op den voorhof en zeide hem met eene ontsteltenis, die hem verwonderde:
‘O, mijn vriend Vloebergs, er is mij iets vreemds, iets onbegrijpelijks overkomen, dat mij van blijdschap en van hoop schier doet verdwalen. Misschien zal mijne arme Maria nog kunnen genezen!’
‘Genezen, genezen?’ mompelde de dokter, het
| |
| |
hoofd treurig schuddende. ‘Spreek, wat wilt gij zeggen?’
‘Laat mij toe, u eerst naar boven te leiden en u het voorwerp te toonen, waarop mijne laatste hoop berust. Daarna zullen wij alleen in eene kamer gaan; en ik zal u uitleggen, welk ontwerp ik heb gevormd.’
Hij volgde mij naar boven zonder eene andere bemerking te doen.
Het kind stond nog voor den spiegel met den rug naar de deur.
‘Paulientje,’ riep ik, ‘hier is mijnheer de dokter, die u gaarne een handje zou geven.’
Zij keerde zich om en kwam tot ons.
De dokter slaakte eenen kreet, deinsde twee stappen terug en hief van verbazing de armen in de hoogte. Zijn blik dwaalde ondervragend van het kind op mij; maar met den vinger op den mond te leggen, smeekte ik zijne bescheidenheid af. Hij insgelijks mompelde verwonderd:
‘Paulientje? Paulientje? Wat gebeurt hier, o hemel!’
Het meisje naderde hem, gaf hem de hand en schouwde hem in de oogen met eenen blik, die hem zichtbaar deed sidderen. Dan kwam zij tot mij, hief hare armkens tot eene omhelzing op en zeide tusschen eene zoete streeling:
‘Vader lief, ik moet u toch iets vragen: Ik denk er al zoo lang aan. Grootvader heeft mij gezegd, dat ik ook eene nieuwe moeder zal hebben. Waar is ze? Ik zou ze zoo gaarne zien! Is het eene mevrouw met schoone kleederen?’
‘Ja, ja,’ antwoordde ik, ‘eene schoone mevrouw, zoo goed en zoo vriendelijk! Speel nu maar voort,
| |
| |
Paulientje; gij zult uwe moeder waarschijnlijk vandaag nog zien.’
‘Ha, dat is goed! Wat zal ik blij zijn!’ juichte zij.
Ik ging met den dokter beneden in de zaal. Daar verhaalde ik hem alles, wat mij dien dag was wedervaren, en hoe de bestierder van het krankzinnigenhuis mij had gezegd, dat, indien men mijne vrouw kon wedergeven wat zij had verloren, er misschien nog hoop op genezing voor haar zou zijn. Nu riep ik het oordeel van den dokter in over de vraag, of de machtige schok, dien ik had gevoeld, en de diepe indruk, welken hij zelf had onderstaan, ons geene redenen gaven om te verwachten, dat de verschijning van het weeskind, gekleed als mijne Pauline en haar gelijkend als de eene druppel water den anderen, op mijne vrouw eenen reddenden slag zou kunnen teweegbrengen.
Hij bepeinsde zich eene wijl en zeide dan met geestdrift in de oogen:
‘Inderdaad! Men moet het beproeven. In den hopeloozen toestand uwer echtgenoote is daar niets aan gewaagd..... en, wie weet? De wetenschap haalt er voorbeelden van aan..... Er is geen tijd te verliezen, mijn vriend. Ik begeef mij naar het gesticht om den bestuurder te verwittigen en mij met hem over de zaak te verstaan. Bereid gij intusschen het meisje, ten einde den slag zoo innig en zoo diep mogelijk te maken. Zij moet uwe vrouw liefde betuigen, haar met den naam van moeder noemen.’
‘Wees daarvoor niet bezorgd,’ antwoordde ik; ‘het kind is uiterst zoet en lieftallig. Het vraagt niet beter dan te streelen, en, zooals gij hebt gehoord, het bemint reeds op voorhand hare nieuwe moeder. Wees
| |
| |
gerust, dokter, ik zal het hare rol volmaaktelijk leeren; het geluk mijns levens, de redding mijner arme Maria hangen er van af!’
‘Welnu,’ juichte nog M. Vloebergs, ‘ik ga. Is uwe vrouw in hare uren van bedaardheid, nog heden zullen wij de opperste proef wagen!’
|
|