| |
| |
| |
IV
Gedurende meer dan een half jaar kwam niets meer de rust van ons leven storen, en ik bemerkte met vreugde, dat de ontstelbaarheid mijner vrouw wel langzaam, maar merkbaar verminderde.
Eensklaps bracht men ons de droeve tijding, dat de oude heer Steurs aan eene geraaktheid was bezweken.
De onverwachte slag trof Maria zeer diep; zij was ontroostbaar en weende vele dagen, want zij beminde haren vader zeer.
Ik vreesde, dat deze wreede schok hare zenuwen opnieuw en erger nog zou ontstellen; maar daarin bedroog ik mij gelukkiglijk. Het schijnt inderdaad, dat twee groote smarten, die het menschelijk gemoed terzelfder tijd aandoen, wel verre van het geheel te verpletteren, niet zelden eene bron van macht worden tegen elke dezer smarten in het bijzonder.
Na eenige maanden bleef Maria van deze uiterste droefheid niets over dan eene zoete, stille herinnering aan den beminden doode, die ongetwijfeld in den hemel de belooning zijner deugd genoot.
Nog een vol jaar werd ons tevredenheid en geluk gegund. Onze kleine Pauline had den ouderdom van vier jaren bereikt en groeide op als eene frissche roos,
| |
| |
in schoonheid en bekoorlijkheid. Zij was onze blijdschap, onze hoop, onze hoogmoed. Maria leefde slechts in, voor en door haar aangebeden kind.
Eilaas, achter den gezichteinder onzer zaligheid en onzer liefde vormde zich eene onweerswolk, die verdelgende bliksems in haren schoot verzamelde.....
Op eenen heeten dag van het jaar 1837 waren wij eens met de kleine Pauline naar Brussel gereden, om mijnen vader, die hevig door het flerecijn was aangedaan, een bezoek te brengen.
Daar hij zooveel genoegen en troost in de lieftalligheid van ons dochtertje vond, bleven wij langer dan naar gewoonte met hem en keerden slechts naar Ukkel terug, toen het reeds donker was. De wind waaide hevig uit het Noorden; het weder was guur en koud, men zou gemeend hebben, dat het dreigde te sneeuwen.
Veel moeite hadden wij om ons Paulientje tegen den indruk van dezen scherpen wind te beschutten. Maria wond het kind in haren shawl en verborg het zoo dicht onder eene deken, dat het schier niet meer kon ademen
Wij kwamen echter zonder ongeval te Ukkel aan, en toen wij zagen, dat Paulientje onmiddellijk naar haar speelgoed greep en vroolijk de kamer rondhuppelde, verdween onze ongerustheid geheel. - Welgemoed gingen wij ter ruste en legden Pauline in haar schoon beddeken.....
Tegen den morgen, in de eerste dagklaarheid, wekte mij Maria. Zij stond nevens het bed, reeds gekleed, en zeide mij met angst op het gelaat:
‘David, David, hebt gij het niet gehoord? Neen? Inderdaad, gij slaapt zoo vast!’
| |
| |
‘Wat is er, dat u ongerust maakt, lieve?’ vroeg ik.
‘Ons kind is ziek; het woelt in zijn beddeken, het hoest, het wordt soms bleek, het hijgt naar adem..... Ach, ik ben zoo vervaard!’
‘Nu, nu, Maria,’ antwoordde ik troostend, ‘gij moogt zoo licht ontstelbaar niet zijn. Gij misgrijpt u waarschijnlijk, en in alle geval, hadde Paulientje gisterenavond in het rijtuig eene valling gepakt, hoevele verkoudheden moet een kind niet onderstaan voor dat het gansch groot zij?’
Intusschen stond ik op en trok mijnen nachtrok aan. Ik ging tot het beddeken en beschouwde ons dochtertje. Het kind sliep, en ik zag er niets bijzonders aan dan misschien dat het wat lastig ademde. Met stille stem poogde ik mijne bekommerde vrouw gerust te stellen en haar te doen gelooven, dat hare vrees ongegrond was; maar mijne woorden bleven onmachtig; zij was overtuigd, zeide zij, dat het kind zeer onpasselijk en misschien met eene zware ziekte bedreigd was. De dokter moest onmiddellijk gehaald worden.
Onze gewone geneesheer was M. Vloebergs, een mijner goede vrienden, met wien ik op de hoogeschool had gestudeerd, en die sedert dan zich te Brussel had gevestigd. Hij had veel praktijk en was in aanzien als een schrander geneesheer; maar bovenal had mijne vrouw een vol vertrouwen in zijne kunde.
Ik bood mij aan om zelf naar Brussel te rijden en den dokter te gaan halen; maar Maria, schrikkend van alleen met ons kind te blijven, verzocht mij, eenen knecht naar de stad te zenden met een dringend briefje voor M. Vloebergs.
Nadat ik aan haar verlangen had voldaan, keerde
| |
| |
ik bij haar weder, en ik verzuimde niet, door allerlei aanmoedigende woorden haar te troosten en gerust te stellen.
Gedurende een paar uren gelukte ik gedeeltelijk daarin; want het kind bleef slapen, en, tenzij wat koortsachtigheid en een schier onhoorbaar gegorgel in hare borst, was er niets kwaadvoorspellends aan te bespeuren. Dit gaf ons eenig geduld; anders hadde zeker het lange uitblijven van den knecht ons bedroefd en bekommerd. Sedert een uur kon hij reeds terug zijn, en de andere bedienden, die wij op de baan hadden gezonden om uit te kijken of hij niet kwam, ontwaarden ons rijtuig nog niet.
Eensklaps verbleekten wij beiden..... Paulientje had zich in haar beddeken krampachtig bewogen en deed schijnbaar geweld om te ademen. Daar hoestte zij, en, alsof dit hare keel had lucht gegeven, bleef zij weder liggen en sliep voort.
Maar in dien hoest, in dien vreemden, afgebroken hoest lag een holle, schorre toon, welke ons van onbewuste vervaardheid deed sidderen; men zou gemeend hebben, het korte geblaf te hooren van een jongen hond, die droomt.
Stille, doch wel bittere tranen ontsprongen Maria's oogen, en met versmachte stem kreet zij, dat ik in allerhaast naar Ruysbroeck zou rijden om daar eenen dokter te halen, die nog in een geval van nood ons had bijgestaan.
Ik trok mijne kleederen aan en greep mijnen hoed, om haren raad te volgen; maar toen ik de kamer zou verlaten, ontsnapte mij een vreugdekreet; daar hoorde ik voor de poort een rijtuig stilhouden; de dokter was ongetwijfeld aangekomen!
| |
| |
Ik opende de deur der kamer om M. Vloebergs te gemoet te loopen; maar de knecht alleen bood zich aan en antwoordde op mijne vraag:
‘De dokter was reeds uitgegaan, toen ik aan zijne woning belde. Ik heb hem lang opgezocht en hem eindelijk aangetroffen, waar hij nevens het Park in zijne koets voorbijreed. Het deed hem leed, dat hij niet oogenblikkelijk met mij naar Ukkel kon komen. Hij werd verwacht in eenen raad van dokters, bij het bed eener dame, die in stervensnood ligt; maar, zeide hij, deze raad kon niet lang duren, en hij verzekerde mij, dat hij, kost wat kost, binnen een uur hier zal zijn; dit is te zeggen, mijnheer, binnen een goed half uur; want hoe ik het paard ook aandreef, ik heb wel twintig minuten noodig gehad om van Brussel tot hier te komen.’
Deze tegenslag was ons zeer pijnlijk; maar de zekerheid, dat M. Vloebergs zijne belofte zou vervullen, troostte ons en gaf ons eenigen moed, des te meer daar Paulientje nu weder rustig scheen te slapen.
Maar een kwart uurs later onderstond het arme kind eenen nieuwen aanval harer kwaal. Het moest hoesten en kon niet; het opende de oogen en zag smeekend en klagend hare sidderende moeder aan; haar gelaat duidde aan, dat het wilde krijschen; maar geen geluid rees op uit hare keel, tot eindelijk de akelige hoest, het vervaarlijk hondengeblaf in onze ooren klonk en ons het hart in den boezem deed bevriezen.....
Verlost van de worging en afgemat, liet het zieke wicht het hoofdje ter zijde vallen en scheen weder in te sluimeren.
| |
| |
Maria sloeg hare armen mij om den hals en stortte tranen op mijne borst; zij zeide niets, maar ik gevoelde hoe zij beefde, de arme verschrikte moeder.....
Ha, nu galmen de stappen van een paard op den voorhof! M. Vloebergs was daar!
Inderdaad, vooraleer ik eene beweging kon doen, om hem te gemoet te gaan, opende hij de deur onzer kamer en riep ons glimlachend toe:
‘Kom, kom, vrienden, wat beteekent die angst op uw gelaat? Eene verkoudheid? Wij zullen die welhaast genezen hebben.’
Maria greep zijne hand en smeekte hem, om zoo te zeggen, het leven van haar kind af. De dokter, die hare overdrevene ontstelbaarheid kende, nam hare woorden niet in ernst op en sprak, alsof hier geene de minste reden van ongerustheid kon bestaan.
Dan nam hij eenen stoel, ging bij het beddeken zitten en begon het lijdende kind den pols te voelen en hare ademing af te luisteren.
Mijne arme vrouw hield hare oogen op zijn aangezicht gevestigd, om zijn minste gepeins te verrassen. Elk ander gevoel scheen in haar opgeschorst.
‘Nu, vrienden, weest niet al te ongerust,’ zeide intusschen de dokter. ‘Uw kind heeft klaarblijkend eene sterke verkoudheid betrapt; maar die zullen wij gemakkelijk overwinnen.....’
Daar woelde het zieke wicht eensklaps en deed geweldige pogingen om te kunnen ademen. Het hoestte ditmaal nog vreemder: hare stem klonk hol en droog als het gekraai van eenen heeschen haan ....
De dokter trok zijn hoofd terug en scheen te huiveren..... Een akelige kreet ontsnapte uit de beklemde
| |
| |
borst mijner vrouw, en zij viel weenend en snikkend mij aan den hals, terwijl hare bevende lippen het woord sterven murmelden
‘Maar, mevrouw,’ zeide de geneesheer, die weder gansch bedaard en gerust scheen, ‘gij hebt ongelijk, dus u zelve te martelen. Zeker, die ongesteldheid der kleine Pauline schijnt ernstig; maar zijn de kinderen door de minste ziekte geheel nedergedrukt, zij bekomen even spoedig. Ik zal een recept schrijven om haren adem vrij te maken. Het is een braakmiddel, dat gij haar voortdurend zult doen innemen: eerst een paplepel vol en dan een koffielepeltje, elk half uur tot mijn terugkeer. Ik wil onmiddellijk naar Brussel om een geneesmiddel te halen, waarin ik het grootste vertrouwen heb. Slechts den uiterst noodigen tijd zal ik bezigen, en in vollen draf kom ik weder.’
Hij stond op en richtte zich naar de deur, om ons te verlaten. Maria stak de bevende handen tot hem uit en kreet op hartverscheurenden toon:
‘O, dokter, dokter, red mijn leven, genees mijn arm kind!’
Maar M. Vloebergs, als hoorde hij deze smeeking niet, stapte met haast ter kamer uit.
Ik, onder voorwendsel van hem uitgeleide te doen, liep hem achterna en wilde van hem weten, welke schrikkelijke ziekte ons kind had aangedaan. Hij meende mij met onduidelijke woorden af te wijzen; maar toen ik getuigde, dat hij zelf bij dien akeligen hoest had gehuiverd, zeide hij zeer ontroerd, mij de hand grijpend:
‘Ja, mijn arme vriend Van Hoogveld, uwe Pauline is gevaarlijk, gevaarlijk ziek. Ik begrijp
| |
| |
den angst van uw vaderhart; maar vergeet toch niet, dat gij hier de man zijt en, in schijn ten minste, u sterk moet houden, om uwe gevoelige vrouw te steunen en te troosten. Doe geweld op u zelven, om haar de pijnlijke zaak niet in al hare somberheid te laten inzien.’
‘Eilaas, eilaas, wat heeft dan mijn ongelukkig kind?’ zuchtte ik wanhopig.
‘Dit zal ik u straks kunnen zeggen,’ antwoordde hij. ‘Ik zal terugkeeren met den bekwaamsten kinderdokter van Brussel, den ouden heer Poels. Met ons tweeën zullen wij de kwaal van uw kind door al de middelen der wetenschap en der ervarenheid bestrijden. Vaarwel, weerhoud mij niet langer.’
En hij sprong in zijn rijtuig en riep tot rijnen koetsier:
‘Vooruit, vooruit als de wind, naar de woning van dokter Poels!’
Daar stond ik nu, bevend van schrik en verpletterd onder het akeligste voorgevoel. Ik had geenen tijd om lang te overwegen. Wat deed mijne arme Maria intusschen? Naar boven moest ik. De dokter had het met reden gezegd: ik was hier de man, en, hoe wreedelijk ik ook in mijn binnenste werd gemarteld, ik moest gerustheid veinzen, om mijne arme vrouw wat sterkte tegen den doodelijken angst te geven.
Ik vond Maria met het hoofd op het beddeken van ons kind. Het kussen was nat van hare vurige moedertranen.
Wat geweld zij ook op mij beproefde om te weten, welke ziekte onze kleine Pauline dreigde te verworgen, ik kon het haar niet zeggen en poogde door hoopvolle woorden haar een weinig moed in te spre- | |
| |
ken. Wel voorziende, dat de verschijning van eenen tweeden dokter haar ijselijk zou verschrikken, dewijl zulke raadpleging of consultatie eenen uiterst gevaarlijken toestand aanduidt, deed ik haar gelooven, dat het op mijn verzoek was, dat onze vriend Vloebergs den ouden heer Poels zou medebrengen.
Wij lieten spoedig het braakmiddel halen en deden ons kind het innemen volgens het voorschrift des dokters; maar dit scheen slechts het lijden van het zieke wichtje te vermeerderen.
Ach, welke smartelijke, welke schromelijke stonden! Welke eeuw van angst en hopeloosheid, dat anderhalf uur, dat er verliep voor de komst der dokters!
Ik kan het niet beschrijven. De kwaal nam immer en met schrikkelijke snelheid toe, en eindelijk lag ons arm kind daar geweldig en krampachtig te hijgen, als zou het onmiddellijk verstikken.
Maria ging te werk als eene krankzinnige; zij riep al de dienstboden tot zich, wilde ze nu uitzenden om dokters te halen, beval hun dan weder te blijven, stortte neder op het beddeken, vervulde de kamer met hulpkreten en viel menigmaal loodzwaar op eenen stoel als ginge zij bezwijmen. Maar in zulke oogenblikken, wanneer zij hare krachten voelde verzwakken, sprong zij weder op en begon met nieuwe aangejaagdheid en huilende rond het vertrek te loopen.
Zal ik van mij zelven spreken? In wat afgrond van smart lag ik bedolven, ik, die bedreigd was, terzelfder tijd mijn aangebeden kind en mijne teerbeminde vrouw te verliezen! En toch vond ik in mijne liefde en in mijn plichtgevoel de macht om bedaardheid en moed te veinzen.
| |
| |
De dokters kwamen eindelijk. Zij zagen er zeer ernstig en zelfs somber uit. Hunne eerste woorden strekten om mijne vrouw te verzoeken, uit de kamer te willen gaan, en toen zij dit weigerde, bevalen zij het haar met strengheid.
Wat zij ook deden gelden, Maria was niet te verwijderen; zij wilde bij haar kind blijven, zeide zij; geene macht op aarde kon haar dwingen, het een enkel oogenblik in haar lijden te verlaten, en, moest God het ten hemel roepen, zij zou daar zijn om haren laatsten snik van hare lippekens te kussen. Niets kon haar overreden of doen plooien; mijn raad, mijne gebeden bleven vruchteloos.
Daar begonnen de dokters met de oogen op het kind Latijn te spreken, en ik bemerkte met vervaardheid, dat elk hunner woorden en gebaren mijne vrouw deed sidderen van hoofd tot voeten. Zij weende niet meer, hare oogen waren glasachtig en fonkelend. Men zou gezegd hebben, dat zij de dokters voor vijanden aanzag en ze door hare blikken wilde dooden.
Het onderzoek duurde niet lang Schier onmiddellijk gaven de dokters mij te kennen, dat zij mij alleen moesten spreken, en zij verzochten mij hen in eene andere kamer te leiden.
Ik bracht ze ten einde van den gang in een vertrek, waar een bed stond Hier zeide de oude heer Poels tot mij:
‘Mijnheer, verzamel, bid ik u, al uwen moed, om te hooren wat ik u moet openbaren. Laat alle klachten: elke minuut, die verloopt, kan de laatste kans op genezing vernietigen. Uw kind heeft de kroep.....’
| |
| |
Ik aanschouwde hem met dwazen blik, als begreep ik hem niet.
‘Uw kind heeft de kroep,’ herhaalde hij, ‘en wel zoo erg en zoo dravend, dat het in min dan een kwart uurs kan bezwijken. Slechts één middel blijft ons over om het te redden - ten minste om hare redding te beproeven, indien het nog niet te laat is. Stemt gij toe?’
‘O, mijn God, wat wilt gij doen?’ mompelde ik.
‘Wij willen het een gat in hare keel snijden, om het kunstmatig te laten ademen. Anders versmacht het onfeilbaar. Wilt gij ons uwe hulp leenen?’
‘Indien het moet zijn..... Eilaas, eilaas, ongelukkige moeder, arme Maria!’
‘Wij keeren terug naar het kind,’ zeide de dokter, ‘en zullen opnieuw pogingen doen om uwe vrouw te verwijderen; want zeker, zij zou ons hinderen, en in alle geval, zij zou het bloed van haar wichtje niet zonder gevaar voor zich zelve zien vlieten. Luister wel en begrijp uwen plicht van man en echtgenoot. Indien mevrouw nog weigert ons alleen te laten, zal ik het oogenblik afspieden om het kind uit haar bed te nemen en er mede naar deze kamer te vluchten. Gij zult mevrouw wederhouden, zelfs met geweld, den sleutel van de deur trekken en haar opgesloten houden, totdat ons treurig werk is vervuld, Het leven van uw kind kan de prijs uwer sterkmoedigheid worden. Zou bij zulk gepeins de macht u ontbreken?’
De overmaat van gevaar en van lijden deed mij eensklaps tegen het lot opstaan.
‘Neen, neen!’ riep ik uit. ‘Haastig, mijnheeren; ik zal u toonen dat ik mijnen plicht begrijp!’
| |
| |
Zij volgden mijn tot in onze slaapkamer. Het ging zooals de oude dokter het had voorzien: gebeden noch geweld konden Maria zich doen verwijderen. Misschien raadde haar moederhart, wat hier ging geschieden?
Hoe het zij, toen zij weder zich aan mijnen hals had geworpen, als om mijne hulp af te smeeken, nam de oude dokter het kind uit haar beddeken en vluchtte er mede weg.
Een akelige gil ontsnapte mijne vrouw. Zij had des dokters inzicht geraden. Huilend en verwoed als eene leeuwin die hare welpen ziet ontrooven, sprong zij hem achterna; maar ik sloeg haar de armen om de middel; M. Vloebergs en eene struische meid stonden mij bij, en zoo hielden wij haar als aan den vloer genageld. Toen zij den ouden dokter met haar kind zag verdwijnen, slaakte zij nog eenen kreet, zoo snijdend als brak het hart haar in den boezem, en zij zeeg krachteloos en bezwijmd op onze armen neder.
‘Zet haar in eenen stoel,’ zeide M. Vloebergs, terwijl hij zich verwijderde, ‘laat haar eenige oogenblikken onaangeroerd, wrijf haar dan voorhoofd en polsen met koud water. Sluit de deur langs binnen. Wilt gij haar leven niet wagen, belet haar deze kamer te verlaten!’
Ik zat nevens mijne ongelukkige Maria; zij lag daar bleek en in schijn reeds dood onder mijne verbijsterde oogen Ik weende niet; mijne tanden waren opeengesloten, ik was als vergramd..... De oneindigheid mijner smart deed mij in opstand komen tegen het wreede lot, en die terugwerking leende mij eene soort van kunstmatige of liever ziekelijke sterkmoedigheid.
| |
| |
Na verloop van eene korte wijle tijds begonnen wij met water en azijn pogingen te beproeven om mijne vrouw uit de diepe bezwijming op te wekken. Zeer lang bleef alles vruchteloos; ik wist niet wel wat ik deed: mijne ziel was bij mijn kind, dat ik in den geest zag martelen. En ik mocht niet weg, om het ten minste tegen nuttelooze wreedheden te verdedigen!
Eindelijk bemerkte ik aan zekere lichte beweging, dat Maria uit de bezwijming ging opstaan. Ik deelde de meid in alle haast mijn inzicht mede en deed haar verstaan, dat zij na mijn vertrek de deur moest sluiten, den sleutel in haren zak moest verbergen en mijne vrouw moest doen gelooven, dat ik het slot langs buiten had toegedraaid.
Ik vloog door den gang en bereikte in eenige stappen de noodlottige kamer, waar de dokters waren..... Groote God, welke duisternissen zonken daar voor mijne oogen! Ik viel neder op eenen stoel en neep mij zelven het voorhoofd te pletten. Hadden mijne onzalige oogen het wel gezien? Ja, ja, het was volbracht: daar lag mijn arm kind met ontverfd gelaat en blauwe lippen. Hoe getwijfeld? Mijn vriend Vloebergs, zelf bleek van angst en verdriet, wilde mij troosten, en zijne woorden boorden mij door het hart als zoovele moordpriemen.
‘Een weinig moed, ongelukkige Van Hoogveld,’ zeide hij. ‘Het was, eilaas, te laat! God heeft uw kind geroepen, het is een engeltje in den hemel.’
Dan brak de schijnkracht in mij; ik sloeg mij de handen vóór de oogen en borst los in eenen tranenvloed.
Terwijl de oude dokter bezig was met zooveel
| |
| |
mogelijk de bloedige sporen der keelsnede af te wasschen of te verbergen, poogde M. Vloebergs door woorden van medelijden eenig licht in mijnen geest te brengen; maar ik hoorde hem niet en murmelde in de uiterste wanhoop den naam van mijn afgestorven kind en den naam mijner ongelukkige Maria.
Eensklaps hergalmde de klagende stem mijner vrouw in den gang. M. Vloebergs liep vooruit om de deur te sluiten; maar vooraleer hij deze kon bereiken, sprong Maria met hangende haren ter kamer in, - en, met geslotene tanden en gebalde vuisten den ouden dokter dreigende, riep zij:
‘Roover, beul, monster, mijn kind, mijn kind!’
De grijsaard wees op het lijkje.
‘Dit mijn kind, mijne Pauline? Ha, ha, wat afgrijselijke logen!’ lachte Maria spottend. ‘Gij hebt mijne Pauline weggevoerd. Ik weet het wel. Gij zult ze mij teruggeven, of ik ruk u de oogen uit het hoofd! Gauw, gauw, mijn kind, mijn kind!’
En daar M. Poels weder zwijgend naar het bed wees, vloog Maria op hem toe, krabde hem met hare nagelen de wangen ten bloede en scheurde hem zijn kleed van het lijf.
Wij moesten met wreed geweld haar van hem wegrukken; zij hadde in hare blinde woede hem vermoord.....
IJselijk, ijselijk, zij was zinneloos! Niets kon haar tot bedaren brengen. Zij kende niemand meer. Ook M. Vloebergs en zelfs mij zag zij aan voor roovers van haar kind.
Hoe dien akeligen toestand beschreven? Om de arme krankzinnige te beletten, zich zelve of anderen een ongeluk te doen, moesten wij tot vervaarlijke,
| |
| |
tot geweldige middelen onze toevlucht nemen..... Een uur later stond ik vernietigd in den gang, met het hoofd in de sidderende handen; aan de eene zijde lag mijn kind in de kamer, dood en gelijkt; aan de andere lag mijne arme vrouw, met koorden op een bed gebonden, woelend en huilend..... Ach, hoe kan de mensch zulke slagen overleven!
|
|