| |
| |
| |
III
Drie maanden later was ik de gelukkige bruidegom mijner welbeminde Maria.
Onze ouders hadden voor ons een landgoed, niet verre van Brussel, in de omstreken van Ukkel, aangekocht en ons toereikende jaarlijksche inkomsten verzekerd, om tegen alle levenszorgen geheel te zijn gevrijwaard. Daarenboven bleven er in mijns vaders huis te Brussel vele vertrekken tot onze beschikking, zoodat wij tevens de luidruchtige uitspanningen der hoofdstad en de stille vermaken van het veldleven naar keus konden genieten.
Allengs nogtans vergaten wij schier de stad, en, ware het niet geweest, dat wij onzen ouders nu en dan een bezoek wilden brengen, wij hadden nooit het schoone paradijs te Ukkel verlaten; want wij leefden daar in onze zoete liefde, als twee onstoffelijke zielen in den hemel. Gelukkiger menschen dan wij gedurende de twee eerste jaren na ons huwelijk kunnen er op aarde niet bestaan.
Maar dan begon een bedroevend, ja verschrikkend gepeins allengs onze geesten te benevelen, en alhoewel mijne goede Maria nooit in mijne tegenwoordigheid klaagde, meende ik destijds in hare oogen het
| |
| |
onduidelijke spoor van tranen te verrassen, die zij geheimelijk had vergoten.
Wij hadden geene kinderen, en niets liet ons hopen, dat God er ons zou schenken!
Ik het derde jaar werd Maria meer en meer treurig. Daar mijn vader sedert eenige maanden veeltijds bedlegerig was ten gevolge van flerecijn en rheumatismus, moest ik zeer dikwijls naar Brussel, om een oog op de zaken van ons handelshuis te houden. Maria weigerde meesttijds, mij naar de stad te volgen, en bleef niet zelden gansche dagen alleen te Ukkel.
Dit bracht niet weinig bij om hare droefgeestigheid nog dieper te maken, en ik begon eindelijk te vreezen, dat zij aan het kwijnen zou gaan. Er ontbrak iets aan haar leven: een voorwerp waarop zij den overtolligen liefdeschat harer verkleefde liefde kon uitstorten.
Het was eene onweerstaanbare verzuchting in haar, dit snakken naar eene spruit, waarin ons beider wezen tot een eenig wezen zou versmolten zijn.
Ons landgoed krielde soms van kinderen, meest arme wichtjes uit de nederige werkmansbuurt eener dichtbijgelegene fabriek.
Maria lokte ze tot zich door het onophoudend uitdeelen van lekkers en speelgoed; zijn nam ze op den schoot, streelde ze en zoende ze somwijlen met tranen in de oogen.
In de geheele omstreek roemde men Mev. Van Hoogveld als eene goede, teerhartige dame, die wonderlijk gaarne kinderen zag; maar de armste werkmansvrouwen - hoe onwetend en eenvoudig ook - vonden in de trotschheid van haar moederhart wel
| |
| |
het raadselwoord der smart mijner echtgenoote, en zij zeiden niet zelden met medelijden:
‘Arme Mev. Van Hoogveld! Hoe ongelukkig! zij heeft geene kinderen!’
Wie zal de eindelooze blijdschap, de innige zaligheid beseffen, die mijne goede Maria schier van ontroering deed bezwijken, toen haar werd aangekondigd, dat God haar jarenlang gebed had verhoord..... en alles rondom haar op voorhand haar toeriep: ‘Moeder, moeder, moeder!’
Ach, die glansrijke naam wordt wel dikwijls ten prijze van veel lijden gekocht! Maria verkeerde op den boord van het graf; doch zelfs half stervend blikte zij nog gelukkig en lachend in de blauwe oogjes van het kind, dat zij op hare hijgende borst hield gedrukt.
Zij stond echter allengs uit de erge ziekte op.
Hoe kan toch liet hart eener vrouw zulken overvloedigen liefdeschat bevatten? Zeker, eene moeder is gansch verslonden in haar kind, en elke polsslag harer aderen is er aan toegewijd; maar hoe beminde, hoe eerde, hoe dankte nu Maria den man, wiens geliefd beeld zij in het aangebeden wichtje zag herleven!
Weder opende zich voor ons eene toekomst vol licht en glans, weder werden wij de gelukkigste menschen op aarde.
Ons kind was een meisje. Men had het ter nagedachtenis van Maria's moeder Paulina gedoopt.
Het werd sterk en groeide spoedig op. Naarmate hare wezenstrekken zich ontwikkelden en vaste vormen kregen, werd het zoo lief en zoo schoon van gelaat, dat alwie het zag, van verwondering de
| |
| |
handen te zamen sloeg. Het had hemelsblauwe oogen, blond kroezelhaar, helberoosde wangen en een koraalrood mondje, zoo fijn dat de minste beweging harer lippen het hart betooverde als de glimlach van eenen engel.
Wij overdreven misschien in onzen oudertrots de bekoorlijkheden onzer kleine Pauline. Wie in tegenwoordigheid mijner gelukkige echtgenoote hadde durven betwijfelen, dat ons kind het schoonste der gansche wereld was, zou zij zeker als zinneloos of afgunstig aanschouwd hebben. Hoe het evenwel zij, ons Paulientje was wel werkelijk schoon en bevallig.
Het bezit van kinderen heeft, meer nog dan andere dingen, eene sombere keerzijde. Brengt dit bezit onzeglijke vreugden toe, wat al angst, zorgen en smarten veroorzaakt het den ouderen niet? En ach, het lijden heeft in deze geenen anderen maatstaf dan de innigheid der liefde!
Het tanden krijgen, de mazelen, de kinkhoest, de ingewandspijn, de wormen, het keelwee, de verkoudheden en honderd andere kwalen, erger nog, - die de kindsheid voortdurend bedreigen, - welke bronnen van moederangst en van immer wederkeerende smart!
Was het geluk en de fierheid mijner arme Maria eindeloos, even onbegrensd waren hare verschriktheid en haar verdriet bij het minste teeken van ongesteldheid in haar kind. Werd onze Pauline bleek, hare moeder verbleekte terzelfdertijd; kreeg het kind de koorts, de moeder huiverde; hoestte het, zij voelde de pijn in hare keel of veeleer in haar kommervol hart.
Allengs verliep die gedurige beangstheid in Maria
| |
| |
tot eene soort van ziekelijke dweperij, die haar de zenuwen zoo gevoelig maakte, dat zij bij de minste ongesteldheid onzer Pauline weende, klaagde en te werk ging als ware des kinds leven bedreigd. Ik meende, dat mijn plicht als man en vader mij gebood tegen deze overdrevene teermoedigheid in te werken, en ik veinsde wel dikwijls eene gerustheid, welke ik niet bezat, - tot zooverre dat Maria mij eens, onder het storten van bittere tranen, beschuldigde ons kind niet zoo innig als zij te beminnen.
Paulientje bereikte evenwel den ouderdom van twee jaar, zonder dat de voorbijgaande onpasselijkheden eenig nadeelig uitwerksel op hare gezondheid hadden nagelaten. Zij was, dacht ons, nog schooner en sterker geworden; ja, zij had nu de hooggekleurde wangen van een kind der velden, was geestig en vroolijk en babbelde en praatte als een kleine ekster..... Of zij nu door hare moeder werd getroeteld, bewonderd en aangebeden, wie zou daaraan twijfelen?
Omtrent dien tijd gebeurde er iets, dat ik hier niet zou aanteekenen, indien het niet strekken moest om latere voorvallen te verklaren.
Op zekeren dag, dat ik voor mijns vaders handelszaken naar Brussel was gereden, waren eenigen onzer bekenden mijne vrouw op ons landgoed komen bezoeken. Terwijl Maria deze lieden onthaalde en met hen koutte, had zij de kindermeid bevolen, met ons Paulientje in den wijden hof te gaan wandelen. Het was gedurende vele dagen koud en regenachtig weder geweest; nu scheen de zon helder, eene wandeling onder de opene lucht kon het kind goed doen.
Wel twee uren bleven de bezoekers bij mijne
| |
| |
vrouw. Even was zij van hunne tegenwoordigheid verlost, of zij liep in den hof en begon uit al hare macht op Christien, de kindermeid, te roepen; maar niemand antwoordde op hare stem.
Dit verontrustte haar; want de zon was reeds achter de boomen verborgen, de lucht verkoelde en de avond zou haast invallen.
Oogenblikkelijk zond zij al onze bedienden in den hof op zoek; maar niemand vond de kindermeid. Zij moest, meende men, uit den hof gegaan zijn; want het achterhek stond open. Waarschijnlijk zou zij ergens in de werkmansbuurt met de vrouwen aan het kouten zijn en den tijd verkeken hebben.
Den diepen angst verbergende, welke haar begon te ontstellen, zond Maria de dienstboden in de gebuurte rond; maar allen keerden verschrikt en droef weder; niemand had de kindermeid gezien!
Begrijpelijk is de oneindigheid van den schrik mijner arme vrouw door deze omstandigheid, dat men sedert een paar maanden rondom Brussel verscheidene kinderen had gestolen. Ten minste er liepen alsdan onder het volk allerlei schromelijke geruchten van geroofde kinderen.
Nu de avond zichtbaar ging vallen en de duisternis aanstaande was, twijfelde de gemartelde moeder niet meer aan de ijselijke ramp, en zij viel in bezwijming, terwijl zij mijnen naam als eenen scheurenden noodkreet uitriep.
Een bediende sprong te paard en kwam in vollen draf naar Brussel gereden, om mij te verwittigen.
Van mijne eigene verschriktheid is het nutteloos hier te gewagen. Ik deed in allerhaast mijn rijtuig inspannen, en twintig minuten later hield het zwee- | |
| |
tend en schuimend paard voor de poort van ons landgoed stil.
Ik vond mijne vrouw met de kleine Pauline op den schoot. Zij kuste het wedergevonden kind met koortsige blijdschap; maar haar gelaat was bleek, en in hare oogen gloeide de glans eener ziekelijke geestverrukking.
Mij werd uitgelegd, hoe de kindermeid door een soldaat, een ouden speelmakker van haar dorp, buiten het hek van den hof was gelokt geworden. Zij had al koutende hem eene wijl gevolgd en was met hem in eene eenzame herberg getreden, om een glas bier in zijn gezelschap te drinken. Eindelijk, bij het vallen van den avond, was zij op het landgoed teruggekeerd. Het kind had geen letsel bekomen, want het lachte en juichte, toen het hare verschrikte moeder wederzag.
Dit voorval liet op het gemoed mijner vrouw een diepen indruk na. Alhoewel het hare gezondheid niet anders scheen te hebben benadeeld, was het mij blijkbaar, dat het de reeds ziekelijke prikkelbaarheid harer zenuwen nog had vermeerderd.
Van dan af kon zij geen oogenblik rust meer vinden, tenzij ons kind haar op den schoot zat of aan hare zijde speelde. Ik hoorde niet zelden, hoe zij des nachts in pijnlijke droomen hulpkreten slaakte, als meende zij roovers te zien, die het aangebeden wicht haar ontrukten.
Anders was zij uiterst goed en liefderijk voor mij, nooit ongeduldig, altijd zoet als een engel en zelfs, in hare gunstige uren, vroolijk, geestig en aanminnig.
|
|