| |
| |
| |
II
Ons leven
Ik ben geboren te Brussel, in de Bodenbroekstraat. Mijn vader was koopman in kant en Brabantsch speldenwerk en had met den handel een toereikend fortuin verzameld, om zijnen eenigen zoon een vrij en onafhankelijk bestaan te verzekeren.
Dewijl mijne moeder was gestorven, toen ik nog een klein kind was, bleef ik het eenig wezen, waarop mijn vader de liefde van zijn beminnend hart kon keeren. Ook verzuimde hij nog zorgen, noch kosten om mijne opvoeding volledig te maken en te verhaasten.
Op mijn vierentwintigste jaar keerde ik reeds naar huis met het diploma van doctor in de rechten, niet met het inzicht om voor de rechtshoven te pleiten, want ik had niet noodig geld te winnen, maar enkel met het doel om mijn stil en gemakkelijk leven door geestesoefening en wetenschappelijke ontwikkeling te vervullen en te versieren.
Bijna over onze deur woonde M. Steurs, een welhebbend fabrikant van bronswerken, die sedert lange jaren de boezemvriend mijns vaders was.
Hij had eene dochter, iets jonger dan ik, wier
| |
| |
spelen ik in mijne kindsheid zeer dikwijls had gedeeld. Zelfs moet ik bekennen, dat het beeld van het zoete kind op zekere uren van heimwee, die mij ter universiteit overvielen, als eene aanlachende herinnering in mijnen geest opstond.
Nu, te Brussel teruggekomen, had ik weder gelegenheid om Maria Steurs te zien. Ik was een ernstige jonge man en zij eene bekoorlijke vrouw geworden. De indruk van den eersten blik, dien wij in elkanders oogen wierpen, was voor beiden als de veropenbaring eener gansche toekomst vol liefde en geluk. In onze harten ontvlamde de vonk der kinderlijke vriendschap tot een zoet en toch hevig vuur.
Wij bleven echter maanden lang elkander bevend naderen, schuchter eenen blik afspiedend en vreezend, dat een onbescheiden oog de ontroering onzer zielen zou verrassen. Honderdmaal zweefde de bekentenis mij op de lippen; maar ik weet niet, de oprechtheid, de zuiverheid mijner liefde, de eerbied welke ik voor haar gevoelde, maakten mij vreesachtig als een kind.
Onze ouders bespeurden wel wat er in onze harten omging, en toen zij meenden, dat de tijd er toe gekomen was, braken zij zelve het ijs, ontrukten ons de eerste bekentenis en betoonden hunne vreugd over onze neiging tot elkander.
Zij zouden te zamen alles gereedmaken tot onze vereeniging; binnen weinige maanden zouden wij trouwen. Ons beider geluk was grenzenloos, en wij hielden niet op, God voor Zijne goedheid te danken.
Maar, eilaas, er dreef welhaast eene zwarte onweerswolk door onzen schoonen hemel.
Het was in het jaar 1830. Holland en België waren
| |
| |
nog vereenigd onder koning Willem I. Sedert lang worstelde in de Statenkamer eene gezindheid, die de grieven van het zuidelijke gedeelte des lands tegen het noordelijke gedeelte met groote hevigheid vooruitzette en België van Holland scheen te willen scheiden. Onder het volk noemde men de aanklevers der eenheid orangisten en de tegenstrevers van het Hollandsch bestuur patriotten.
Mijn vader was allengs een vurig patriot geworden en dewijl M. Steurs, zijn vriend, in het hart een hevig orangist was, ontstonden daaruit tusschen hen eerst hevige woordenwisselingen, dan bittere verwijten en eindelijk een onverzoenlijke haat. De blinde partijgeest vervoerde hen welhaast tot zooverre, dat zij onze huwelijksbelofte braken en woedend getuigden, nimmer eene verbintenis te zullen aangaan met het huisgezin van hunnen bloedvijand. M. Steurs scheen nog de hardnekkigste van beiden.
Wij, die niet begrepen, hoe een ander gevoel dan de liefde het menschelijk hart kan innemen, wij poogden nog eene wijl tegen ons vonnis te worstelen; maar alles bleef nutteloos. Onze ouders waren onverbiddelijk en zoo verstokt in hunnen haat, dat zij ons alsdan, dunkt mij, zonder plooien en misschien zonder medelijden, van verdriet hadden zien sterven.
Ach, dit was een wreed tijdvak van treurnis en wanhoop voor ons! De arme Maria Steurs, in haars vaders woning opgesloten als in eene gevangenis, deed niets dan tranen storten over ons verloren geluk. Wat mij betreft, ik kan niet zeggen, hoe wreedelijk mijn hart door dien slag was verpletterd geworden. Ik treurde, ik werd mager, en in mij groeide tot mijn eigen afschrik een gevoel van haat
| |
| |
tegen die beide onmenschelijke vaders, welke, om hunne blinde drift in te volgen, hunne kinderen op het autaar van den dommen afgod der politiek slachtofferden. In mijne vertwijfeling vormde ik geheimelijk het ontwerp om mijn land en mijnen vader te ontvluchten. Ik zou naar Oost-Indië of naar Amerika, en nimmer nog terugkeeren naar een werelddeel, waar alles mij verfoeilijk en hatelijk toescheen.
Bij geluk ontwikkelden de staatsvoorvallen zich met groote snelheid en dwongen mij, mijn vertrek uit te stellen.
De omwenteling van 1830 brak los; gansch Brussel geraakte het onderste boven. Welhaast zond de koning een leger af, om den opstand door de macht der wapenen te dempen. Gedurende drie dagen bulderde het kanon en vloeide het bloed in de bovenstad.
In den avond van den laatsten dag zat ik eenzaam op mijne kamer, die op de binnenplaats onzer woning uitzag en dus van de straat was verwijderd. Ik luisterde op het doffe gedonder der kanonnen en op den schetterenden knal der pelotonvuren; elke ontploffing deed mij sidderen, als moesten bommen en kogels eenen grafhoop vormen, waaronder mijn levensgeluk al dieper en dieper werd begraven.
Inderdaad, mijn vader had eenigen onzer werklieden gewapend, had zelf een jachtgeweer gegrepen en was aan hun hoofd in het vuur gegaan..... Was hij een held of had hij ongelijk? zulke vraag ontstond niet in mijnen geest; ik dacht aan niets dan aan mijne arme vriendin Maria, die sedert eenige dagen ziek was geworden en dreigde te verkwijnen!
Eensklaps hoor ik de stem van eenen onzer bedien- | |
| |
den mij haastig roepen; maar vooraleer ik de deur der kamer bereik om te vernemen wat men wil, treedt hij binnen en zegt mij gansch ontsteld:
‘Mijnheer David, volg mij, spoedig! Neem uwe pistolen en uw jachtmes: uw vader zendt mij om u te halen.’
Daar ik ontkennend het hoofd schudde en weigerig scheen, gaf hij mij te kennen, dat er voor de woning van den bronswerker, onzen gebuur, een gansche hoop halfdronken en verwoede lieden waren te zaam geschoold. Eenigen zelfs waren binnen het huis gedrongen. Zij riepen tierend, dat zij den hatelijken orangist, M. Steurs, aan eene lantaarn wilden ophangen en zijne woning afbranden. Mijn vader, die ter plaatse was en poogde zulke balddadigheden te beletten, deed mij roepen.
‘O, hemel, Maria! Maria!’ klaagde ik, terwijl ik naar den wand sprong, mijne pistolen mij aan den gordel stak en het lange jachtmes in de hand nam.
Ik volgde den bediende en drong met hem dwars door de tierende menigte in het huis van M. Steurs.
Eene bende razende lieden wilde hem werkelijk aan het lijf en huilde de schrikkelijkste bedreigingen tegen hem; maar mijn vader met eenige mannen, die hem als overste erkenden, poogde hem te verdedigen en de woestaards rede te doen verstaan. Ik hoorde, dat hij herhaalde malen hun zeide, dat het onwaardig was van verstandige menschen en ware patriotten, aldus de heiligste zaak door gewelddadigheid te onteeren en met het bloed van landgenooten te besmetten.
| |
| |
‘Weg met den orangist! Aan de lantaarn de kaaskop!’ werd hem huilend geantwoord.
Ofschoon van inborst weinig oorlogzuchtig, gevoelde ik alsdan eene sterke neiging om den balddadigste dezer lieden door het hoofd te branden, en ik legde zelfs de hand aan mijne pistool; maar mijn vader weerhield mij en deed mij teeken stil te blijven.
M. Steurs, wiens leven in groot gevaar verkeerde, stond nevens mijnen vader, bevend en bleek als een linnen. Hij verwachtte ongetwijfeld het noodlottig oogenblik, dat men hem zou aangrijpen, om hem naar buiten te sleuren en hem daar aan de verwoedheid der menigte te leveren.
Gelukkig dat mijn vader en zijne vrienden door hunne stoutmoedige houding den vijanden van M. Steurs nog eenig ontzag inboezemden, anders ware het wel spoedig met den armen fabrikant gedaan geweest.
Op dit oogenblik bemerkte M. Steurs, dat twee of drie zijner vijanden eene zijdeur opende. De ongelukkige vader richtte eenen biddenden blik tot mij en zuchtte schier onhoorbaar:
‘Hemel, mijne dochter! David, David, bescherm mijne dochter!’
Ik begreep hem en sprong de twee mannen achterna.
‘O, David, gij komt mij ter hulp! God zij gezegend!’ kreet Maria met de handen in de hoogte, toen zij mij in de kamer zag verschijnen. Ook de twee meiden, die nevens haar stonden, staken de handen als een gebed tot bescherming naar mij uit; maar ik, voor alsdan geene acht op haar gevende,
| |
| |
spande mijne pistool, keerde mij tot de beide mannen en riep hun toe:
‘Hieruit! Gauw hieruit! Aarzelt geen oogenblik, of gij zijt dood!’
‘Nu, nu,’ gromden zij, ‘wij kennen u, mijnheer Van Hoogveld; gij hebt niet noodig zoo te dreigen: het zijn geene vrouwen, die wij zoeken.’
En zonder nog iets te zeggen, verlieten zij de kamer.
Maria, door verschriktheid gansch buiten zich zelve, vloog mij aan den hals en begon weenend het akelig lot haars vaders te beklagen. Aan hare droeve woorden kon ik hooren, dat zij de volle bewustheid had van het levensgevaar, waarin hij verkeerde.
Ik poogde haar te troosten en moed te geven, zoo best ik kon. Hoe het kwam, weet ik niet; maar wij spraken lang te zamen, zelfs van ons verloren geluk; ja, er ontstond uit de zelfzucht onzer liefde als eene vonk van hoop, dat hetgeen er nu geschiedde - indien God in Zijne barmhartigheid het gevaar afkeerde - nog redding voor ons kon brengen.
Intusschen hoorden wij voortdurend bedreigingen en hevige twisten in de zaal hergalmen, en zelfs meende ik op het vernemen van een heviger gerucht en gewoel mijnen vader ter hulp te vliegen; maar Maria sloeg mij hare armen om den hals en smeekte mij zoo verschrikt en zoo teeder, haar niet alleen te laten, dat ik den moed niet meer had om mij van haar te verwijderen. Daarenboven, het gerucht verging schier onmiddellijk, en slechts nog op de straat hoorde men het geschreeuw der aangehitste menigte.
| |
| |
Mijn vader trad met M. Steurs in de kamer en zeide hem haastig:
‘Gelooft gij mij nu? Daar is uwe dochter. Gij ziet wel, dat mijn zoon haar heeft beschermd!’
‘Ach, ik ben hem diep dankbaar voor deze weldaad!’ juichte M. Steurs, die ongetwijfeld nog door schrik was verbijsterd.
‘Komt nu allen en volgt mij,’ zeide mijn vader. ‘Wij zijn er in gelukt, de verdwaalde lieden het huis te doen verlaten en de deur door eenige trouwe mannen te doen bewaken; maar op de straat huilt en tiert nog de menigte. Hier zijn M. Steurs en zijne dochter niet in veiligheid. Wij zullen ze langs den hof in onze woning brengen en de deur daar onwrikbaar verbalken. Kom, David, kom, mejuffer.....’
Dan trof eensklaps eene groote bloedvlek op den vloer mijn oog, en ik bemerkte, dat mijn vader zijne linkerhand achter den rug hield verborgen. Ik sprong toe en riep:
‘Gij zijt gewond, vader! uw bloed vloeit!’
‘Het is niets,’ antwoordde hij. ‘Een lichte bajonetsteek, in de laatste woeling ontvangen. Ik ga ten onzent een linnen er omwinden. Geeft er geene acht op, kinderen, en verlaat spoedig dit huis met mij.’
Wij volgden hem door den tuin en kwamen zonder eenig beletsel in eene achterzaa! onzer woning.
‘Blijf nu hier in stilte,’ sprak mijn vader tot M. Steurs. ‘Ik zal uitgaan om hulp te zoeken tegen het volk, dat nog immer voor uwe deur staat te razen en om wraak te huilen. Door aanhitsing zouden deze onwetende lieden tot nieuwe gewelddaden kunnen overslaan; maar vrees niet, ik zal terug keeren met eene voldoende macht, om u en uwe woning
| |
| |
tegen allen aanval te beschutten. Open de deur voor niemand, wie het ook weze. Ik heb eenen sleutel.’
En bij het uitspreken dezer laatste aanbeveling verliet ons mijn vader.
M. Steurs begon zijne bewondering en zijnen diepen dank te betuigen voor den edelmoed mijns vaders. Hij had, zeide hij, zijn leven gewaagd en zijn bloed gestort om iemand te beschermen, die hem uit politieke verblindheid haat en eeuwige vijandschap had toegezworen. Hij smeekte God, dat Hij mijnen vader om zulke grootmoedigheid wilde beloonen.
Maria en ik, wij luisterden met kloppend hart, want wij verwachtten uit haars vaders mond eenige woorden, die ons eene betere toekomst konden doen hopen. Misschien zou hij zulke woorden gesproken hebben, want nu scheen hij er toe gereed; maar in de straat hergalmde eensklaps tusschen nieuwe wraakkreten en razend gejuich het donderend bonzen van eenen balk of een ander zwaar voorwerp tegen de poort van de Bionswerkfabriek. Dit akelig en dreigend gerucht benam M. Steurs de spraak; hij verbleekte en luisterde sidderend op de holle slagen der bestorming, die ook onze woning op hare grondvesten deed daveren.
Zelfs toen dit geweldig gerucht weder gansch was vergaan, kon M. Steurs zijnen schrik niet overmeesteren. Hij zag waarschijnlijk de volledige stilte als even dreigend aan en mompelde in zijne ontsteltenis, dat men de poort van zijn huis had verbrijzeld en men ten zijnent alles aan het plunderen was. Wij poogden hem moed te geven en te troosten, doch hij scheen ons niet te verstaan.
| |
| |
Daar hoorden wij eensklaps tot onzegroote vreugd den sleutel op de deur draaien, en een oogenblik daarna trad mijn vader in onze kamer met een papier in de hand en eenen glimlach van tevredenheid op het gelaat.
‘God zij geloofd, alle gevaar is voorbij!’ juichte hij.‘Ik ben gekomen met wel honderd man, die het volk hebben verdreven en de uiteinden der straat afgesloten. Hier heb ik een geschreven vrijgeleide met het zegel van het Voorloopig Bestuur, waarbij het elkeen geboden wordt, den heer Petrus Jacobus Steurs en zijn huisgezin onverlet te laten, en zelfs, waar het nood geeft, hen en hunne goederen tegen allen aanval te beschermen. Aldus, mijnheer Steurs, en gij, mejuffer Maria, kunt in volle veiligheid naar uwe woning terugkeeren en onbekommerd u ter ruste begeven. Gij hebt niets meer te vreezen. Den ganschen nacht en ook morgen zal er over u en over uwe woning gewaakt worden.’
Maria, tot in de ziel ontroerd, greep mijns vaders hand en stortte er terzelfder tijd kussen van bewondering en tranen van dankbaarheid op.
M. Steurs, nu van allen schrik verlost, schouwde mijn vader diep in de oogen en zeide na eene wijl plechtige stilte:
‘O, Van Hoogveld, hoe zal ik ooit in mijn leven uwen grootschen edelmoed kunnen erkennen! Vergeef mij wat ik tegen u misdeed. Ik werd uw vijand, ik wilde u haten uit politieke drift, en gij, gij ontziet u niet den dood zelven te trotsen om mij en mijn kind te redden!’
‘Het is waar, gij zijt een slecht patriot,’ morde mijn vader half spijtig, ‘maar het is gelijk, zulke
| |
| |
wreede mishandelingen hadt gij toch niet verdiend..... En wat heeft uwe arme Maria ooit misdaan om te lijden door uw ongeluk? Daarenboven, toen ik u in gevaar zag, heb ik mij onzer vorige vriendschap herinnerd. Die vriendschap kan wel is waar tusschen ons niet meer bestaan; maar wanneer men zooals wij van kindsbeen af tot op lateren ouderdom elkander eene diepe genegenheid heeft toegedragen, dan blijft er in den grond des harten toch immer iets van over.’
‘Goede Van Hoogveld,’ smeekte Maria's vader, ‘gij hebt mij heden het leven gered; bewijs mij eene tweede weldaad, maak mij geheel gelukkig: vergeet wat er tusschen ons is geschied, en geef mij uwe genegenheid terug!’
‘Onmogelijk, gij bemint uw vaderland niet!’ kreeg hij ten antwoord.
‘Ho, ik meende het zoo oprecht te beminnen!’ zuchtte M. Steurs. ‘Men verandert niet van overtuiging als men wil; maar ik geef u hier de verzekering, dat ik nimmer nog een woord over staatkunde zal spreken en mij geenerwijze met 's Lands zaken zal bemoeien. Kom, Van Hoogveld, wees grootmoedig tot het einde: reik mij die hand, welke ik duizendmaal met oprechte vriendschap heb gedrukt!’
Mijn vader deinsde een stap terug en mompelde, het hoofd schuddende:
‘Ik druk slechts de hand van lieden, die het wel meenen met hun vaderland en niet weigeren mede te werken tot zijne vrijmaking!’
‘Ach, het zij dan zoo!’ kreet M. Steurs. ‘Uit dankbaarheid voor u, om uwe dierbare vriendschap
| |
| |
terug te winnen zal ik mijnen geest en mijn hart geweld aandoen. Beschik over mij en over mijn geld naar uw believen ten goede van ons vaderland: ik ben en blijf patriot, evenals gij!’
Mijn vader sprong zijnen wedergevonden vriend met groote blijdshap aan den hals. Beiden juichten als over eene glansrijke zegepraal.
Maria was geknield nedergezonken en dankte God met de handen in de hoogte; ik insgelijks hield de oogen ten hemel. Onze harten klopten hoorbaar van ontroering en van hoop.
‘Niet waar, Van Hoogveld,’ vroeg M. Steurs, ‘gij schenkt mij geheel uwe vriendschap terug? Alles zal tusschen ons zijn zooals te voren?’
‘Alles zooals te voren.’
‘Wat ook de uitslag der omwenteling weze?’
‘Ja, vriend Steurs, wees patriot met mij; wij zullen te zamen zegevieren of lijden in onze vaderlandsche overtuiging.’
‘En die goede David en mijne arme Maria? Onze vijandschap deed hen schier sterven van verdriet. Zullen wij hen nog langer laten treuren?’
‘Gij stemt toe?’ riep mijn vader juichend. ‘Ho, zij zullen trouwen, zoohaast het maar mogelijk is! Kom, Maria, kom, David, op mijn hart, dat ik mijne gelukkige kinderen omhelze!’
Wij vielen met eenen blijden kreet in mijns vaders armen; wij betuigden even uitgelaten onze dankbaarheid en liefde aan M. Steurs. De tranen onzer beide vaders en de onze vermengden zich..... en deze dag, die had gedreigd ons geluk door vuur en moord te vernietigen, werd integendeel voor ons allen de schoonste en zaligste van ons leven.....
|
|