| |
| |
| |
Hieruit! Gauw hieruit (bladz.24)
| |
| |
| |
Een slachtoffer der moederliefde
I
De oude heer Somers stond in den breeden gang van zijn buitengoed, - niet ver van Avelghem gelegen, - en luisterde met gebaren van angst en ongeduld, of hij daarbuiten voor de poort geene andere geruchten dan het getrappel der paarden en het geschuifel van zijnen koetsier zou vernemen.
Zeer ongerust moest M. Somers zijn, en gepeinzen van verschillenden aard vlogen ongetwijfeld door zijnen geest; want nu eens stampte hij vergramd op den vloer, dan wreef hij in treurige overweging zich de hand over het voorhoofd, of hem ontsnapten als eene stille klacht de woorden:
‘Arme Frederik, wat moet hij lijden!’
Op dit oogenblik werd er eene deur geopend, en een knecht verscheen in den gang met eenen reiszak aan de hand.
De heer hield hem staan en vroeg:
‘Welnu, Baptist, zal mijn zoon eindelijk vertrekken? De koets staat reeds een half uur ingespannen.’
| |
| |
‘Het kost moeite, mijnheer,’ antwoordde de knecht, het hoofd medelijdend schuddende. ‘Mijn jonge meester is schier zinneloos van verdriet; maar nu gaat het wat beter. Hij heeft zich opgeschikt en komt beneden; hij vertrekt onmiddellijk, zegt hij.’
‘Ha, zoo is het wel!’ mompelde de oude heer met eenen glimlach van tevredenheid, terwijl hij terug in den gang stapte en eene nevendeur opende.
In eene kleine zaal getreden, welker wanden rondom met de glazen kassen eener bibliotheek waren gesierd, zette hij zich bij eene schrijftafel neder en zuchtte na eene wijl:
‘Eilaas, is de liefde soms eene bron van zoete zielsaandoeningen, hoe dikwijls doet zij ons bezwijken onder onzeglijke smarten en de somberste wanhoop! Arme jongen, hij heeft een goed hart en een klaar verstand; maar hoe diep gevoelig en hoe ontstelbaar!..... Dezen nacht kon ik de oogen niet sluiten. Was ik niet gemarteld door de vrees, dat hij eenen kwaden slag kon doen? Maar het is gelukkig eene dwaling..... Ho, dit zal de valsche Van Hoogveld mij betalen! Hij, sedert vier jaren in schijn mijn beste vriend, durft mij zoo bloedig hoonen en mijnen zoon het hart verbrijzelen! Ik zal mij wreken, ja, ik zal mij wreken; - maar hoe?..... Zie, gij zijt nog daar, Frederik? Ik dacht, dat gij reeds vertrokken waart!’
Een schoon jongeling van ongeveer vijf en twintig jaar was binnengetreden en had zich bij het venster der kamer op eenen stoel laten vallen. Een pijnlijke zucht ontsnapte hem, doch hij antwoordde niet anders op de vraag, die hem was toegestuurd geworden.
| |
| |
‘Kom, kom, mijn zoon,’ zeide de oude heer, ‘toon, dat gij man zijt en houd u sterk. Ga naar Gent, bij uwen oom; blijf daar eenige dagen; zoek verstrooiing voor uwe smart.....’
‘Ach, vader,’ antwoordde de jongeling, ‘wist gij hoe diep ongelukkig ik ben! Den ganschen nacht hebben duizenden hopelooze gedachten mij door den geest gespookt; het hoofd draait mij, ik ben ziek..... Hebt gij inderdaad den heer Van Hoogveld wel goed doen gevoelen, dat hij mij den doodsteek geeft?’
‘Zeker, ik heb bij hem alles doen gelden, wat mijn medelijden met u en mijn diep gekwetst hart mij inboezemen konden.’
‘En hij, vader, hij heeft onmeedoogend geweigerd! Maar waarom toch, o God? Wij beminnen elkander, wij zijn beiden van eerlijke ouders; het stoffelijk goed, dat wij mogen verwachten, is van wederzijden gelijk. Waarom, waarom dan veroordeelt hij zijne arme Pauline en mij tot de bitterste wanhoop?’
‘Ik weet het niet, mijn zoon. Zooals ik het u reeds heb gezegd, M. Van Hoogveld antwoordde mij niets anders dan: ‘Het is onmogelijk;’ en telkens dat ik opnieuw aandrong, herhaalde hij: ‘Het is onmogelijk,’ en, werd ik gram en viel ik in verwijten uit, hij boog treurig, ja zelfs beschaamd het hoofd en zuchtte: ‘Onmogelijk, wat gij vraagt, is onmogelijk.’
‘Alzoo, vader,’ klaagde de jongeling, de handen op zijne borst drukkende, ‘alzoo is er voor mij geene hoop meer? Al mijne geluksdroomen vernietigd? Moeten gebukt gaan onder het wreede gepeins,
| |
| |
dat mijne goede Pauline er zal van verkwijnen..... of dat haar vader haar zal dwingen de hand van den jongen baron Van Cortebach te aanvaarden!..... Zij haat hem; hij is leelijk. Eilaas, eilaas, zij zou sterven van afkeer en smart!.....’
‘Maar zwijg toch, mijn arme Frederik,’ onderbrak M. Somers zijnen ontstelden zoon. ‘Waarom dus zonder den minsten grond het mes der jaloezie u in het hart gaan steken? Ik heb M. Van Hoogveld over den jongen baron ondervraagd, en hij heeft mij geantwoord, dat hij duizendmaal liever aan u dan aan den baron de hand zijner dochter zou schenken.’
‘Hij bedriegt u of zich zelven,’ wedervoer de jongeling. ‘M. Van Hoogveld is van edele afkomst, zegt men.’
‘Maar hij ontkent het, mijn zoon, en hij heeft mij zelf verzekerd, dat zijne voorouders nooit iets anders dan kooplieden en voorname burgers van Brussel zijn geweest. Ik begrijp hem niet; hij spreekt met uitbundigen lof van u; ja, hij betuigt, dat gij een goede en verstandige jongen zijt en ongetwijfeld zijn kind gelukkig zdudt maken.’
‘En hij verstoot mij!’
‘Pauline zal, zoo hij meent, nimmer of zeer laat trouwen.’
‘Zij zou nimmer trouwen? Maar waarom toch, o hemel?’
‘Waarom? - Omdat het onmogelijk is. Anders kon ik uit hem niet krijgen..... Nu, mijn arme zoon, volg mijnen raad: verblijf eenige dagen te Gent, laat uw gemoed bedaren; de liefde doet den mensch wel schrikkelijk lijden, maar men sterft daar niet van.
| |
| |
De tijd geneest deze ziekte evenals de andere zielekwalen,’
De jongeling stond op, ging tot zijnen vader en drukte hem de hand met eenen glinsterenden traan in elk oog. Hij meende zich na dit stille vaarwel tot de deur te richten; maar hij weerhield zijnen stap en zeide zuchtend:
‘Het is dus beslist, vader? Ik ben onherroepelijk veroordeeld? Pauline zal ziek worden van verdriet en sterven misschien?’
‘Neen, neen, Frederik, gij moogt het zoo erg niet opnemen. Poog u te Gent wat te verstrooien en te vermaken: de moed zal allengs in u terugkeeren.’
‘En gij, vader lief, zult gij gedurende mijne afwezigheid niets beproeven om mij te kunnen troosten, om mij eenige hoop te geven..... al ware het slechts een zwakke schijn?’
‘Wat zou ik u beloven, mijn zoon? Ik heb dezen morgen, voordat gij beneden kwaamt, eenen bode naar M. Van Hoogveld gestuurd met eenen langen brief, waarin ik hem op alle tonen rekening vraag over zijne wreedheid, zijne valschheid, zijne onbeschaamdheid. Na hem onder de oogen gebracht te hebben, dat wij sedert vier jaren boezemvrienden waren - van zijnen kant slechts in schijn misschien - bedreig ik hem met mijne verachting, mijne eeuwige vijandschap en mijne wraak, indien hij mij ten minste de reden niet verklaart, welke hem heeft aangedreven om mijne waardigheid en uw hart eene bloedige wonde toe te brengen. M. Van Hoogveld zal misschien op mijnen brief antwoorden. Wie weet of uit dat antwoord - indien ik het ontvang - niet
| |
| |
een middel kan ontstaan om hem op zijne barsche weigering te toen terugkomen? Het is slechts eene flauwe hoop, mijn zoon; maar aanvaard ze evenwel als een troost in uwe smart.’
‘O, vader!’ kreet Frederik met eenen helderen lach in de oogen, ‘die enkele lichtstraal, hoe zwak ook, geeft mij moed. Mocht God in Zijne barmhartigheid ons genadig zijn! Ik vertrek naar Gent. In uwe handen, vader lief, vertrouw ik het geluk mijns levens. Bij de gedachtenis mijner zalige moeder, ik bezweer u, doe nog iets, beproef nog iets voor mij..... en voor de arme Pauline, die anders wel zeker er van zal sterven..... Vaarwel, vaarwel!’
Onder het murmelen van eenige aanmoedigende woorden vergezelde M. Somers zijnen zoon tot de poort, zag hem in de koets stijgen en blikte het rijtuig achterna, todat het bij den draai der baan uit zijn gezicht verdween.
Dan keerde hij terug naar zijne boekenzaal en nam weder plaats bij de schrijftafel.
Na eene wijl in gepeinzen te zijn bedolven gebleven, mompelde hij in zich zelven:
‘Neen, het is onverklaarbaar. Hij erkent, dat mijn zoon eene goede partij voor zijne dochter is en dat zij te zamen gelukkig zouden zijn..... en hij weigert hen te laten trouwen! Dit huwelijk is eene onmogelijkheid, zegt hij. Daar steekt iets onder. Drukt er misschien een geheim op dat huisgezin? Nu ik alles wel overweeg, zou ik het waarlijk gaan denken. Mev. Van Hoogveld verkeert in eene bijna volledige kindschheid. Wat zij zegt, heeft dikwijls geenen zin of is belachelijk. Zij is wel zeker van haar verstand. Hoe komt het, dat M. Van Hoogveld en
| |
| |
Pauline alleen dit niet schijnen te weten? Zij gedragen zich ten minste, alsof zij het nooit hadden bemerkt. Evenwel wanneer mevrouw met verglaasden blik op Pauline staart en in eene kolk van droomgedachten wegzinkt, dan doet M. Van Hoogveld angstige pogingen om haar van die ijlhoofdige mijmering te verlossen. Hij betuigt haar liefde en eerbied, als kon zij hem verstaan; hij spiedt hare minste Wenschen af om ze te voldoen. Is hij wel vrijwillig dus de slaaf eener krankzinnige? In den beginne heb ik meer dan eens daarover een woord willen wagen; maar de smeekende blikken van mijnen vriend weerhielden mij telkens, en ik begreep alras, dat de bescheidenheid mij een dwingende plicht was. Wat beteekent dat altemaal? Ja, ja, er zou een geheim, een schrikkelijk geheim misschien op hen kunnen wegen. - Eene misdaad, eene veroordeeling? Eene onuitwischbare vlek op hen of op hun maagschap? Zoo liet zich dan het wreede woord ‘onmogelijk!’ verklaren, en mijn arme zoon zou alle hoop moeten verzaken..... Pijnlijke onzekerheid!..... Ha, wat is dit? De knecht van M. Van Hoogveld? Een antwoord op mijn schrijven?’
Inderdaad, door de openstaande deur zag hij eenen bediende naderen.
Deze stelde hem vanwege zijnen meester een tamelijk groot pak ter hand en verwijderde zich na het afleggen zijner boodschap.
M. Somers brak met haast het omslag van het pak, dat een zeker getal bladen papier bevatte.
Een brief, aan zijne blauwe tint herkenbaar, viel uit het pak ten gronde. Dezen opgeraapt hebbende, legde M. Somers het pak ter tafel, zette zich neder
| |
| |
en las met klimmende nieuwsgierigheid en verwondering:
‘Hoogvereerde heer Somers,
‘Gij beschuldigt mij van valschheid, van hoogmoed, van wreedheid jegens u, en gij behandelt mij als ware ik de laagste en kwaadwilligste mensch der wereld. Bepeins toch, wat mijn hart bij die bloedige verwijten moet lijden, daar ik in volle oprechtheid de getuigenis afleg, dat ik u en uwen zoon hoogacht en liefheb als eerlijke, goede, edelhartige lieden, aan wier vriendschap ik den hoogsten prijs hecht! ik vergeef u evenwel; want gij zijt vader, en ik kan afmeten op de eindelooze smart mijner arme Pauline, hoe uw gevoelige Frederik onder de wanhoop moet bedolven liggen.
‘Eeuwig zult gij mij minachten en haten, zegt gij, indien ik u de reden mijner weigering niet verklaar? Wat hadde ik niet gegeven, om deze reden tot het levenseinde van iemand, die mij boven alles dierbaar is, te mogen verborgen houden! Maar ik begin nu te voorzien, dat dit geheim niet zoolang zou kunnen bewaard blijven. Daarenboven om, ware het mogelijk, deze veropenbaring te ontwijken, zou ik Pauline diep ongelukkig moeten maken en haar gedurende gansch haar leven tot het derven van alle liefde, tot het verzaken van allen huwelijksband moeten veroordeelen. Zulke zelfzucht van mijnentwege, zulke slachtoffering van een zoet, onschuldig wezen verschrikken mij.
‘Wat het gevolg mijner veropenbaring kunne wezen, ik ga u verklaren, waarom het huwelijk van
| |
| |
Pauline met uwen goeden Frederik onmogelijk is. Misschien zult gij mij uwe vriendschap terugschenken; in alle geval zult gij erkennen, dat ik u niet uit eigen keus en vrijwillig heb gehoond.
‘Ziehier dus het geheim mijner weigering: Pauline is onze dochter niet; zij is het kind van eenen armen metserdiener van Beersel, bij Brussel.’
M. Somers liet den brief uit zijne hand vallen en slaakte eenen kreet van verbaasdheid.
‘Wat is dit, o hemel?’ zuchtte hij. ‘Mejuffer Pauline het kind van eenen metserdiener? Zij is dus arm en bezit niets? Maar waarom heeft men ons.....’
Hij greep weder den brief en las voort:
‘Deze onverwachte openbaring verontwaardigt u, niet waar? Gij verdenkt mij van arglist en meent ongetwijfeld, dat ik de nederige afkomst van Pauline u heb verborgen gehouden met de berekende hoop, dat uw zoon - eens dat zijne genegenheid voor Pauline vast en innig zou geworden zijn - haar niet meer zou kunnen verzaken. De schijn bedriegt u: ik zag hunne wederzijdsche liefde met verdriet; want ik was overtuigd, dat een huwelijk tusschen hen onmogelijk is.
‘Maar, zult gij vragen, waarom heb ik deze omstandigheid u niet vroeger bekend gemaakt? Het is, omdat eene andere meer gewichtige rede mij belette te spreken. Wat op mij en mijne vrouw weegt, is een ingewikkeld en vreemd geheim, welks openbaring mij nu nog verschrikt en doet aarzelen.
‘Dit geheim kan ik u in dezen brief niet verklaren; want zulke uitlegging is de geschiedenis van mijn gansche leven. In mijne jeugd heb ik mij op de letterkunde toegelegd en zelfs eenen bundel gedichten uit- | |
| |
gegeven. Deze geestesstemming ongetwijfeld is het, die mij aandreef om de droeve wederwaardigheden op te teekenen, welke mijne vrouw en ik op onze levensbaan hebben ontmoet. Lees, bid ik u, op uw gemak en met goedwilligheid het hierbij gevoegd handschrift. Schijnt het u te lang, begin de lezing er van slechts op bladzijde 35. Gij zult de afkomst en het lot van Trezeken Blompap - zoo heet Pauline - er in verklaard vinden, en tevens zal uit deze lezing voor u de overtuiging ontstaan, dat ik redenen van groote gewichtigheid had, om voor de veropenbaring van mijn geheim terug te schrikken. In de hoop, dat, welke ook uwe beslissing weze, gij mij ten minste uwe achting zult terugschenken, blijf ik uw dienaar en vriend
‘David Van Hoogveld.’
Met de oogen onvast in de ruimte bleef M. Somers eene wijl de zonderlinge openbaring overwegen.
‘Trezeken Blompap!’ morde hij. ‘Die schoone, geestige en hoogbeschaafde jonkvrouw het kind van eenen metserdiener? Het is ongelooflijk..... En hij verborg mij zulks tot het uiterst oogenblik? Een vreemd geheim dwong hem tot zwijgen, zegt hij. Er weegt iets op hem en op zijne echtgenoote. Wat kan het zijn? Kom, kom, het handschrift zal het mij gaan verklaren.....’
Hij meende den bundel papieren van de tafel te nemen; doch nu trad de knecht met een schenkbord in de kamer en diende het zijnen meester voor.
‘Mijnheer,’ zeide hij, ‘hier is uwe koffie; ik wachtte uw bevel, maar het gewone uur is reeds voorbij.’
| |
| |
‘Heb dank, Baptist,’ antwoordde de oude heer. ‘Ik heb haastig werk en wil eenigen tijd ongestoord alleen blijven. Wie er ook kome om mij te spreken, gij zult tot nadere verwittiging zeggen, dat ik niet te huis ben. Hebt gij mij begrepen?’
‘Ja, mijnheer, uw bevel zal volbracht worden,’ bevestigde de knecht, uit de kamer gaande.
M. Somers dronk met haast een slokje koffie, greep het handschrift, zocht het begin er van en mompelde in zich zelven:
‘Laat zien wat dit alles beduidt. Misschien is dit zoogenaamd geheim niet zeer schrikkelijk..... Trezeken Blompap ! Welke tergende naam!’
Zich in eenen leunstoel op zijn gemak gezet hebbende, vestigde M. Somers zijn oog op het handschrift en las wat volgt.
|
|