| |
| |
| |
VIII
Gedurende meer dan zes weken behield Wilfried een vol vertrouwen in 's hemels bescherming. Hij toonde zich opgeruimd en vroolijk; ja, hij had zelfs op verzoek zijner vrouw eenige malen de lier aangegrepen en zijne schoonste liederen haar voorgezongen. Basilissa was gelukkig en dankte God, dat Hij dus, met de vaste hoop op verlossing, haren armen echtgenoot de rust des harten had teruggeschonken.
Maar allengs begon nu weder zijn slaap door schrikwekkende droomen gestoord te worden, en niet zelden benevelden angstige gepeinzen zijnen ontstelden geest.
Het eenige middel om deze pijnlijke gemoedsstemming te overwinnen, was een bezoek bij den kluizenaar. Ook ging Wilfried nu schier elke week naar de spelonk der zwarte rots en keerde telkens van daar terug met nieuwe hoop en herstelde gerustheid.
Dan, hoe meer het tijdstip zijner verlossing naderde, hoe korter van duur deze gunstige uren werden, en in den loop der laatste maand was hij weder dag en nacht door plotselinge benauwdheden en gruwelijke gezichten bestormd. Zijne goede echtgenoote poogde hem aan te moedigen en hem ver- | |
| |
trouwen in te boezemen; maar alhoewel hij haar diep dankbaar was en erkende, dat zij gelijk had, kon hij echter den geheimzinnigen schrik, die hem vervolgde, niet bedwingen.
Zoo bereikten zij eindelijk den gehoopten en gevreesden St.-Cornelis-dag. Morgen, indien hij tot dan aan de vermaledijding ontsnapte, zou Wilfried zijne vrijheid bekomen..... maar hij gevoelde het wel aan de koortsige onrust, die hem martelde, en aan de ijselijke visioenen, die voor zijne oogen spookten, dat de invloed der betoovering nog nooit zoo machtig op hem had gewerkt!.....
Gedurende het grootste gedeelte van den dag bleef hij met zijne vrouw in de burchtkapel geknield; maar in het gebed zelf zocht hij vruchteloos eenige kalmte. Onophoudelijk liepen hem koude sidderingen door de aderen: geheime stemmen fluisterden aan zijne ooren, dat hij den morgenstond niet zou bereiken en de gevreesde ramp hem toch zou treffen, wat hij en Basilissa en Nyctos ook poogden om het onvermijdelijk lot te bezweren.
De zon neigde reeds diep ten Westen, en de avond zou gaan vallen. Dan werd de angst van den armen ridder onuitstaanbaar: in hem lag de overtuiging, dat de vermaledijding dien nacht zich zou verwezenlijken, en hoe zijne echtgenoote ook moeite deed om hem vertrouwen in te spreken, zij kon er niet in gelukken.
‘Ach, Basilissa,’ zuchtte hij, ‘ik ben zoo ongelukkig! mijne zinnen verdwalen. Wist gij wat eindelooze angst mij martelt! Kondet gij slechts vermoeden, welke driedubbele ramp mij bedreigt! gij zoudt begrijpen, dat ik tot stervens toe moet verschrikt zijn. - Ik mag het u niet zeggen..... O, waarom ben
| |
| |
ik heden niet naar de zwarte rots gegaan? Waarom stelde ik mij niet gedurende dezen schromelijken nacht onder des kluizenaars bescherming? Daar ten minste had ik gehoopt, daar ware ik beveiligd geweest tegen de akelige spookgezichten, welke mij hier vervolgen.’
‘Maar het is wellicht de genadige God, die u deze goede gedachte inboezemt!’ riep Basilissa verblijd. ‘Het is nog niet te laat. Ik geloof niet, Wilfried, dat uw schrik eenigen grond heeft: het is eene ziekelijke ontsteltenis uws gemoeds; maar vermits de tegenwoordigheid des kluizenaars u van uw lijden kan verlossen, waarom gaat gij niet tot hem?’
‘Inderdaad. Ach, hoe besluiteloos ben ik! Heb dank, lieve Basilissa, voor uwen goeden raad. Ik kan de zwarte rots nog vóor den nacht bereiken. Daar zal ik, nevens den kluizenaar geknield, den dag van morgen en het uur mijner verlossing met vertrouwen afwachten.’
De ridder, door zijn nieuw opzet aangemoedigd en verblijd, drukte zijne echtgenoote in de armen en juichte over zijne waarschijnlijke verlossing.
Weinige oogenblikken daarna verliet hij zijnen burcht en reed met alle mogelijke haast naar de zwarte rots.....
Zeer laat in den avond zat Basilissa met de handen saamgevoegd en biddend bij de tafel in de eetzaal.
Het weder was dien dag stikkend heet geweest. Zware wolken hadden zich allengs bij den zuidelijken gezichteinder opgehoopt, en nu was er een schrikwekkend onweder losgebroken. Gloeiende bliksems sloegen in de zaal en schenen ze met vuur te vervullen; ijselijke donderslagen deden den burcht
| |
| |
op zijne grondvesten daveren; een plassende stortregen kletterde tegen de vensters.
Basilissa dacht aan haren echtgenoot. De invloed van het onweder benevelde haren geest; nu sidderde zij insgelijks van onverwinnelijken angst, maar het troostte haar evenwel, te mogen denken, dat Wilfried sedert lang de zwarte rots moest bereikt hebben en zich daar onder de machtige bescherming des kluizenaars bevond.
Welhaast scheen het onweder af te drijven: de bliksems werden zeldzamer, het loeien des donders min vreeselijk; alleen de regen duurde even plassend voort.....
Daar schalde de hoorn van den waker; er was iemand op den burcht gekomen! Dit verraste en verschrikte Basilissa. Keerde haar echtgenoot terug door zulk onweder? Waarom? Had een ongeluk hem getroffen?
Niet lang verkeerde zij echter in dezen smartelijken twijfel. Een dienaar kwam haar aankondigen, dat twee pelgrims, gansch doorweekt van den regen en uitgeput van vermoeidheid, haar om eenen nacht gastvrijheid lieten verzoeken. Zij waren reeds oud en schenen lieden van aanzien te zijn.
Basilissa gaf een toestemmend antwoord en beval den dienaar de gasten binnen te brengen.
Eene wijl daarna verschenen de pelgrims voor haar en groetten haar dankend. Zij deed ze nederzitten en zeide hun, dat men hun spijs en drank zou voordienen; intusschen aanschouwde zij hen met nieuwsgierigheid.
Het waren een man en eene vrouw, beiden zeer oud. De man was van hooge gestalte en had eerbied- | |
| |
wekkend gelaat; de vrouw moest in hare jonkheid zeer schoon geweest zijn, want ondanks de diepe rimpelen op hare wangen was er nog iets bevalligs in hare regelmatige wezenstrekken gebleven. Zeker, deze pelgrims waren geene dorpere lieden.
In den eerste sprak Basilissa met hen slechts over het schrikkelijk weder, en zij hielp hen aan het uittrekken hunner bovenste kleederen. Op haar bevel brachten de dienaars voor den man eenen mantel en voor de vrouw een opperkleed.
Toen de pelgrims eenige spijs genuttigd hadden en min of meer van hunne vermoeidheid waren uitgerust, vroeg Basilissa wie zij waren en hoe het kwam dat zij zich zoo laat in den avond op Rotsburg hadden aangemeld. Waarschijnlijk waren zij in deze woeste streek verdoold geraakt; maar welk was het doel hunner bedevaart? Gingen zij naar Aken of Keulen? De baan naar Duitschland liep toch niet voorbij Rotsburg?
‘Verdoold waren wij niet, edelvrouw,’ antwoordde de man. ‘Het onweder verraste ons op weg naar uwen gastvrijen burcht. Wij zochten eene toevlucht in eene rotsholte; de invallende nacht deed ons deze schuilplaats ondanks den aanhoudenden regen verlaten..... Wij doorkruisen niet slechts steden en volkrijke landen, maar tevens de minst bewoonde streken, en wij bieden ons aan op de meest afgelegene burchten, met de hoop er het voorwerp onzer treurige reis te vinden. Eilaas, onze pogingen blijven nutteloos; de moed ontzinkt ons, en wij vreezen, dat wij ten grave zullen dalen zonder nog het kind, dat wij hebben verloren, weder te zien. Misschien is hij dood.....’
| |
| |
‘Neen, neen, spreek zoo hopeloos niet!’ onderbrak hem zijne gezellin. ‘Onze zoon leeft: mijn moederhart roept het luid.’
‘Gij hebt een kind verloren?’ zeide Basilissa. ‘Wat moet gij ongelukkig zijn! En gij komt het zoeken tot in deze wildernis? Woont gij verre van hier?’
‘Ik woon in Vlaanderen, edelvrouw. Ik ben ridder en graaf, en mijn naam is Folcard van Isersteen.’
‘Het verblijdt en vereert mij ten hoogste, zulke hooggeboren pelgrims te mogen herbergen,’ sprak Basilissa. ‘Ziet onzen burcht als uw eigen woon aan, heer graaf, en gij, edele gravin. Mijn echtgenoot, de graaf van Dornedal-Rotsburg, is ongelukkiglijk afwezig; maar morgen vroeg keert hij terug en zal met vreugde jegens u den plicht der gastvrijheid kwijten... Gij zoekt uw kind zoo verre van uw land? Heeft men het u ontroofd?’
‘Het is eene droeve en onbegrijpelijke geschiedenis, edel vrouw,’ antwoordde de pelgrim. ‘Wij hadden slechts éenen zoon. Hij was schoon van gelaat en sterk van lichaam, bedreven in alle ridderlijke oefeningen, moedig, goedhartig en beminnend. Hij was ons dierbaar als het licht onzer oogen; zijne innige liefde tot ons maakte ons gelukkig. Welk nijdig lot ons op eens onzen zoon ontroofde en onze oude dagen met wanhoop overlaadde, kan niemand begrijpen. Eenen zekeren dag, na ons omhelsd te hebben, ging onze zoon ter jacht om een hert te achtervolgen..... en sedert hebben wij hem niet meer gezien! Vele trouwe dienaars en edelmoedige vrienden hebben hem overal opgezocht; ik zelf deed drie of vier lange reizen..... De onzekerheid, het verdriet
| |
| |
lieten ons geene rust meer, en nu doorloop ik met zijne arme moeder de wereld schier zonder hoop.’
‘Ach, wat mag uwen zoon op de jacht overkomen zijn?’ zuchtte Basilissa met medelijden. ‘Een ongeluk?’
‘Mijn echtgenoot vergeet u te zeggen, edelvrouw, dat wij sedert dan wel iets van ons kind hebben vernomen,’ bemerkte de gravin van Isersteen. ‘Wij weten met zekerheid, dat onze zoon in eene stad, die Harlebeca heet, zijn paard heeft verkocht en van daar in volle gezondheid is weggereisd. Hoe hij, de liefderijkste zoon der wereld, er toe heeft kunnen besluiten, zijne ouders zonder vaarwel te verlaten, met gevaar van ons door verdriet te doen sterven, wie zal dit schrikkelijk geheim verklaren?’
‘En erger en onbegrijpelijker nog, edelvrouw,’ voegde de pelgrim er bij, ‘onze zoon schijnt in het geheel niet te treuren over zijne verwijdering van ons en van zijn geboorteland; want een ridder, een mijner vrienden, heeft hem te Arlen gezien, waar hij om prijs zong tegen vele minnezangers.....’
‘Minnezangers?’ mompelde Basilissa.
‘Ja, edelvrouw, en zoo voegt zich voor ons, ongelukkige lieden, bij de smart van zijn verlies nog de martelende vrees, dat hij, ondankbaar en wreed, ons kan hebben vergeten.’
‘O, Folcard,’ riep de gravin van Isersteen met de handen smeekend opgeheven, ‘verscheur mij het hart zoo niet! Waarom, onwetend als wij zijn, beschuldigt gij dus onzen armen Wilfried?’
Basilissa sprong op en riep met verbaasdheid:
‘Wilfried? Uw zoon heet Wilfried?’
Maar eene plotselijke overweging en de vrees,
| |
| |
dat zij eene beklaaglijke onvoorzichtigheid kon plegen, deden haar de ontroering haar gemoeds bedwingen. Zij zette zich weder bij de tafel en zeide met eenen geveinsden glimlach:
‘En hij heet Wilfried? Geeft geeneacht op mijne verwondering bij het hooren van dien naam..... Hij herinnert mij zekere dingen..... zekere voorvallen..... Ik heb eenen broeder gehad, die ook Wilfried heette. Hij is, eilaas, in dienst des keizers op het slagveld gevallen..... En men heeft uwen zoon gezien als minnezanger?’
De graaf van Isersteen en zijne echtgenoote schouwden haar met verstomdheid aan. Zulke ontsteltenis scheen hun een geheim te verbergen, en in hun hart was het vermoeden ontstaan, dat de gravin van Dornedal-Rotsburg hunnen zoon moest kennen of ten minste moest weten waar hij leefde.
‘Ach, edelvrouw,’ zeide de gravin van Isersteen smeekend, ‘beloochen onze zoete hoop niet? Zeker, gij kunt ons tijding van onzen zoon geven. Zijn naam alleen heeft u diep ontroerd. Eene herinnering aan uws broeders dood kan zulken indruk van dien naam op u niet verklaren. Gij waart blijde: uw mond opende zich om het woord te spreken, dat ons gelukkig moest maken. Wees edelmoedig, heb medelijden met rampzalige ouders, die reeds sedert vijf jaren verkwijnen van treurnis en wanhoop! Zeg ons toch, wat weet gij van ons kind?’
Basilissa poogde door afkeerende antwoorden en geveinsde uitleggingen aan de openbaring der waarheid te ontsnappen. Zij overwoog, dat zij meer dan eens uit de klachten haars echtgenoots had meenen te verstaan, dat zijne ouders van hem niets mochten
| |
| |
weten. Ging zij hun nu zeggen, dat de heer van Rotsburg niemand anders was dan hun zoon Wilfried zelf, zou zij niet eene daad plegen, die misschien de verlossing haars echtgenoots in gevaar kon brengen? Morgen toch zou Wilfried terugkeeren, gansch vrij en door geen vijandig lot meer beheerscht. Hij zou ongetwijfeld, zinneloos van blijdschap en God dankend, zijne ouders in de armen drukken; maar nog heden zijn geheim openbaren, dit kon noodlottig zijn en hem misschien een doodvonnis worden.
Door zulke gedachten aangedreven en versterkt, weerstond Basilissa aan de gebeden der pelgrims, en zij eindigde met hun de overtuiging in te drukken, dat zij waarlijk niets van hunnen zoon wist en hare ontroering geene andere bron had dan de herinnering aan eenen broeder, dien zij teederlijk had liefgehad en lang betreurd.
De teleurstelling hunner hoop bedroefde de pelgrims zeer, en nu, meer nog dan te voren afgemat en vermoeid, vroegen zij der gravin van Rotsburg verlof om ter ruste te gaan.
Basilissa leidde hen naar boven in eene groote, prachtige kamer, waar reeds eene kleine nachtlamp brandde.
Toen de pelgrims hunne verwondering betuigden over den rijkdom van alles wat zij hier zagen, en over deze ongewone gastvrijheid, zeide zij hun met eenen glimlach:
‘Neen, er zijn niet vele zulke kamers op Rotsburg; deze is de eenige, inderdaad; maar mijn echtgenoot zou het mij nimmer vergeven, indien ik u niet alle mogelijke eer bewees. Gij bevindt u hier, ik beken het, in mijne eigene slaapkamer. De andere
| |
| |
vertrekken, die wij tot het ontvangen van gasten bestemmen, zijn of wel niet gereed, of bevatten slechts kleine bedden. Dit ledikant is zeer breed en gemakkelijk. Neen, neen, weigert niet: ik zal heden zeer laat te bed gaan en in een kamertje daarboven rusten..... Hier, gravinne van Isersteen, hebt gij een mijner slaapkleederen en eene nachtmuts. Nu, dank mij niet; ik gevoel mij hoog vereerd door uwe tegenwoordigheid. God gunne u eenen zoeten slaap!’
En zonder langer de tegenwerpingen der pelgrims aan te hooren, verliet zij de kamer en ging naar beneden in de zaal.
Daar bleef zij wel een half uur met het hoofd op de handen aan het wonderlijk voorval denken. Deze pelgrims waren de ouders van hare echtgenoot: de graaf en de gravin van Isersteen! Zij had dus een geheim verrast, dat Wilfried haar zoolang had verborgen gehouden. Zijn echte naam was graaf van Isersteen, en zijn vaderlijke burcht lag in Vlaanderen. Maar wat toch had hem aangedreven om zijn land te ontvluchten en zijne ouders in smart te dompelen? Eene vermaledijding? Van welken aard en door wien uitgesproken? Zou hij nu morgen wel verheugd zijn, zijnen vader en zijne moeder weder te zien? Daaraan, meende zij, was niet te twijfelen, vermits hij van allen dwang zou verlost zijn; - en dat hij zijne ouders nog immer even teederlijk beminde, had zij schier elken dag uit zijne klachten verstaan.
Eindelijk werd het klaarder in Basilissa's gemoed, en zij glimlachte bij het gepeins der vreugde, die Wilfried zou ontstellen, wanneer hij het hart zijner geliefde moeder op het zijne zou voelen kloppen.
Zij ging nog eens naar boven om zich te verzekeren,
| |
| |
dat hare edele gasten te bed waren gegaan. Zij hoorde van buiten bij de half opene deur hunne zwoegende ademhaling; want door vermoeidheid afgemat, waren zij onmiddellijk ingesluimerd en genoten eene diepe rust.
Weder beneden gekomen, gebood zij de dienaars, dat ze zouden gaan slapen..... In gepeinzen opende zij een venster der zaal, dat boven de vierkante graszode stond en uitzicht gaf over het dal. Het weder was gansch opgeklaard; de maan scheen helder aan den donkerblauwen hemel, en de frissche lucht, die nu in de zaal drong, scheen beladen met verkwikkende geuren.
Nadat zij hier eenige oogenblikken denkend in de ruimte had gestaard en in den geest haren echtgenoot nevens den kluizenaar in de spelonk der zwarte rots geknield had zien zitten, ontstond in haar het voornemen, niet te gaan slapen dan na een gedeelte van den nacht in het gebed doorgebracht te hebben.
Zij liet het venster openstaan, ontstak eene lamp, verliet de zaal, begaf zich naar de kapel, knielde daar op het kussen eener bidbank neder en bleef uren lang den hemel om bescherming voor haren echtgenoot smeeken.....
Terwijl zij nog immer even verslonden daar geknield zat, reed er een ridder, door zijnen dienaar gevolgd, op den boord der rivier door den maneschijn, in eene richting, die hem naar Rotsburg moest leiden. Deze ridder was niemand anders dan Wilfried van Isersteen. Hij keerde nu van de zwarte rots terug, afgemat, half zinneloos, gansch ontmoedigd en ten prooi aan eene onbeschrijfelijke verschriktheid.
| |
| |
Hij had den kluizenaar niet in zijne spelonk aangetroffen en gedurende vele uren nutteloos op hem gewacht. Het onweder, dat hem daar verraste, had op zijn ziekelijk zenuwgestel gewerkt als eene kwaadvoorspellende natuurberoering. Wat hij in de kluis te vreezen had, dit stond hem niet klaar voor den geest; maar hij was zoo vervaard, dat het koude zweet hem van het aangezicht lekte.
Nadat het onweder was afgedreven, meende hij eenige verkalming te vinden en poogde gansch in een diep gebed weg te zinken. IJdel was echter zijne hoop: geheime stemmen bromden dreigend aan zijne ooren; van alle kanten zag hij in zijne kranke verbeelding afschuwelijke wangedrochten en nare spoken hem uit de duisternis aangrijnzen.
Terwijl deze schrikbare visioenen hem schenen aan te vechten om hem de spelonk te doen ontvluchten, was er in zijn binnenste een andere invloed werkzaam, die hem aandreef om troost en aanmoediging bij zijne goede echtgenoote te gaan zoeken.
In de verwachting dat de kluizenaar zou wederkeeren, worstelde de ongelukkige ridder zeer lang; doch eindelijk bezweek hij onder de verschriktheid, vluchtte uit de spelonk, daalde van de rots, riep zijnen dienaar, sprong te paard en reed zonder nog een woord te spreken vooruit.
Nu naderde hij zijnen burchten riep op de wakers. Dezen herkenden hunnen meester en openden de poort.
Wilfried gaf zijnen dienaar verlof om te gaan slapen, nadat hij de paarden zou gestald hebben, en hij zelf trad in de eetzaal, die hij niet zonder verwondering nog helder verlicht vond.
| |
| |
Hij ontgordde zijn zwaard en zette het nevens den schoorsteen. Zijn inzicht was, tot zijne slaapkamer op te klimmen, Basilissa te wekken, haar zijn lijden en zijnen angst te klagen en haar om vertroosting en aanmoediging te smeeken.
Maar daar viel zijn oog op eenen manshoed, welke aan den rug van eenen zetel hing. Met zonderling fonkelenden blik aanschouwde hij den hoed. Zijn voorhoofd berimpelde, zijne wenkbrauwen plooiden, zijnen lippe verkrampten tot eenen bitteren spotgrijns. Het moesten wel pijnlijke, wel wraakzuchtige gedachten zijn, die hem nu ontstelden: want meer dan eens hield hij het gezicht op zijn zwaard gevestigd, als voelde hij zich geneigd om het aan te grijpen.....
Maar deze aangejaagdheid zijns geestes bedaarde welhaast; want hij mompelde binnensmonds, terwijl hij verdrietig het hoofd schudde:
‘Ach, mijne hersens zijn krank en verward! Ik ben zinneloos. Zij, Basilissa, de goede, de zuivere, de trouwe?..... Misdadig verdenken! De booze geest zit in mij! Hij beschuldigt eenen engel..... Weg, weg, die laffe gepeinzen! Is het dan de eerste maal, dat Rotsburg reizigers, pelgrims of vrienden de gastvrijheid aanbiedt? Kom, kom, dat mijne dolende ziel zich ten minste aan zulken hoon jegens haar niet plichtig make!’
Bij het murmelen dezer laatste woorden stond hij op en beklom de trap om tot zijne echtgenoote te gaan; maar nauwelijks had hij de deur der zwak verlichte kamer geopend, of hem ontvloog een versmachte angstkreet; zijn haar rees te berge, en hij begon in al zijne leden te beven..... Zou hij zijne
| |
| |
oogen gelooven? Was het niet weder een ijdel spookgezicht? Hoe? een man in zijn bed? O, gruwel! alle rampen moesten hem dus in eens verpletteren? Wat had hij nog te duchten? Ha, zijne lafheid was ten einde; hij zou trotsch en onverbiddelijk opstaan tegen het lot!
Zijne oogen begonnen te vlammen; de bleekheid op zijn gelaat werd door den gloed der woede vervangen. Een somber gegorgel ratelde in zijne keel, een venijnige haat zweefde op zijne sidderende lippen, en hij scheen den onbekende met den blik te willen verslinden.
‘Stil, stil,’ morde hij in zich zelven, ‘geen gerucht! Die slaap zal hun een doodslaap zijn. Al hun bloed is niet genoeg om zulk een misdaad te betalen. Mijn zwaard, mijn zwaard!’
En hij liep met looze stappen naar beneden, onderwijl met immer klimmende verwoedheid razende van schande, bloed en dood.
Hij greep zijn wapen en meende naar boven te ijlen, om daar in eenen dubbelen moord zijnen brandenden wraakdorst te koelen; maar daar hoorde hij achter zich eene deur openen en eene zoete stem hem vragen:
‘Reeds terug, mijn lieve Wilfried?’
Hij keerde zich om en zag Basilissa, die uit de burchtkapel kwam.
‘O, hemel, wat beteekent dit?’ kreet hij. ‘Bedriegen mijne oogen mij niet? Zijt gij het wel, Basilissa? Ik meende u daarboven te hebben gezien!’
‘Gij zijt in onze slaapkamer gegaan?’ vroeg de edelvrouw met angst.
‘Wie rust daar in mijn bed? Spreek, spreek
| |
| |
haastig! Het vurige bloed bruist mij door de aderen.....’
‘Het zijn twee pelgrims, wien ik de gastvrijheid heb gegund,’ antwoordde zij.
‘Waarom slapen zij in onze kamer? Zulk iets is nooit gebeurd.’
‘Wij zijn hun de hoogste eer verschuldigd, Wilfried: morgen zult gij mij loven voor hetgeen ik heb gedaan.’
‘Gij kent ze; ik wil weten, wie ze zijn! Gij antwoordt niet? O, heb medelijden! Ziet gij niet, hoe het ongeduld mij doet beven? Ik beveel: gehoorzaam mij.’
Basilissa naderde hem, legde haren arm hem over den schouder en fluisterde aan zijn oor:
‘Ik weet niet, mijn arme Wilfried, of ik wel doe; misschien is mijne vrees ongegrond, misschien zult gij met blijdschap den naam onzer edele gasten vernemen. Hoe het zij, ik gehoorzaam uwen wil. Zij, die daarboven slapen, noemen zich graaf en gravin van Isersteen.....’
‘Graaf en gravin van Isersteen? Groote God, mijn vader en mijne moeder!’ riep Wilfried, eensklaps bleek als een linnen en sidderend als een riet.
Hij zakte, als verplet, op eenen zetel en zuchtte met tranen in de stem:
‘O, Basilissa, ongelukkige vrouw, wat hebt gij gedaan! Het doodvonnis mijner ouders ontviel uwen mond! De vermaledijding gaat zich voltrekken. Weet gij waartoe een goddelooze toovervloek mij sedert mijne geboorte heeft veroordeeld? Indien ik mijne ouders ontmoet vóór den dag van morgen, moet ik met eigene handen hen vermoorden. Er is geene ge- | |
| |
Basilissa wilde hem in hare armen sluiten en poogde hem te bedaren (bladz. 182).
| |
| |
nade: geene macht op aarde kan ze beschermen; ik ben een blind werktuig, een krachtelooze slaaf van het lot, dat mij beheerscht!’
Zijne verschrikte echtgenoote poogde hem nog moed te geven en hem de onwaarschijnlijkheid zijner kranke gedachten te doen erkennen, maar hij, meer en meer ontsteld, scheen met stuiptrekkend geweld tegen eenen geheimzinnigen invloed te worstelen en riep:
‘Zwijg, zwijg, Basilissa, alles is nutteloos, ik gevoel het wel. Mijne hersens ontsteken, het bloed bruist mij door de aderen als een vloeiend vuur. Vlucht, vlucht; lever mij over aan mijn gruwelijk lot! Eenige oogenblikken nog, en eene blinde woede zal mij vervoeren, en met dit noodlottig wapen zal ik het hart mijners ouders doorboren. Eilaas, eilaas, het hart mijner goede, teedere moeder!..... Daar, daar, ik word uitzinnig!’
En hij sprong recht, en wrong het gevest van zijn zwaard krampachtig in de vuist.
Basilissa liep met eenen angstkreet naar de deur van de trap, sloot ze met dubbelen wrong en wierp den sleutel door het venster. Zij had met bliksemsnelheid overwogen, dat hare slaapkamer in eenen toren was gelegen en geene andere gemeenschap met het overige van den burcht had dan deze deur alleen. Nu, meende zij, zou het haren rampzaligen echtgenoot onmogelijk zijn, den ijselijken moord te plegen.
Wilfried, geheel krankzinnig en verwoed, lachte spottend en riep, dat niets ter wereld machtig genoeg kon zijn om hem te wederhouden. Hij begon met zijn zwaard op de deur te slaan en te hakken; maar dewijl
| |
| |
ze van zeer zwaar en dik eikenhout was gemaakt, zou hij ze niet dan na langdurig geweld kunnen verbrijzelen. Blind en uitzinnig als hij nu was, ging hij onophoudend in zijne poging voort en deed den burcht onder het gedonder zijner geweldige slagen daveren.
Onmiddellijk kwamen vijf of zes dienaars en zelfs wrakers van de poort in de zaal geloopen. Wilfried dreigde hen met zijn zwaard en schreeuwde, dat hij den eerste, die hem dorst naderen, voor zijne voeten zou nedervellen.
Hij herkende tusschen hen zijnen bijzonderen kamerknecht, in wiens verkleefdheid hij een groot betrouwen had.
‘Rigold,’ riep hij hem toe, ‘gehoorzaam mij op uw leven! Neem eene toorts en zoek daar beneden op de graszode naar den sleutel dezer deur. Vindt gij hem, ik schenk u vijf marken zilvers; vindt gij hem niet, morgen sterft gij aan de galg!’
En daar Basilissa met gevouwen handen den dienaar smeekte niet te gehoorzamen, bulderde Wilfried met opgeheven zwaard:
‘Rigold, aarzelt gij nog een oogenblik, ik verbrijzel u het hoofd!’
De arme knecht, met doodelijke vervaardheid bevangen, antwoordde, dat hij bereid was zijns heeren bevel te volbrengen, en stapte uit de zaal, om met eene toorts op de graszode naar den sleutel te gaan zoeken.
Onmiddellijk begon Wilfried weder op de deur te beuken. Basilissa, in tranen smeltend en half dood van angst, wilde hem in hare armen sluiten en poogde hem te bedaren. Hij, alhoewel uitzinnig,
| |
| |
pleegde geen geweld tegen haar en dreef haar telkens met zekere zachtheid terug.
Het vreeselijk gerucht zijner slagen had de beide pelgrims gewekt; zij waren nu gekleed naar beneden gekomen en stonden achter de deur om hulp te roepen tegen het onbekende gevaar, dat hen met schrik vervulde.
Hunne klagende stemmen waren als olie in het vuur van Wilfrieds woede; hij raasde en tierde en hakte met zulke dolle inspannig van krachten op de deur, dat Basilissa pijnlijke noodkreten slaakte en waarlijk vreesde, ze verbrijzeld te zien nedervallen.
De roode schijn der toorts op de graszode drong tot in de zaal. Wilfried sprong naar het venster, en met het hoofd voorovergebogen riep hij:
‘Rigold, Rigold, hebt gij den sleutel gevonden?’
‘Nog niet, heer.’
‘Tien marken zilvers voor u! Ik maak u mijn hofmeester. Zoek, zoek met koortsige vlijt. Den sleutel moet ik hebben of uw leven!’
Basilissa smolt in tranen; zij was ontzenuwd en moedeloos bij de tafel op eenen stoel gevallen; maar de grootheid van het gevaar zelve schonk haar eenige krachten weder. De samenspraak van haren echtgenoot met Rigold te baat nemende, liep zij tot de dienaars, welke in eenen hoek der zaal, bleek van vervaardheid, waren te zaam geschoold, en zeide hun dat de lieden, die achter de deur om hulp riepen, de ouders van hunnen heer waren, en hij in eene vlaag van krankzinnigheid hen wilde vermoorden. Zij gebood en smeekte hun, hunne krachten te vereenigen, allen te gelijk hunnen heer zijn zwaard te ontnemen en hem aan te grijpen en tot bedaard- | |
| |
heid te dwingen, al ware het ook met geweld. De dienaars morden van den eerbied, dien zij hunnen meester verschuldigd waren, en aarzelden om haar bevel te volvoeren; maar zij verklaarde, alles op zich te nemen en beloofde eene aanzienlijke belooning.
Na eene korte beraadslaging omringden de dienaars hunnen meester, ontwrongen hem bij verrassing zijn wapen en smeten het wel verre door het venster, voorbij de leuning der graszode, zoodat het ongetwijfeld tot in het diepe dal moest vallen.
‘Rukt hem ter zaal uit!’ kreet Basilissa. ‘Leidt hem naar de gevangenis, boven de poort; ik zaal hem daar vergezellen. Sluit ons op tot den dageraad en opent de deur van den kerker onder geen voorwendsel! Aarzelt niet, gij redt uwen heer het leven: hij zal u danken en u mildelijk beloonen. Moed, moed!’
De dienaars poogden hunnen meester met vereende krachten uit de zaal te sleuren; maar hij, sterk als een reus en woedend als een gekwetste leeuw, worstelde met razernij, sloeg rechts en links en smeet nu en dan eenen zijner aanvallers ten gronde. Zij waren hem evenwel te talrijk, en hoe langzaam het ook toeging, zij gelukten er eindelijk in, hem uit de zaal te krijgen en door den nauwen gang voort te drijven. Hij huilde schromelijk en knarste de tanden; het schuim stond hem op den mond; - maar wat hij ook deed, hij zag zich onweerstaanbaar voortgestuwd tot op het middelplein, dat door den maneschijn helder was verlicht.
Toen de droeve stoet de poort ging naderen, was deze juist geopend geworden om iemand binnen te laten.
| |
| |
‘O, barmhartige God, wees gezegend!’ riep Basilissa. ‘De kluizenaar, de kluizenaar!’
‘Wat gebeurt hier?’ vroeg Nyctos met verbaasdheid.
‘Zijne ouders zijn op Rotsburg; hij is dolzinnig en wil ze vermoorden,’ antwoordde Basilissa.
‘Zijne ouders hier! Eilaas, eilaas!’
‘Ja, ja, zij moeten sterven. Het lot wil het: er is niets aan te doen,’ bulderde Wilfried. ‘Alles is nutteloos. Weg, weg, laat mij gaan: hun bloed, hun bloed moet ik hebben!’
‘Eilaas, eerwaarde vader, mijn arme echtgenoot is in uwe kluis geweest,’ klaagde Basilissa. ‘Had hij u daar gevonden, dit schromelijk ongeluk ware niet gebeurd.....’
‘Ik was naar de kerk van Marck gegaan om er voor den autaar te bidden.’
‘En wat nu gedaan, wat gedaan?’
‘Vluchten, verre van hier, zonder verwijl,’ antwoordde de kluizenaar..... ‘Nu, mannen, drijft hem ter poort uit, laat hem niet los. Kan het anders niet, bindt hem met koorden. Haastig, haastig!’
En, de daad bij het woord voegende, greep de kluizenaar zelf den ridder bij den arm en moedigde de anderen tot inspanning hunner krachten aan.
Wilfried bood eenen blinden tegenstand en smeet rondom zich zoovele dienaars ter aarde, dat hij een oogenblik gansch vrij werd en juichend naar het gebouw van den burcht terugliep; maar vooraleer hij het einde van het plein bereikte, had men hem weder aangegrepen, en de vervaarlijke worsteling begon opnieuw.
Het gehuil van den dolzinnige, het gekerm van
| |
| |
Basilissa en de kreten des dienaars versmolten tot een akelig gerucht, dat over het plein hergalmde.
Hem niet anders kunnende bedwingen, had men nu den armen ridder ten gronde geworpen, en men meende hem werkelijk met koorden te binden.....
Een klank als de slag van eenen hamer op eene klok sidderde eensklaps door de lucht, en een schallende vreugdekreet bonsde op uit des kluizenaars borst.
‘Middernacht! Weg! laat af!’ riep hij. ‘Het uur zijner verlossing is daar: hij is vrij, genezen en vrij!..... Dank, barmhartige Heer, mijne arme ziel is herkocht!’
‘O, mijn God, spreekt gij waarheid?’ stamelde Basilissa met ongeloof.
‘Laat hem opstaan, gij zult het zien,’ antwoordde de kluizenaar, zich buigend om Wilfried te helpen.
De ridder richtte zich op en bleef eene wijl als verdwaasd zich het voorhoofd wrijven. Zijn geheugen keerde onmiddellijk weder.
‘Verlost voor altijd, vrij, ik ben vrij!’ juichte hij met de handen ten hemel. ‘Basilissa, goede gezellin mijns levens, waar zijt gij?’ En hij vloog zijne dierbare echtgenoote aan den hals; zij weende nog even overvloedig, maar hare tranen vloeiden nu van geluk en dankbaarheid tot God.
‘Mijne moeder, mijne ouders!’ kreet Wilfried. Kom, Basilissa, gij moet mijne moeder omhelzen. Vrees niet meer, ik snak om hen in mijne armen te drukken. Mijne woede is gansch bedaard: een helder licht schijnt in mijne ziel. Ach, hoe zal ik u allen uw bitter lijden vergelden. Kom, kom!’
En hij trok zijne echtgenoote met koortsige haast door den gang.
| |
| |
Rigold had intusschen den sleutel gevonden en de deur geopend; de graaf en de gravin van Isersteen stonden immer verschrikt en bevend in de zaal.
Wilfried opende de armen en sloot ze beiden in éene omhelzing.
‘Moeder, vader,’ kreet hij, ‘ik zie u weder! Ik voel uw hart op het mijne kloppen. Gezegend weze God om zijne genade! Gij hebt mij beschuldigd, niet waar? Ach, ik heb nooit opgehouden, u vurig te beminnen. Een toovenaar had eene vermaledijding op mij geworpen - ik zal u dit straks in het breede verklaren. - Nu ben ik verlost en vrij en zal nimmer u nog verlaten..... Daar is Basilissa, mijn edele, trouwe echtgenoote, mijn goede engel, die met onzeglijk geduld en liefde mij in de wreede beproeving heeft getroost en gesteund. Bemint haar als uw tweede kind: wij zullen beiden slechts leven om uwe oude dagen zoet en gelukkig te maken..... en, of wij wonen op Rotsburg of op den Isersteen, wij blijven immer te zamen..... en de heilige man, de kluizenaar - die daar geknield den hemel dankt - hij was eens een groot zondaar; maar door zijn machtig gebed heeft hij zooveel tot mijne verlossing bijgedragen! Hij zal ons volgen en de bescherming des Heeren over ons roepen. Geen verdriet meer: voortaan wacht ons niets dan vrede, liefde, blijdschap en geluk!’
Vele vreugdetranen werdender gestort, vele omhelzingen gewisseld, vele dankkreten ten hemel gestuurd..... En toen de zon haar roosvervig morgenlicht in de zaal deed stralen, verraste zij nog Wilfried en Basilissa, streelend en juichend, aan den hals der gravin van Isersteen.
einde
|
|