| |
| |
| |
VII
Een paar weken later werd in de burchtkapel het huwelijk van den zoogezegden graaf van Dornedal met de jonkvrouw van Rotsburg gevierd.
Op verzoek van den bruidegom had men zeer Weinige magen of vrienden uitgenoodigd; maar de bruiloft was er niet min vroolijk om, want Wilfried zong zijne schoonste liederen en ontroerde aller gemoed door de uitgalming van gevoelvolle gedichten, welke hij ter eere van Basilissa en van haren edelen vader had gemaakt.
Gedurende de zes eerste maanden waren de echtgenooten uiterst gelukkig. Wilfried scheen het lot, dat hem bedreigde, te hebben vergeten: hij was altijd opgeruimd en toonde zich zoo goed, zoo liefderijk en zoo minzaam jegens zijne zoete bruid en jegens zijnen ouden schoonvader, dat beiden in hun hart den hemel voor zijne gunsten dankten.
Maar dan werd Wilfried allengs afkeerig van zang en spel, Basilissa begon op te merken, dat hij meer en meer door eene geheime bekommerdheid werd aangevallen. Zij verraste hem nu en dan, terwijl hij met den strakken blik ten gronde in diepe gepeinzen
| |
| |
was weggezonken. Naderde zij hem op zulken stond, dan ontwaakte hij als uit eenen droom en poogde door onwaarschijnlijke uitleggingen haar over den waren toestand van zijn gemoed te bedriegen.
Het gepeins, dat haar echtgenoot niet meer gelukkig was en smarten leed, welke zij niet mocht deelen, bedroefde Basilissa zeer; maar zij -aan haar gegeven woord getrouw - vroeg hem desaangaande niets; ja, door hare eindelooze liefde ingesproken, veinsde zij zelfs de helderste welgemoedheid, om hem te laten gelooven dat zij zijne verborgene treurigheid niet bespeurde.
Op het einde van het eerste jaar kwam een wreede slag hunne gedachten met geweld afkeeren. Ser Gunther, bij een koud en sneeuwig weder van de jacht terugkeerende, werd eensklaps ziek. Drie maanden lang bleef hij te bed, hevig lijdend, nu wat beter, dan weer erger, maar immer in doodsgevaar.
Wilfried en Basilissa zaten aan zijne sponden van den morgen tot den avond en, beurtelings of te zamen, insgelijks gedurende den nacht. Zij verpleegden en troostten hunnen vader met zulke bezorgdheid en opoffering, dat den ouden ridder soms tranen van dankbaarheid uit de oogen rolden. Hoe dikwijls zegenden zij God voor eene lichte hoop op beternis! Hoe dikwijls sidderde zij van angst bij eene toeneming der ziekte!..... En eindelijk toch zou Ser Gunther bezwijken: hij omhelsde nog zijne goede, lieve kinderen, gaf hun zijnen zegen, beval Basilissa aan de liefde en de bescherming van Wilfried en sloot dan de oogen voor eeuwig.
Het afsterven van Ser Gunther, die door zijne bekenden, zijne onderzaten en zijne dienaars zeer werd
| |
| |
geacht en bemind, wierp gedurende langen tijd een floers van rouw en treurnis over Rotsburg.
Dat Wilfried evenals Basilissa moeilijk en slechts langzaam van dezen noodlottigen slag kon bekomen, was natuurlijk; ook bekommerde zijne uiterste droefgeestigheid de edelvrouw niet op eene bijzondere wijze.
Evenwel de tijd, indien hij zulke diepe wonden niet geheel kan genezen, matigt onfeilbaar de smart, en zoo voelde Basilissa allengs hare bedruktheid verminderen. Dan deed zij ook pogingen om Wilfried uit zijne mistroostigheid op te wekken; maar alwat zij aanwendde, bleef nutteloos.
Zij bekwam welhaast de overtuiging, dat haar echtgenoot nog immer gebukt ging onder den last van een verborgen verdriet, en dewijl hij soms in zijnen slaap opsprong of droomend angstige kreten slaakte, was het haar blijkbaar, dat een gedurige schrik hem ontstelde.
Aangezien zij niet twijfelde, of deze pijnlijke gemoedsstemming van Wilfried moest hare bron hebben in het geheim, dat zij had beloofd te eerbiedigen, ondervroeg zij hem daarover niet en poogde slechts, door zelf opgeruimdheid te toonen, hem aan te moedigen en te troosten.
Maar het kwam allengs zooverre, dat haar echtgenoot soms geheele dagen in de burchtkapel bleef bidden of op zijne kamer eenzaam zat te denken of te treuren. Nu vreesde hij het minste bezoek van bekenden of vrienden en scheen te schrikken telkenmaal, dat de waker op den toren door hoorngeschal de komst van iemand aankondigde; ja, hij ging niet meer ter jacht, sloeg alle uitnoodiging van andere
| |
| |
ridders af en weigerde zelfs de minste wandeling, als vreesde hij buiten den burcht eenig groot gevaar te ontmoeten.
Basilissa worstelde lang tegen de ontmoediging. Eindelijk, na eenen somberen, verdrietigen dag bezweek zij en smolt in tranen, toen zij, eenzaam op hare kamer gezeten, de bitterheid van haar leven overwoog.
Haar echtgenoot verraste haar met de handen voor de oogen en luidop snikkende. Hij, diep ontroerd door medelijden en door leedwezen, zette zich nevens haar, greep haar de hand en zeide:
‘Basilissa, lieve vrouw, ik maak u ongelukkig, niet waar? O, vergeef het mij! Ik ben een rampzalig mensch, niet alleen omdat een akelig noodlot op mij drukt, maar meer nog omdat ik u moet doen lijden, u, die ik bemin uit al de kracht mijner ziel, u, die ik bewonder als het beeld der hoogste opoffering en der zuiverste goedheid! Mij beheerscht een geheim, dat ik niet mag verraden, gij weet het wel; dit geheim is als een afgrond tusschen onze harten, en de wreede scheiding maakt ons het leven pijnlijk. Ik smeek u, heb nog geduld: laat mij lijden zonder troost, en lijd gij zelf uit liefde, totdat ik mijne vrijheid bekome. Nog anderhalf jaar! Leent de barmhartige God mij tot dan Zijne bescherming, ik zal u al de geledene smarten honderdvoudig vergelden: u eeren, u lief hebben, u dankbaar zijn, mijn gansche bestaan, tot den minsten klop mijns harten toewijden aan uw geluk!’
‘Ach, mijn arme Wilfried, ik beschuldig u niet,’ murmelde zij, hem de hand drukkende. ‘Mocht ik slechts nu en dan eenen glimlach op uw gelaat zien glanzen!’
| |
| |
‘Ik wil u niet bedriegen, Basilissa,’ zeide hij diep treurig. ‘Naarmate de tijd mijner gehoopte verlossing nadert, zal mijn schrik grooter worden. Het gevaar, dat mij bedreigt, is zoo ijselijk, zoo gruwelijk, dat ik wel van angst zou kunnen bezwijken, vooraleer het uur mijner vrijwording verschijnt.’
‘O, mijn God!’ zuchtte Basilissa met nieuwe tranen.
‘Ja, vrouw lief,’ hernam hij, ‘mijn lot is van zulken aard, dat ik de verwezenlijking er van immer meer en meer moet vreezen. Elke dag, die mij nader bij mijne verlossing brengt, vergroot het gevaar; want de vijandelijke macht, welke mij vervolgt, zal op het einde alles inspannen om hare prooi niet te laten ontsnappen. Die overtuiging ontstelt mij dag en nacht, doet mij schrikken bij het minste onbekend gerucht, stoort mijnen slaap en maakt mij onbekwaam om nog aan iets anders te denken. O, Basilissa, wist gij wat mij bedreigt! Het verlies van mijn leven, het verlies van mijn geluk aan uwe zijde, dit ware zeker eene eindelooze ramp; maar erger, duizendmaal afgrijselijker zou mijn lot zijn, indien de vermaledijding zich moest voltrekken!..... Gij zucht en siddert, lieve? Ik verbrijzel u het hart, niet waar? Dit geheim tusschen ons martelt uwe beminnende ziel! O, hoe dikwijls heb ik besloten, u alles te zeggen, om u toe te laten uw deel van mijnen angst te dragen! Maar indien deze openbaring eens mijn doodvonnis werd?’
‘Neen, neen, Wilfried, zwijg! ik smeek u, behoud uw geheim!’ riep de edelvrouw met verschriktheid. ‘Anderhalf jaar is wel een lange, droeve tijd..... maar hij zal voorbijgaan, zonder dat ik nog klage of
| |
| |
weene. Ik wil uw geheim niet kennen; ik zal geduld hebben; ik zal bidden, God om bijstand aanroepen en hopen op Zijne barmhartigheid. Wees gij insgelijks wat moediger, mijn lieve Wilfried; maar, hoe het zij, geloof het, ik eerbiedig uwe smart en beschuldig u niet.’
Hij dankte zijne goede vrouw om hare edelhartige verduldigheid en toonde inderdaad van dan af een weinig meer vertrouwen.
Deze gunstige stemming duurde evenwel niet lang: weinige maanden later was Wilfried zoo diep nederdrukt onder eenen onweerstaanbaren angst, dat Basilissa soms beefde bij het akelig gepeins, dat de rede van haren armen echtgenoot door al dit geheimzinnig lijden en schrikken zou kunnen verloren gaan.
Zoo verliep er bijna een gansch jaar. Nog zes maanden, en de wreede beproeving zou eindigen.
Zeker, het naderen der vrijwording haars echtgenoots moest Basilissa verblijden; maar ach, zou hij het bepaalde tijdstip wel bereiken? - Nu wilde hij schier altijd alleen zijn, sprak weinig, werd mager en bleek en scheen te lijden aan eene immerdurende koorts.
De arme Wilfried gevoelde zich dubbel ongelukkig. Hij, vroeger zoo sterk, zoo onvervaard, zoo vermetel zelfs, hij was nu gansch moedeloos en bloosde soms van schaamte over zijne eigene zwakheid. Hoe hij ook worstelde en poogde op te staan tegen den schrik, welke hem gedurig ontstelde, hij gelukte er slechts voor weinige oogenblikken in; want telkens, als ware hij omringd van onzichtbare wezens, die hem tergden, kwamen akelige gepeinzen hem bestormen.
| |
| |
Des nachts droomde hij, dat hij zijne ouders vermoordde en in blinde woede hunne lijken verminkte of zijne handen doopte in hun bloed..... en zelfs bij dag spookte dit gruwelijk vertoog niet zelden voor zijne oogen.
Basilissa wist niet, hoe zulken onbegrijpelijken toestand voor zich zelve te verklaren. Haar kwamen insgelijks angstwekkende gedachten ontstellen. Het woord tooverij, dat haar echtgenoot soms uitsprak om zich over zijne machteloosheid te verschoonen, deed haar eindelijk huiveren als de aankondiging eener schrikkelijke goddeloosheid. Maar dit was toch niet mogelijk, dat Wilfried, de goedhartige, de edele, de vrome ridder, met den boozen vijand des hemels.....? O, neen, neen!..... En zij verjaagde met pijnlijk geweld het akelige gepeins, dat wel duister bleef als een diepe twijfel, doch immer tergend en martelend terugkeerde.
Omtrent dien tijd zaten de beide echtgenooten eens in de eetzaal, treurende en in hunne sombere gedachten verzonken,..... toen de waker op den toren de komst van eenen bezoeker aankondigde.
Naar gewoonte toonde Wilfried eene groote ongerustheid en meende de zaal te verlaten; maar een dienaar kwam hem melden, dat Ser Oswald van Haviksberg, - een vriend van Ser Gunther zaliger - op den burcht was gekomen.
Nauwelijks was de dienaar vertrokken, of de aangekondigde ridder verscheen in de zaal. Meenende dat hij de gastvrijheid op Rotsburg kwam vragen, wilde men hem van zijne bovenkleederen en wapens ontlasten en hem spijs en drank doen voordienen; maar hij zeide, dat hij slechts in het voorbijrijden hen
| |
| |
kwam groeten en na eenige oogenblikken rust weder moest vertrekken.
Men riep den hofmeester en gebood hem, eene kruik van den besten wijn op te halen. Ser Oswald zou niet weigeren, aan eene teug van het edel nat zich te ververschen.
Toen de ridder gezeten was, zeide Basilissa uit enkel hoofschheid:
‘O, mijn goede heer van Haviksberg, wat ben ik blijde u te zien! Sedert ons smartelijk verlies toch hebt gij Rotsburg slechts eens met uw bezoek vereerd. Wat schenkt ons nu het genoegen uwer komst? Zijt gij ten hove geweest?’
‘Neen, edelvrouw,’ antwoordde de ridder, ‘eene droevige omstandigheid deed mij hulp zoeken bij den kluizenaar der zwarte rots, en van dit bezoek keer ik nu getroost en vol hoop terug.’
‘De kluizenaar der zwarte rots?’ herhaalde Basilissa twijfelende.
‘Hoe, gij kent dien heiligen man niet?’ kreet Ser Oswald met verwondering. ‘De zwarte rots is nauwelijks twee uren gaans van hier, en indien ik mij niet misgrijp, ligt zij tegen de grens van uw gebied. Ontvangt gij dan geene lieden meer op Rotsburg? Gaat gij nooit meer vrienden bezoeken?’
‘De zwarte rots, die op een paar uren van hier uit den bruisenden stroom ten hemel schijnt op te schieten, kennen wij wel,’ antwoordde Basilissa, ‘maar dat daar een kluizenaar woont, dit hebben wij nog niet vernomen.’
‘Het is wonderlijk,’ zeide Ser Oswald, ‘men spreekt toch zooveel van zijn heilig leven, en men roemt de ongewone kracht van zijn gebed bij God.
| |
| |
Niet alleen geneest hij enkel met zijnen zegen de meeste ziekten en kwalen des lichaams; maar hij overwint insgelijks alle werken des duivels, namelijk tooverij, necromantia, kwade hand, vermaledijding en verwensching. Niets weerstaat zijn gebed.’
Deze laatste woorden wekten zoodanig de aandacht van Basilissa en Wilfried op, dat beiden den ouden ridder met glinsterende oogen aanzagen.
‘Gij weet wel, edelvrouw,’ hernam deze, ‘dat Ermelinda, mijne jongste dochter, altijd sterk en gezond was? Eilaas, zij is nu sedert vele maanden krank geworden, en geen geneesheer, - niemand kan den aard harer erge ziekte raden. Zij kwijnt, zij is bleek, zij vermagert van dag tot dag, en evenwel is zij niet bedlegerig en gevoelt niet de minste pijn. Ik durf het bijna niet zeggen: zij is betooverd, er ligt eene kwade hand op haar!..... Ik ben de bescherming van den kluizenaar der zwarte rots voor haar gaan inroepen. Zeker, die man is een heilige: nacht en dag ligt hij gebogen in het gebed of slaat zich ten bloede met eenen scherpen geesel; hij eet niets dan kruiden der aarde, slaapt op den naakten grond en slijt zijn streng leven in boete voor der menschen zonden en in beschouwing van God.’
‘En heeft hij beloofd, uwe dochter te genezen?’ vroeg Basilissa met eenen zonderlingen glimlach op de lippen.
‘Hij heeft mij beloofd, voor haar te bidden: hij heeft mij getroost en mij moed gegeven. Ik ben overtuigd, dat ik aan hem de redding van mijn arm kind zal verschuldigd zijn.’
‘En die heilige man woont op de zwarte rots?’ mompelde Wilfried in diepe overweging.
| |
| |
‘Niet er boven,’ was het antwoord, ‘in de romp der rots zelve, op wel honderd voet boven het water, in een open hol, eene soort van spelonk. Men zou dit verblijf niet vinden, indien een houten kruis het den voorbijganger niet aanwees.’
Na de samenspraak nog een oogenblik te hebben voortgezet, stond de ridder op en nam afscheid. De meesters van Rotsburg deden hem uitgeleide tot buiten de poort.
In de zaal teruggekeerd, vroeg Basilissa haren echtgenoot, of hij niet eens den kluizenaar der zwarte rots een bezoek zou brengen met de hoop daar troost en bijstand te vinden.
Wilfried scheen van zulke poging te schrikken. Indien hij daardoor de geheime macht, die hem beheerschte, tot woede of tot onmiddellijke wraak aandreef?..... Maar Basilissa spande al hare welsprekendheid in om hem te overtuigen, dat zulke toevlucht en het gebed van den heiligen man hem de bescherming des Heeren zouden verwerven.
Hij liet zich eindelijk tot het bezoek bij den kluizenaar overhalen en beloofde, morgen naar de zwarte rots te rijden.
Maar de vrome edelvrouw, die niets minder dan zijne geheele verlossing hoopte, smeekte hem, nog denzelfden dag die kleine reis te ondernemen. De namiddag was weinig gevorderd; op een uur tijds kon hij de zwarte rots bereiken, en, hoelang hij ook bij den kluizenaar bleef, hij zou toch vóor het vallen van den avond reeds weder te huis zijn.
Haren raad gehoor leenende, gaf Wilfried aan eenen dienaar het bevel twee paarden te zadelen, en hij maakte zich onmiddellijk tot de reis gereed.
| |
| |
Met een gelukkig voorgevoel omhelsde Basilissa haren echtgenoot en poogde hare blijde hoop in zijn hart over te storten. Zij volgde hem tot buiten de poort van den burcht en moedigde hem nog aan door gebaren en door het wuiven van haren zakdoek, zoolang zij hem kon zien.
Wilfried, door zijnen dienaar gevolgd, stapte langs den boord der rivier en liet den toom op den hals van zijn paard hangen, - niet dewijl het dier het nauwe pad beter kende dan hij, maar omdat hij, aangevallen door angstwekkende gepeinzen, in eene achtelooze mijmerij was weggevlot.
Soms wekte hem evenwel het gehuil van den stroom, wanneer deze in rollende, bruisende golven van eene hoogte stortte en dat uit zijnen kokenden, dwarrelenden schoot allerlei klagende stemmen schenen op te staan; soms verraste hem de plotselijke duisternis, wanneer hij tusschen twee hooge gebergten voortstapte in de nauwe kloof, waar nooit een zonnestraal den kouden grond had gekust; soms ook deed de schreeuw van eenen roofvogel hem sidderen, of sloeg het gekras der raven hem met benauwdheid.
Alles nam voor zijn oog dreigende vormen aan, alles scheen hem een gevreesd ongeluk te voorspellen, en hij zou wellicht teruggekeerd zijn, indien niet zijne belofte aan Basilissa en de schaamte over zijne zwakheid het hem hadden belet.
Zoo kwam hij, na ongeveer anderhalf uur gereden te hebben, in eene zeer woeste streek, waar de rotsen ongetwijfeld eertijds door eene aardbeving waren omgeworpen en verbrijzeld geworden. Hier worstelde de rivier met ontzettend gebruis tegen honderd reusachtige steenen, welke haren loop versperden; zij ver- | |
| |
deelde haar water in twintig beken, die als vluchtende slangen, sissend en huilend, tusschen de rotsbonken heenslingerden en wat verder allen te gelijk met donderend geklots in eenen schuimenden afgrond nederploften.
Te midden dezer troostelooze natuur - schroomwekkender nog dan de huilende afgrond - verhief de zwarte rots hare sombere kruin ten hemel.
Wilfried zag - misschien op honderd voet hoogte boven het water - een donker hol in de romp der rots, en daarbij een houten kruis, dat in eene klove van den steen scheen bevestigd. Hij naderde den voet der ontzaglijke hoogte en vroeg zich zelven verwonderd af, hoe een mensch wel tegen dezen steilen bergwand tot de kluis zou kunnen opklimmen; maar hij bespeurde welhaast, dat er tusschen de verbrokkelde steenen en op de uitspringende kanten der rots een nauwe wegel was gebaand.
Nog overwoog hij. Het scheen voor hem zelven onverklaarbaar, wat verschriktheid dit bezoek hem inboezemde. Het was waarlijk als werkte er een geheimzinnige invloed op hem om hem te wederhouden; - maar was het eene vijandige macht of eene verwittiging des hemels?
De twijfel deed hem pijnlijk het hoofd schudden en ontrukte hem eenen diepen zucht. Zijnen moed verzamelende, besloot hij echter, kost wat kost, de poging te wagen.
Hij wees zijnen dienaar eene plaats, waar wat gras op den boord der rivier groeide, en gebood hem, daar zijne terugkomst af te wachten.
Dan beklom hij stoutelijk de rots en geraakte na eenige inspanning van krachten op den uitsprin- | |
| |
genden rand, die voor de spelonk als eene natuurlijke gaanderij vormde.
De kluis was niets anders dan eene gapende opening in de rots; tamelijk diep en door de boogvormige steenlagen als met een welfsel overdekt.
Wilfried bleef voor de opening staan en blikte vreezend in de krocht; maar hij kon slechts na eene wijl in het grijze licht, dat hier heerschte, iet onderscheiden.
Het eerste voorwerp, dat zijne oogen trof, was een geesel als eene roede, aan welker veelvuldige riempjes metalen starren met scherpe punten hingen..... en deze riempjes en deze starren waren met bloed roodgeverfd, met versch en nog vochtig bloed!
Alhoewel Wilfried den kluizenaar niet bespeurde, moest deze echter in de krocht tegenwoordig zijn, aangezien hij nog onlangs zich zelven zoo wreedelijk hier had gemarteld.
Aarzelend trad de ridder in de spelonk; maar nauwelijks had hij eenige stappen gewaagd, of hij deinsde verschrikt terug. Daar, in eenen donkeren hoek, lag een menschenlichaam, op wat droge bladeren, zonder gevoel waarschijnlijk, dood misschien; want het rustte met het aangezicht ter aarde en roerde zich niet!
Eene wijl staarde Wilfried, door verstomdheid getroffen, op het lichaam. Dan, om van den pijnlijken twijfel verlost te worden, riep hij met luider stem:
‘Slaapt gij, heilige man?’
De kluizenaar bewoog de armen. Voor zooveel Wilfried het kon onderscheiden, poogde hij zich half op te richten en had eenige moeite om daarin te gelukken. Door medelijden aangedaan, sprong de
| |
| |
ridder nader en wilde hem helpen; maar de grijsaard wees hem terug en, rustend op den elleboog, zeide hij:
‘Neen, laat mij mijne eigene ellende dragen. ‘Ik ben zwak, mijne stramme leden zijn pijnlijk; maar het zal overgaaan..... Wat brengt u in deze kluis, heer?’
‘Men roemt de macht van uw gebed, eerwaarde vader,’ antwoordde Wilfried. ‘Niet alleen geneest uw zegen de ziekten des lichaams, maar hij vernietigt insgelijks de werken des duivels en breekt de tooverij. Op mij drukt eene gruwelijke vermaledijding: ik kom u smeeken.....’
Maar de toon van des ridders stem scheen den kluizenaar op eene zonderlinge wijze te treffen. Hij luisterde eene wijl met glinsterende oogen, verzamelde dan al de krachten, welke hem nog overbleven, en stond op. Den ridder de hand grijpende, stamelde hij zeer ontsteld, terwijl hij hem weer naar den ingang der spelonk voorttrok:
‘Onder het licht! O, laat mij uw aangezicht zien!’
En even was des ridders gelaat door een straal der dagklaarte getroffen, of de kluizenaar hief de armen ten hemel en riep met den glans der innigste blijdschap in de oogen:
‘Hij leeft, hij leeft, Wilfried van Isersteen!’
‘O, mijn God, Nyctos! Gij zijt Nyctos, de toovenaar?’ kreet de ridder, van verrassing terugspringende.
‘Hoe gelukkig maakt mij uwe komst!’ zeide de grijsaard. ‘Wat troost in mijn eeuwig boeten! Ik bezweek soms van schrik bij het gepeins, dat uw lot
| |
| |
zich kon vervuld hebben, en ik stortte tranen over uw beklaaglijk einde.....’
‘Gij ziet dus niet meer, wat verre van u geschiedt?’ mompelde Wilfried.
‘Neen, heer, ik weet op aarde niets meer van alwat buiten het natuurlijk bereik mijner menschelijke zinnen ligt,’ antwoordde de kluizenaar. ‘De toovenaar is dood in mij; ik poog mij van alle smet der zonde te zuiveren en hoop, dat God mij genade zal schenken, voordat ik sterf..... Maar, Ser Wilfried, verklaar mij toch, ik bid u, hoe het komt, dat gij hier, in de ongenaakbare krocht der zwarte rots, zoo onverwachts verschijnt. Wat dreef u naar deze wildernis? De barmhartige God.....?’
‘Of de hel, die mij in eenen strik wil doen vallen!’ zuchtte de ridder.
‘Neen, vrees dit niet, heer: in deze spelonk suist onophoudend het gebed van eenen armen boeteling; het teeken onzer verlossing beschermt haar. Het is niet naar de zwarte rots, dat de booze vijand der menschen diegenen zal sturen, welke hij wil verderven..... Ik ben vermoeid en zet mij neder. Daar, nevens uwe voeten, ligt en groote steen, heer; zit insgelijks en zeg mij, aan welken wonderlijken samenloop van omstandigheden ik het geluk uwer komst verschuldigd ben.’
Wilfried vertelde hem zijn gansch wedervaren van het oogenblik af, dat hij op raad van den toovenaar Nyctos zijn vaderland was ontvlucht.
De kluizenaar had dit verhaal menigmaal onder-broken en eenen diepen angst getoond, bovenal toen hij vernam, dat Wilfried was getrouwd en op het nabijgelegen Rotsburg woonde; maar nadat de ridder
| |
| |
hem de verzekering had gegeven, dat niemand in de omstreken zijnen echten naam kende, en zijne trouwe, edelmoedige echtgenoote zijn geheim tot het einde toe zou eerbiedigen, verging de ongerustheid des grijsaards geheel, en hij scheen zelfs geneigd, om in al het voorgevallene eene schikking des Heeren en een bewijs Zijner bescherming te zien.
Wilfried eindigde zijn verhaal met deze woorden: ‘En, eerwaarde vader, hoe meer het oogenblik nadert, hoe pijnlijker mijn leven wordt. Een eeuwige schrik doet mij beven, dag en nacht: mij spookt in het hart de overtuiging, dat ik den dag mijner verlossing niet zal bereiken. Het minste onbekend of onverwacht gerucht, dat mijne ooren treft, doet in mijne kranke verbeelding de vrees ontstaan, dat mijne ouders gaan verschijnen. Ik zie ze voor mijne oogen, ik vermoord ze in dolzinnigheid, hun dierbaar bloed verft mijne handen..... En zoo word ik mager, en zoo sterf ik honderd dooden...... Men heeft mij uw heilig leven en uwe macht bij God geroemd. Nu kom ik uwe gebeden afsmeeken. Ach, help mij! Vernietig de vermaledijding, die mij bedreigt, en geef mijne arme, bedrukte ziel den verloren vrede weder. Anders zal ik zeker bezwijken. Gij zijt mijn eenige toeverlaat. O, wees medelijdend; ik zal u zegenen tot in mijn graf!’
Bij deze laatste aanroeping zonk Wilfried geknield voor den kluizenaar neder en hief de biddende handen tot hem.
De grijsaard deed hem weder opstaan en zeide met eenen stillen glimlach op de lippen:
‘Gij smeekt om mijnen bijstand, om mijne gebeden? O, Ser Wilfried, wist gij, hoe elke mijner
| |
| |
ademhalingen, hoe elke klop mijns harten aan u alleen is toegewijd! Ik heb Rome bezocht; ik heb te Jerusalem mijne tranen op het heilig Graf gezaaid; ik heb de wreede mishandelingen der heidenen onderstaan, honger en dorst geleden in de woestenij. Nu sedert zes maanden naar het Westen teruggekeerd, heb ik mij in deze wildernis eene krocht uitgekozen om er te bidden en te boeten, totdat mijn gemarteld en uitgeput lichaam onder de bloedige geeselslagen bezwijkt..... Voor wien, voor wiens heil, meent gij, wil Nyctos zulken ellendigen dood sterven? Voor u, voor u alleen, heer. Smeek dus om zijne gebeden niet.....?’
‘Voor mij?’ mompelde Wilfried verbaasd.
‘Voor uwe redding: om het ijselijk lot van u afgekeerd te houden, totdat het uur uwer vrijwording verschijnt.’
‘O, gij edelmoedig mensch!’ kreet de ridder, ‘hoe zal ik u mijne dankbaarheid betuigen? Laat mij u de handen kussen. Wees gezegend om uwe onbegrijpelijke goedheid!’
‘Zulke erkentenis verdien ik niet, heer,’ zeide de kluizenaar, treurig het hoofd schuddende. ‘Er is ook zelfzucht in wat ik doe. Van uwe verlossing hangt mijne zaligheid af.’
‘Uwe zaligheid?’
‘Vervult zich uw gruwelijk lot, doopt gij uwe handen in uwer ouderen bloed, dan is ongetwijfeld mijne ziel gedoemd.....’
‘Maar, maar gij misgrijpt u, vader: de ziel uws vriends, wilt gij zeggen, de ziel van den godvergeten toovenaar, die de vermaledijding over mij uitsprak?’
‘Ik heb gelogen,’ antwoordde de kluizenaar; ‘de
| |
| |
..... Sprong weder toe en meende den kluizenaar het hart te doorboren..... (bladz. 159).
| |
| |
schrik van uwe rechtvaardige wraak, de schaamte over mijne misdaad deden mij de waarheid verbergen. Nu is mijn menschelijke hoogmoed gebroken, en ik vrees den dood niet meer. De toovenaar, die van voor uwe geboorte u veroordeelde tot een akelig leven en tot een gruwelijk lot, was niemand anders dan ik, Nyctos.....’
‘O hemel, wat hoor ik? ‘bulderde Wilfried opspringende. ‘En ik heb de hand gekust, die mij tot den moedermoord drijft! Ha, gij gaat het mij betalen, schijnheilige zoon der helle! Mijne wraak heeft niet genoeg aan al uw bloed!’
En achteruitdeinzende, trok hij zijnen degen, sprong weder toe en meende den kluizenaar het hart te doorboren..... maar deze had zich de borst ontbloot om den slag te ontvangen en aanschouwde den verbolgen ridder met zulken stralenden glimlach, dat Wilfried aarzelde en met opgeheven degen roerloos bleef staan.
‘Sla toe, heer,’ zeide de grijsaard, ‘ik heb het verdiend. Sterf ik door de hand van het slachtoffer mijner boosheid, het zal zijn, dat God mij zulke straf als laatste boete oplegt..... en ik mag dus ten grave dalen met de hoop op Zijne genade. Indien uw hart u deze wraak inspreekt, o, aarzel niet!’
Wilfried, door zulke wonderlijke onderwerping overwonnen, voelde zijne gramschap gansch vergaan, en nu verschrikte hem de gedachte, dat hij zoo dicht bij het plegen van eenen moord was geweest..... op eenen man, die waarschijnlijk door zijne wreede boetpleging vergiffenis van zijn misdadig leven had bekomen en misschien een heilige was in 's Heeren oogen!
| |
| |
Hij stak zijn degen weder in, zakte neder op den steen en legde bevend en zuchtend de handen voor de oogen.
Er heerschte eene wijl stilte in de spelonk.
‘Heer ridder,’ zeide de kluizenaar, ‘waarom zijt gij dus hopeloos? Indien gij u de macht niet gevoelt om uwe rechtvaardige wraak in mijn bloed te koelen, het is ongetwijfeld, dewijl de Hemel noodig oordeelt dat ik leve, om u behulpzaam te zijn tot het einde. Strijden wij niet beiden tegen denzelfden vijand en hebben wij met vereende krachten niet meer kans op overwinning?’
‘IJselijk, ijselijk!’ gromde Wilfried, ‘de hulp afsmeeken van hem, die mij heeft vermaledijd!..... Maar vermits gij nu heilig zijt en alles door uw gebed vermoogt, vernietig uwe eigene tooverij, hef den vloek van mijn hoofd!’
‘Dit kan ik niet.’
‘Gij zijt dus machteloos!’
‘Het gebed is mijne eenige macht. God smeeken, dat Hij u steune en behoede tot het uur uwer verlossing, is alles wat wij kunnen doen. Gij hebt ongelijk, heer, zoo weinig vertrouwen te toonen. Ik integendeel zie in alles wat er is voorgevallen de zichtbare teekens eener hoogere bescherming, en hoe meer het opperst oogenblik nadert, hoe grooter mijne hoop wordt. Zelfs wat sedert uw vertrek met uwe ouders is gebeurd.....’
‘Mijne ouders?’ viel Wilfried eensklaps hem in de rede. ‘Weet gij dan, hoe mijne ouders varen? Leven zij nog?’
‘Het is nu ongeveer een jaar geleden,’ antwoordde de grijsaard, ‘dat ik op mijne terugreis uit het
| |
| |
Oosten als pelgrim den Isersteen heb bezocht en uwe ouders heb gezien.’
‘O, God dank om de goede tijding!’ kreet Wilfried. ‘En hoe was mijne moeder? En scheen mijn arme vader zeer verouderd? Waren ze gezond?’
‘Ja, voor zooveel hun verdriet het toelaat, heer. De tijd heeft hunne wanhoop een weinig verzacht, alhoewel ze nog elk oogenblik van hun bestaan over het gewaand verlies van hunnen welbeminden zoon treuren.’
‘Ha, ha, hoe gelukkig gevoel ik mij!’ riep de ridder uit.’ Bereik ik het uur mijner verlossing, dan zal ik mijne ouders nog levend vinden, en ik zal mijne goede moeder op mijn hart kunnen drukken! Zie, zie, dit zalig gepeins ontrukt mij tranen van blijdschap!..... En meenen mijne ouders niet, dat ik dood ben?’
‘Neen, anders zouden zij van smart en rouw bezweken zijn. In den eerste zonden zij wijd en zijd in de omstreken van den Isersteen dienaren uit om ten minste, indien gij verongelukt waart, uw lijk op gewijden grond te kunnen begraven; maar de dienaars hebben te Harlebeca uw paard gevonden en van de lieden vernomen, dat gij als minnezanger gekleed en met eene lier over den schouder, van daar oostwaarts op vertrokken waart. Zoohaast zij dit bericht hadden ontvangen, begaf uw vader zich op reis om naar u te zoeken. Hij doorliep vele gouwen van Nederland en van Duitschland en zond trouwe, vlijtige dienaars in alle richtingen; maar - en dit bewijst u, heer, dat Gods bescherming u vergezelde - geen hunner vond eenig spoor van u..... Later is een zekere heer van Hoogstade hun komen zeggen,
| |
| |
dat hij u te Arlen, op een ridderlijke bruiloft, om prijs had hooren zingen. Uw vader is onmiddellijk naar Arlen gereisd en heeft weken lang de landstreken tusschen Rijn en Maas doorzocht. Wie weet, is hij zelfs niet voorbij Rotsburg gegaan; maar - o blijde overtuiging! - eene hoogere macht heeft uw verblijf zijner aandacht onttrokken, en hij is, van zijn nutteloos zoeken vermoeid, weder huiswaarts gekeerd.’
Wilfried luisterde met kloppend hart op het eerste nieuws, dat hij dus sedert meer dan vier jaren van zijne ouders mocht bekomen. Hij was gelukkig, de vreugde glansde in zijne oogen; maar dit was het eenige gevoel niet, dat hem ontroerde. De woorden des grijsaards hadden hem de overtuiging ingedrukt, dat, indien eene verborgene macht hem in het verderf wilde stooten, er eene hoogere macht, tot dan ten minste, over hem had gewaakt. En nu deelde hij gansch des kluizenaars hoop, dat de genadige hemel hem zou beschermen tot den dag zijner verlossing.
Nog gedurende meer dan een uur ondervroeg Wilfried den ouden man over zijne ouders en over zijn vaderland. Hij wilde alles weten, tot de minste bijzonderheid, en dwaalde weg met zijne verbeelding naar den Isersteen, en leefde daar weder met zijne moeder en omhelsde haar, en trooste zijnen vader door de afwachting van het gelukkig wederzien.
Ondertusschen deed de kluizenaar zooveel door zijne aanmoedigende woorden, dat Wilfried geheel van zijne verschriktheid werd verlost. Hij moest maar zijn vast betrouwen op God stellen, zeide de grijsaard, en in het gebed versterking tegen de onrust
| |
| |
zoeken. Alles voorspelde, dat hij het uur zijner vrijwording zou bereiken.
Wilfried herkende zich zelven niet meer: zijn hart klopte vrij en krachtig, en hij gevoelde eene innige dankbaarheid voor den man, die hem dus den zielenvrede had teruggeschonken. Hij dacht aan zijne goede Basilissa. Ho, wat zou zij blijde zijn! Hoe opgeruimd, hoe vroolijk zou hij nu zijne edelmoedige echtgenoote in de armen drukken en haar met woorden van teederheid zijne vaste hoop op verlossing mededeelen!
Toen hij gereed stond om afscheid van den kluizenaar te nemen, zeide hij, hem de hand drukkende:
‘Eerwaarde vader, nu ben ik wel sterk en moedig; maar wie weet of ginder, verre van u, mijne verschriktheid niet zal terugkeeren? Ware het zoo, laat gij mij toe, hier bij u nieuwen troost en nieuwe hoop te halen?’
‘Kom, Ser Wilfried, kom telkens als de mismoed of de angst u aangrijpt,’ antwoordde de kluizenaar. ‘Wij zullen te zamen bidden. Ga, de hemel zal u niet verlaten.’
Wilfried daalde van de rots in het dal, riep zijnen dienaar, sprong te paard en reed nu in veel snellere vaart huiswaarts.
Hoe schoon, hoe aanlachend scheen hem de woeste natuur! Hoe glansrijk het roosvervige licht der avondzon! Hoe rijkgekleurd en hoe welluidend de schuimende, bruisende golven van den stortvloed!
|
|