| |
| |
| |
VI
Wilfried van Isersteen stond te midden der eetzaal, gereed om te vertrekken, en hield met bedrukt gelaat de oogen naar eene deur gericht.
Gedurende het ontbijt had Ser Gunther hem gezegd, dat Basilissa nog ziekelijk was en slechts voor eenige oogenblikken beneden zou kunnen komen om hem vaarwel te wenschen. Nu was de burchtheer zijne dochter gaan halen, en het pijnlijk afscheid was aanstaande.
Alhoewel de jongeling sedert den avond te voren niet opgehouden had, zijnen plicht te overwegen en daarin sterkte genoeg meende geput te hebben om zijne ontsteltenis te verbergen, klopte het hart hem nu geweldig en verschrikte hem het gepeins, dat hij Basilissa voor de laatste maal ging aanschouwen.
Hij poogde echter weder al zijnen moed te verzamelen en hief het hoofd met eenen glim van beradenheid op, als ware hij er in gelukt, zich gelaten aan de meedoogenlooze noodzakelijkheid te onderwerpen...
Maar daar hoorde hij het gerucht van voetstappen op de trap! Hij sidderde en week achteruit..... en toen hij Basilissa aan de hand haars vaders zag ver- | |
| |
schijnen, ontsnapte hem een doffe zucht van angst en medelijden.
De jonkvrouw was zeer bleek en had lang geweend. Daarvan getuigden hare roodgeweende oogen en iets zoo mistroostigs en zoo hopeloos' in haar gelaat, dat de hardvochtigste mensch zelfdeernis met de lijdende maagd zou gevoeld hebben. Zij staarde ten gronde en scheen niet in de zaal te durven vooruitkomen; maar Ser Gunther leidde haar tot op eenige stappen van den minnezanger en zeide voor haar:
‘Meester, mijne dochter, alhoewel zeer ziek, wilde u niet laten vertrekken zonder u eene laatste maal haren dank te betuigen voor uwe lessen in de bevallige kunst en bovenal voor den oppersten dienst, welken gij haren vader hebt bewezen. Verschoon haar, indien zij door mijnen mond u vaarwel wenscht. Hare zenuwen zijn zoo trefbaar geworden, dat het spreken in deze omstandigheid haar te diep zou ontroeren. God behoede u, meester, en gunne u eene goede reis!’
De jongeling had gedurende deze aanspraak zijnen angstigen blik op de maagd gevestigd gehouden. Al hare leden beefden, en hij zag, dat ze nauwelijks nog op hare beenen kon staan. Daar hij zwijgend bleef, zeide Ser Gunther op strengen toon:
‘Meester, heb medelijden met mijne zieke dochter. Vermits gij toch vertrekken moet, maak het afscheid kort, ik bid u.’
Met eene stem, die door ontsteltenis was verdoold, stamelde Wilfried:
‘Edele jonkvrouw, ach, hoe smartelijk is het mij, op mijne treurige reis het denkbeeld te moeten mededragen, dat gij ziek zoudt kunnen worden! Nimmer,
| |
| |
nimmer zal een uur van mijn leven voorbijgaan, zonder dat ik dankbaar mij uwe edelmoedige gastvrijheid herinnere. Verhoort God mijn onophoudend gebed, dan zult gij genezen en gelukkig zijn. Denk soms ook nog eens aan den armen minnezanger..... Vaarwel, vaarwel!’
Tranen borsten uit zijne oogen, en alsof deze zwakheid hem eensklaps een besluit deed nemen, stapte hij met haast naar de deur, zonder zelfs de hand te drukken, die de burchtheer hem aanbood..... Maar pijnlijke gillen en verwarde noodkreten deden hem plotselijk stilstaan en zich omkeeren.
Hij zag Basilissa, die met geweld naar hem wilde toekomen en als zinneloos worstelde, om uit haars vaders armen te ontsnappen.
Tusschen vele onduidelijke klachten riep zij verstaanbaar:
‘Blijf, blijf!..... Vader, weerhoud hem! O, dood mij niet!’
Op haar gekerm kwamen vier of vijf dienaars en meiden in de zaal geloopen. Ser Gunther, vervaard van de schande, die hem en zijn kind bedreigde, wilde haar met geweld uit de zaal leiden; maar de wanhoop leende haar bovennatuurlijke krachten; zij weerstond hem en kreet met de bevende handen uitgestrekt:
‘Wilfried, medelijden! O, verlaat mij niet! Ik zal sterven..... Ja, vader, ik weet, dat ik misdoe; maar ik ben onmachtig..... Hij gaat weg met mijne ziel, met mijn leven! Doe hem blijven! Wilfried, Wilfried!’
Op een gebiedend teeken van hunnen heer naderden de dienaars aarzelend..... maar Ser Gunther
| |
| |
gevoelde, dat de leden der bezwijmende maagd na eene krampachtige rilling eensklaps ontspanden, en hij niets meer in de armen hield dan een slap en ontzenuwd lichaam. Hem ontsnapte nu insgelijks een grievende schreeuw; want hij vreesde, dat de geweldige ontsteltenis den levensdraad van zijn arm kind kon hebben gebroken. Evenwel, het gevoel der schaamte doofde voor een oogenblik zijnen vaderlijken angst. Had niet zijne dochter in tegenwoordigheid van dienaars kreten geslaakt, die hare onteerende zwakheid konden verraden?
Hij hief Basilissa in zijne armen op en droeg haar, door de dienaren gevolgd, in eene naastgelegene kamer.
Wilfried stond nog beweegloos terzelfder plaats en in dezelfde houding. Hij was bleek als een linnen, en nu en dan rolde een glinsterende traan uit zijne strakke oogen. Wel schoot hem soms door den geest het gepeins, dat hij moest vluchten en zich in allerhaast van Rotsburg verwijderen; maar het was hem, alsof eene geheime macht zijne voeten aan den bodem der zaal hield genageld..... Was Basilissa dood, o God!
Gedurende eene wijl vernam hij niets dan het verdoofde gekerm der dienaars achter de gesloten deur der kamer, waarin men de jonkvrouw had gedragen; maar welhaast hoorde hij de angstig schallende stem van Basilissa, die herhaalde malen zijnen naam uitsprak; ja, de woorden ‘beminnen, verkwijnen, sterven’ herklonken tot in de zaal.
Het werd nu voor hem zelven klaarblijkend, dat hij niet alleen had geleden, en de jonkvrouw zijn onverwinnelijk liefdegevoel deelde. Een glimlach
| |
| |
van geluk zweefde op zijn gelaat, en hij hief den blik dankend ten hemel; - maar zijne zoete begoocheling moest welhaast voor de bittere wezenlijkheid zwichten, en hij liet zuchtend en hopeloos het hoofd op de borst vallen.
Alle gerucht achter de deur had opgehouden; geene klacht, geen zucht, geene beweging liet zich nog vernemen. Deze stilte verschrikte Wilfried. Wat was er geschied? Had men Basilissa in eene andere kamer geleid, of was zij weder onder de ontroering bezweken?
Daar kwam Ser Gunther uit de kamer en sloot de deur langs buiten, ongetwijfeld om Basilissa te beletten hem te volgen. Zijne wenkbrauwen waren diep geplooid, zijne lippen opeengesloten: hij scheen zeer bedrukt en hevig vergramd.
Toen hij den minnezanger bemerkte, zeide hij op schier barschen toon:
‘Nog hier? Ik waande u reeds verre van Rotsburg. Waarom zijt gij niet vertrokken?’
‘Ach, hoe is het met de arme jonkvrouw, heer?’ vroeg Wilfried, als hadde hij het verwijt van den burchtheer niet verstaan.
‘Zij stort tranen over hare noodlottige dwaling en over haar verloren geluk,’ gromde Ser Gunther.
Er heerschte eene wijl stilte. De oude ridder aanschouwde den minnezanger met scherpen blik; maar zijn hart weigerde langer gramschap of haat te voeden tegen den mensch, die hem het leven had gered; hij liet zich op eenen zetel nedergaan en begon te weenen.
Wilfried naderde hem en zeide op zachten, treurigen toon:
‘Heer, gij zijt ongelukkig, en gij beschuldigt mij!
| |
| |
Zoo kan ik niet vertrekken. Ik weet waarover gij treurt; maar toch durf ik u vragen: wat heb ik u misdaan?’
‘Eilaas,’ klaagde Ser Gunther, ‘hadde het nijdige lot u nooit op mijnen burcht gevoerd! Gij zijt waarschijnlijk niet schuldig, meester, en nogtans, uwe komst op Rotsburg is eene vermaledijding voor mij en mijn arm kind geworden..... Gij schudt het hoofd? Begrijpt gij het niet? Moet ik u dan alles zeggen? Mijn kind is onteerd voor altijd, mijn vaderlijk schild is besmeurd met eene onuitwischbare schandvlek.’
‘Ach, overdrijf niet, heer!’ stamelde Wilfried. ‘Als ik weg ben.....’
‘Ik overdrijf? Als gij weg zijt?’ herhaalde Ser Gunther met wanhopigen spot. ‘Hebt gij dan niet gehoord, hoe mijne dochter in tegenwoordigheid onzer dienaars hare verdoling heeft geopenbaard? En zal de tijd wel ooit doen vergeten, dat de erfgename van Rotsburg eenen minnezanger, eenen onedelgeboren man hare.....? Mijn mond weigert het onteerende woord te spreken. Vertrek, meester, ga tot aan het ander einde der wereld: mijne dochter zal hare zinnelooze zwakheid blijven beweenen; zij zal verkwijnen - en haar arme vader zal eerder nog dan zij ten grave dalen, om daar zijn schuldig kind in de eeuwige rust te verwachten. Ho, hadde zij hare genegenheid den armsten mensch der aarde geschonken, indien die mensch slechts edel bloed in de aderen had! maar roepen en verkonden voor mijne dienaars, dat zij verdwaalt van liefde voor iemand van lage geboorte! Het is een onherroepelijk vonnis: wij zijn veroordeeld tot eeuwige smart!’
| |
| |
Wilfried had stilzwijgend geluisterd; zelfs had hij nu en dan de oogen afgewend en de hand krampachtig aan zijn voorhoofd gebracht, als worstelde hij tegen een angstwekkend besluit.
Nu zeide hij aarzelende:
‘Heer, indien gij zoo ongelukkig zijt..... indien gij meent te moeten vreezen, dat uw goed en zuiver kind van treurnis zal verkwijnen, dan is het slechts, omdat zij eenen onedelen man bemint, niet waar?’
‘Ja, ja, daarom alleen. Is zulke reden niet voldoende? Kunnen lieden als wij leven zonder eer?’
‘Welnu, heer, de dankbaarheid, het medelijden, de liefde..... drijven mij aan tot eene vermetele en misschien noodlottige daad. Ik weet niet, of ik ze zelfs niet met mijn leven en met de slachtoffering van nog dierbaardere dingen zal betalen. Een gedeelte van het geheim mijns levens gaat mij ontsnappen. Mocht mijne openbaring u troosten en de arme jonkvrouw ten minste in de oogen haars vaders onschuldig maken! Uwe dochter, heer van Rotsburg, heeft uw schild niet onteerd. De man, dien zij bemint, is geen laaggeboren dorper: hij is een zoon van edelen huize.....’
‘Wien bedoelt gij?’
‘Ik spreek van mij zelven, heer.’
‘O, barmhartige God, wat hoor ik?’ riep Ser Gunther. ‘Gij zijt van edelen huize?’
‘Van hoogen, doorluchtigen stam,’ bevestigde Wilfried. ‘Mijn vader is een machtige graaf, befaamd om zijne dapperheid en aan 's keizers hof ontzien om zijn uitgestrekt landgebied. Ik ben zijn eenige erfgenaam en als zulke heb ik zelf het recht den titel van graaf te voeren.’
| |
| |
Ser Gunthers oogen glansden van blijde verrassing; hij deed eene beweging om op te staan en reikte reeds de armen, als wilde hij den minnezanger omhelzen; maar eene plotselijke overweging matigde zijne vreugde. Hij liet zich weder op den zetel zakken en vroeg:
‘Hoe is uws vaders naam? In welke landstreek woont hij?..... Gij kunt daarop niet antwoorden? Ik begrijp: dezelfde redenen, die u dwongen, ons over uwe afkomst te bedriegen, verbieden u, te openbaren van waar gij komt en wie uwe ouders zijn. Ik geloof u zonder het minste mistrouwen: alles in u verraadt het edel bloed en de ridderlijke opvoeding: maar, eilaas, indien gij den naam van uw geslacht moet verborgen houden, wie ter wereld zal de verontschuldiging mijner dochter aanvaarden? Zullen onze dienaars niet in het verborgen met onze verklaring spotten? Een minnezanger, dien men roemt als edel, en wiens naam men zelfs niet weet!’
‘Gelief met toegevendheid mij aan te hooren, heer,’ zeide de jongeling bijna smeekende. ‘Ik heb eene nederige bede tot u te richten. Van uwe goedheid hangt al mijne hoop op levensgeluk af..... en misschien gaat gij tevens uitspraak doen over het lot uwer edele, zoete Basilissa. Weigert gij, dan wordt alles voor mij onverschillig en ik zal, troosteloos en kwijnend, mij als een offerlam laten voortstuwen door mijn bitter lot.’
‘Spreek, wat wilt gij mij vragen?’ murmelde Ser Gunther, ontsteld door angstige nieuwsgierigheid.
‘Ik heb het u reeds gezegd, heer,’ hernam de jongeling. ‘Een vonnis, over mij door eene vijandige macht uitgesproken, veroordeelt mij op straffe des
| |
| |
levens om gedurende nog omtrent vier jaren onbekend door de wereld te zwerven. Drukte dit onverbiddelijk lot niet op mij, dan zou ik mij verstouten, dus tot u te spreken: - Heer van Rotsburg, van de eerste maal dat mijne oogen uw edel en lieftallig kind mochten aanschouwen, is mijn hart in mijnen boezem onstuimig beginnen te kloppen. Haar maagdelijke eenvoud, hare zoete minzaamheid, de samenneiging die ons onweerstaanbaar tot elkander dreef, dit alles ontstak welhaast in mij de vlam eener eindelooze, kuische liefde voor Basilissa, en haar zoet beeld nam gansch mijn wezen in bezit..... Slechts sedert dezen morgen weet ik, dat het droeve vaarwel mij niet alleen ongelukkig maakt.....’
Ser Gunther schudde het hoofd en zeide zuchtend:
‘Eilaas, heer Wilfried - ik noem u zoo, alhoewel ik niet weet, of het uw naam is, - eilaas, waartoe kan dit alles ons helpen met het noodlottig geheim, dat op uw leven drukt?’
‘Ziehier mijne bede, heer. Laat mij vertrekken. Eens dat ik verre genoeg verwijderd ben, zeg dan aan jonkvrouw Basilissa, dat Wilfried, dat de man die haar onuitsprekelijk bemint, een zoon van edelen stam is en zich graaf mag noemen. Het zal haar troosten en haar sterk maken tot de opoffering, welke ik van haar afsmeek. Nog vier jaren moet ik dwalen en onbekend blijven. Wij zijn beiden jong. Vier jaren zijn voor onverschillige menschen zoo ras verloopen, en voor ons - ofschoon bitter misschien - zullen ze ook snel voorbijgaan. Welnu, indien gij, heer, uwe toestemming mij gunt, zal ik mijne liefde tot uw kind zuiver en trouw in mijn hart blijven voeden, - en, bereik ik zonder ongeluk den dag
| |
| |
mijner vrijwording, dan kom ik tot u geloopen en bid op de knieën voor u om de hand van Basilissa. Mijn geslacht is doorluchtig genoeg om uw schild te vereeren; ik zal u een liefderijke zoon zijn en uw kind gelukkig maken. Ach, wees goed en grootmoedig! Stem toe, en binnen vier jaren wordt de zoete Basilissa mijne welbeminde bruid!’
Ser Gunther bleef eene korte wijl in nadenken verslonden. Hij stond eensklaps op, greep de hand des jongelings en, ze met kracht drukkende, zeide hij:
‘Dank, dank, het is als reddet gij mij de tweede maal het leven. Ja, ik stem toe. Wil Basilissa op u wachten.....’
‘God zij gezegend!’ kreet Wilfried met de uiterste blijdschap. ‘Zij zal wachten! O, ik gevoel het wel, de band, die onze harten omstrengelt, is onbreekbaar..... Nu, heer, nu kan ik vertrekken. Elk uur van mijn leven zal ik met dankbaarheid, met liefde aan haar denken en aan u, mijn grootmoedige beschermer..... mijn vader, mijn vriend. Vaarwel, vaarwel!’
En hij drukte reeds tot afscheid de hand van den burchtheer, die het inzicht toonde om hem naar buiten te vergezellen; maar de jongeling aarzelde en vroeg:
‘Zou ik jonkvrouw Basilissa niet.....?’
‘En de dienaars, die haar omringen? Het is te gevaarlijk. Ontwijken wij nieuwe ergernissen.’
‘Inderdaad, heer; gij zult alles haar zeggen en haar troosten en haar moed geven, niet waar? Zij zal begrijpen, dat het lot mij dwingt. Nu, ik ga; 's hemels zegen ruste op Rotsburg!’
Maar nauwelijks had hij een paar stappen naar de
| |
| |
deur gedaan, of Ser Gunther hield hem terug en zeide dubbend:
‘Blijf nog een oogenblik; laat mij overwegen.....’
Het hoofd opheffend, vroeg hij, nog twijfelend:
‘Ik geloof u, maar het geluk van mijn kind staat op het spel; de eer van mijnen stam..... Gij zijt van doorluchtigen huize? Uw vader is graaf?’
‘Ik kan u niet bedriegen, heer,’ antwoordde Wilfried, over den zonderlingen toon dezer vraag verbaasd. ‘Zoohaast de vier jaren verloopen zijn, bekom ik mijne gansche vrijheid weder. Dan zeg ik u den naam mijns vaders, en misschien wel breng ik mijne ouders op Rotsburg. Mijne moeder - zoo goed en zoo liefderijk - zal de bruid haars zoons op haar hart willen drukken. In alle geval, gij zult dan nog oordeelen, en bevindt gij, dat ik mijns vaders adeldom of zijne macht heb overdreven, weiger mij de hand van Basilissa en straf mij met het grootste ongeluk, dat mij kan gebeuren! Maar ik vrees zulks niet; want ik bleef veeleer beneden de waarheid.’
‘Vier jaren?’ mompelde Ser Gunther in zich zelven. ‘Mijn arm kind zal vier jaren lang treuren, verkwijnen misschien!’
Hij greep Wilfried de hand en zeide:
‘Maar vermits ik aan de waarheid uwer woorden geloof, waarom zou ik u laten vertrekken?’
‘Wat wilt gij zeggen, heer?’
‘Indien ik u Basilissa ter bruid gaf, zoudt gij op Rotsburg blijven? - Gij antwoordt niet? Ik heb eenen gezel, eenen vriend noodig om mijne eenzaamheid te vervroolijken. U heb ik lief: uw verstand, uwe hoofschheid, uwe geestigheid zullen mij het leven zoet maken. Word mijn zoon..... niet binnen vier
| |
| |
jaren, maar nu: binnen eenige dagen: slechts den noodigen tijd om de huwelijksplecht te bereiden..... Gij aarzelt? Gij weigert?’
‘O, heer,’ stamelde Wilfried, ‘uwe uiterste goedheid beschaamt mij..... maar, het lot dat op mij weegt? Mijn naam, dien ik niet mag zeggen; het geheim mijns levens, dat ik nog niet mag openbaren?’
‘Uw geheim zal iedereen eerbiedigen.’
‘En Basilissa?’
‘Ook mijne dochter; daarop geef ik u de hand en verpand mijne eer.’
‘En niemand zal mij ooit iets vragen aangaande mijne ouders?’
‘Niemand.’
‘Ach, ik beef van blijdschap..... en van schrik; maar het zij zoo. - God bescherme mij! Ik verdwaal, mijn hoofd is duizelig. Ik zou de bruidegom der zoete Basilissa worden? Dank, dank voor zulk onverwacht, voor zulk eindeloos geluk!’
‘Uw naam?’ hernam Ser Gunther. ‘Ik heb er aan gedacht. Totdat gij de vrijheid bekomt, zullen wij allen u met eenen schijnnaam noemen. Dit zal iedereen beletten, naar uwen echten naam te zoeken. Laat zien? Gij heet Wilfried van Dornedal. Vergeet het niet..... Volg mij nu; zoo neme heden nog onze smart en de onbescheidene nieuwsgierigheid mijner dienaars een einde.’
Hij opende de deur, welke hij bij zijne intrede in de zaal had gesloten, en bracht den jongeling in eene wijde kamer, waar zijne dochter, omringd van meiden en dienaars, op eenen leunstoel zat te weenen.
| |
| |
Met het hoofd opgeheven, met fierheid in den blik en plechtigheid in de stem riep Ser Gunther:
‘Groet allen in dezen gewaanden minnezanger den edelen, machtigen graaf van Dornedal, uwen toekomenden heer en meester!’
De dienaars schikten zich ter zijde en bogen het hoofd tot teeken van eerbied.
Basilissa had zich half opgericht en staarde, van verrassing en twijfel bevend, den minnezanger aan.
‘Ja, mijn kind,’ zeide haar vader, ‘de jongeling, die u vurig bemint, de man, wien gij uw hart hebt geschonken, is een ridder van hooge geboorte. Wees gelukkig: binnen eenige dagen noemt u de graaf van Dornedal zijne bruid!’
De jonkvrouw slaakte eenen luiden vreugdekreet en sprong op met de handen in de hoogte.
‘God, vader, dank, dank!’ was alwat zij verstaanbaar kon zeggen.
Zij wilde haren vader aan den hals vliegen; maar de krachten begaven haar en zij viel bezwijmend, doch met eenen zoeten glimlach op den mond, in de armen van den jongeling, terwijl nog hare verbleekende lippen zachtjes murmelden:
‘Wilfried, Wilfried, mijn bruidegom!’
|
|