| |
| |
| |
V
Wilfried van Isersteen had dien nacht schier de oogen niet kunnen sluiten. Immer ontstond in zijnen geest de vraag: wat toch de reden mocht zijn van Basilissa's onbegrijpelijk gedrag jegens hem. Het tergende raadsel had hem dusdanig aangejaagd, dat hij onophoudend zich in zijn bed had gekeerd en omgewend, als lage hij op eenen gloeienden rooster.
Het menschelijk gemoed ondergaat soms verassende bewegingen. Tot gisterenmorgen had de jongeling geloofd, dat Basilissa voor hem niets gevoelde dan eene eenvoudige toeneiging, die hare bron in hare liefde voor zang en snarenspel had, - en deze onverschilligheid haars harten verblijdde hem. Nu de jonkvrouw door hare zonderlinge houding hem deed denken, dat zij op hem verstoord kon zijn, was hij zeer bedroefd en had soms moeite om de tranen te wederhouden, die in zijne oogen wilden opwellen.
Zeer dikwijls berispte of bespotte hij zich zelven over deze zinnelooze zwakheid; maar een oogenblik daarna verviel hij weder in zijne treurige mijmering en zuchtte pijnlijk, als ware de wederliefde van Basilissa nu noodzakelijk tot zijn geluk geworden.
| |
| |
Onder de vermoeidheid bezwijkend, was hij tegen den morgenstond evenwel in slaap geraakt.
Toen hij ontwaakte, was het reeds lang dag. Hij raapte al zijne sterkmoedigheid te zamen om te kunnen verborgen houden wat zijn gemoed ontstelde, - en ging beneden.
In de zaal vond hij den burchtheer en zijne dochter bij het ontbijt gezeten en ongetwijfeld op zijne komst wachtend.
Na beiden den morgengroet gebracht te hebben, vroeg Wilfried aarzelend, of de jonkvrouw eene goede rust had genoten en zich beter gevoelde. Tot zijne verwondering antwoordde zij hem met losse minzaamheid. Alhoewel zij nog bleek was en niet veel sprak, meende hij te mogen gelooven, dat hij zich had bedrogen en Basilissa's vriendschap voor hem dezelfde was gebleven.
Dit verheugde hem zoodanig, dat hij, weder opgebeurd en vroolijk geworden, na het ontbijt haar voorstelde eenige liederen met haar te herhalen en zijne lessen van snarenspel voort te zetten. Maar Basilissa scheen bij dit voorstel te schrikken en verontschuldigde zich met te zeggen, dat hare zenuwen nog zeer ontsteld waren en zij geene luide klanken zou kunnen verdragen; het snarenspel zou haar bovenal pijnlijk zijn.
Eene wijl daarna, onder voorwendsel van zich op te schikken, verliet zij de zaal en ging naar hare kamer.
Ser Gunther en Wilfried spraken met zekere bekommerdheid over hare onpasselijkheid. Beiden drukten echter de hoop uit, dat deze niet lang zou duren, aangezien zij dezen morgen reeds zichtbaar
| |
| |
was verbeterd. Zij zouden, zoohaast Basilissa weder beneden kwam, uit den burcht gaan en eene wandeling in de omstreken doen: dit zou haar ongetwijfeld zeer verkwikken.
Maar toen zij reeds lang over een en ander gekout hadden, kwam eene dienstmeid zeggen, dat de jonkvrouw haren heer vader en den meesterzanger liet verzoeken, op haar niet te wachten, aangezien zij pijn in het hoofd had en liefst eenige uren op hare kamer zou blijven om in rust en stilte verlichting te vinden.
Zij zagen zich diensvolgens gedwongen, zonder de jonkvrouw uit wandelen te gaan.
Bij het middagmaal was Basilissa tegenwoordig. In den eerste scheen zij weder veel beter en poogde opgeruimdheid en minzaamheid te toonen; maar het moest zijn, dat de lijdende maagd geweld op zich zelve pleegde; want welhaast werd zij weder droefgeestig, hield den blik meest nedergeslagen en scheen dieper en dieper te ontstellen, naarmate de jongeling pogingen aanwendde om haar te troosten en moed te geven.
Nauwelijks was de maaltijd afgeloopen, of zij vond een nieuw voorwendsel om zich te verwijderen.
Zoo ging het gedurende de eerste dagen. Wanneer Basilissa alleen met haren vader kon blijven, was zij wel opmerkelijk treurig, doch toonde geene begeerte om alleen te zijn; maar zoohaast Wilfried haar het woord toestuurde, werd zij onrustig en ontsteld, en verliet de zaal om eenige geveinsde en dikwijls zeer onwaarschijnlijke reden.
Het werd Wilfried klaarblijkend, dat de jonkvrouw hem vluchtte. Er was in haar hart een gevoel van
| |
| |
haat tegen hem ontstaan! Die gedachte pijnigde hem, en hij insgelijks begon eene onweerstaanbare neiging naar eenzaamheid te toonen. Alleen op zijne kamer, kon hij aan Basilissa denken en treuren over hare verbittering tegen hem.....
Nog éen dag en hij zou vertrekken! Dit verblijdde hem nu niet meer; integendeel, hij schrikte terug van dit onvermijdelijk vaarwel..... Indien de arme Basilissa eens met eene erge ziekte was bedreigd? En indien zij eens verkwijnde? Indien zij eens stierve na zijn vertrek? O, hemel, wat ijselijke gedachte!
Haar vader was niet min over hare gezondheid bekommerd en had reeds meer dan eens gesproken van eenen geneesmeester te doen komen, maar Basilissa wilde daar voor alsdan niet van hooren; slechts beloofde zij, den geneesmeester toe te laten, indien zij overmorgen niet hersteld was. De tijd, dien zij dus bepaalde, viel juist te zamen met den dag na Wilfrieds vertrek, en deze bijzonderheid verwonderde den burchtheer en den minnezanger evenveel.
Ser Gunther wist niet wat te denken; de antwoorden van Basilissa op zijne vragen waren zoo duister en zoo vreemd, dat hij niet twijfelde, of hare onpasselijkheid moest eene geheime oorzaak hebben; maar de ware reden was volgens de ridderlijke zeden zoo onnatuurlijk en zoo onmogelijk, dat hij ze niet kon vermoeden.....
Het was nu de dag vóor Wilfrieds vertrek. Men had sedert den avond te voren vastgesteld, eene laatste wandeling te doen; maar Basilissa deed zich weder verontschuldigen en bleef te huis.
Toen de burchtheer van de wandeling terugkeerde, ging hij naar de kamer zijner dochter en vond haar op
| |
| |
haren bidstoel geknield en smeltende in tranen. Dat zij zeer lang reeds had geweend, getuigden hare roodgekreten oogen. Bij de verschijning haars vaders slaakte zij eenen gil van angstige verrassing en, als ontstelde haar een gevoel van schaamte, boog zij het hoofd zeer diep en verborg haar aangezicht met de handen.
Ser Gunther naderde haar en zeide op strengen toon:
‘Basilissa, uw gedrag is sedert eenige dagen onuitlegbaar en doet mij diep lijden. Een geheim verdriet knaagt u aan het hart; gij stort tranen, overvloedige tranen in eenzaamheid..... en uw arme vader, die u zou willen troosten, mag niet weten wat u bedroeft! Is er dan tusschen hem en zijn kind iets getreden, dat hem haar vertrouwen heeft ontnomen? Zou hij de liefde zijner dochter moeten missen, vóordat het graf hem ontvange? Eilaas, hoe bitter zou zulk ongeluk zijne oude dagen maken!..... Gij beeft, Basilissa? ach, arm kind, mijn medelijden is grooter dan mijne spijt. Ik zou willen weten wat u bedroeft, om u te kunnen troosten en u den vrede der ziel terug te schenken. Kom, geloof, dat uw vader u wel teederlijk liefheeft en het onmogelijke zou beproeven om uwe smart te verdrijven. Zeg mij, Basilissa, wat u lijden doet.’
‘Genade, genade, vader!’ riep zij. ‘Om Gods wille, vraag het mij niet!’
‘Het is dus wel schrikkelijk?’ gromde Ser Gunther.
‘Ja, ja, schrikkelijk, gruwelijk,’ antwoordde zij. ‘Het zou u met afgrijzen slaan en uw leven vergiftigen. Laat mij dit noodlottig geheim verborgen
| |
| |
houden: ik zal pogen, het in mijnen boezem te versmachten.....’
De burchtheer, door eenen plotselijken angst aangegrepen, sprak op somberen toon:
‘Basilissa, zie mij in de oogen! Zie mij in de oogen, zeg ik u!’
‘Ik durf niet!’ zuchtte de jonkvrouw.
‘Gij durft niet! Wat beteekent dit? Hebt gij u schuldig gemaakt aan iets zoo laakbaars, dat de bekentenis er van u doet ijzen? O, mijn God, kende ik de zuiverheid van haar hart niet, ik zou mijn eigen kind plichtig gaan wanen aan een wanbedrijf! Maar heb medelijden met mijne beangstheid. Zeg mij, dat ik mij bedrieg, dat gij nog mijne goede, mijne zoete, onschuldige Basilissa zijt.’
De jonkvrouw schudde diep zuchtende het hoofd, doch bleef zwijgend.
Eene wijl staarde Ser Gunther met klimmende verschriktheid op haar neder. Dan, eensklaps in toorn ontstekende, zeide hij zeer hard:
‘Basilissa, gij zult spreken! Krachtens mijn recht als vader beveel ik u, mij te openbaren wat u ongelukkig en ziek maakt. Gij blijft stom? In naam mijner eindelooze liefde dan, bij de gedachtenis uwer zalige moeder, ik bezweer u, gehoorzaam mij!’
Maar de arme jonkvrouw beefde in al hare leden en boog het hoofd nog dieper.
Ser Gunther, door haren wederstand diep gekwetst, greep haar den schouder en riep:
‘Spreek, spreek; ik ben uw vader en uw heer, ik wil het!’
Dan keerde Basilissa zich om, viel geknield voor
| |
| |
zijne voeten, en, terwijl zij de sidderende handen tot hem ophief, smeekte zij:
‘Vergiffenis, o vader lief, schenk uw arm kind vergiffenis!’
‘Waarom, waarom?’
‘IJselijk! ijselijk! Ik bemin hem..... ik bemin hem met verdwaaldheid..... ik ben er zinneloos van; ik zal er van sterven.....’
Ser Gunther was achteruitgesprongen, staarde zwijgend op haar neder en wreef zich dubbend het voorhoofd, als waande hij te droomen. Er daalde evenwel eene pijnlijke klaarheid in zijnen geest; hij trad weder vooruit en vroeg met heeschen gorgel:
‘Gij bemint hem? - Wien?’
‘Hem..... den minnezanger.....’ antwoordde zij bijna onhoorbaar.
‘Groote God, is het mogelijk!’ riep Ser Gunther met de uiterste wanhoop. ‘Mijne dochter, de erfgename van het edel huis van Rotsburg! Zij gunt hare liefde eenen man van onedele geboorte! Eilaas, eilaas, moest ik lang genoeg leven om mijn voorvaderlijk schild met zulke schandvlek besmeurd te zien?’
En door smart en schaamte overwonnen, zakte hij neder op eenen stoel en liet het hoofd op de borst vallen. Glinsterende tranen rolden hem over de wangen.
Basilissa lag met het voorhoofd op de bank van haren bidstoel en snikte luid.
De tranen zelve brachten het geschokt gemoed van Ser Gunther eenigszins tot bedaren, en allengs nam het medelijden in hem de overhand. Hij naderde zijne dochter, vatte haar den arm en deed haar
| |
| |
opstaan, terwijl hij met treurige, zachte stem haar zeide:
‘Ongelukkig kind, hoezijt gij dus tot vergetelheid uwer edele geboorte verdwaald? Kom, zit daar neder..... Gij zegt, dat gij hem bemint? Hem, - den minnezanger? Weet hij het?’
‘Neen, vader, hij weet het niet,’ antwoordde zij.
‘En hij, is hij onbeschaamd en schuldig genoeg geweest om u van liefde te spreken?’
‘Nooit, vader.’
‘En meent gij, dat hij vermetel genoeg is om u te beminnen, zelfs in het geheim zijns harten?’
‘Ik weet het niet, vader..... ik geloof het niet.’
Een zucht welde op uit des ridders borst en hij hijgde diep, als gevoelde hij zich eensklaps van een zwaar gewicht ontlast.
‘Zeker, Basilissa,’ zeide hij, ‘uwe voorbijgaande liefde voor eenen onedelen man is eene laakbare neiging; maar indien niemand dan uw vader er kennis van heeft en gij ze onmiddellijk versmacht en vergeet, zal er niets van overblijven dan de herinnering eener dwaling. Schep moet, mijn kind, uwe smart zal niet lang meer duren: morgen vertrekt hij, en wij zien hem nimmermeer weder..... Hoe? Wat zie ik? Het gepeins van zijn vertrek doet u sidderen?’
‘Vader, o vader, genade! heb deernis met uw arm kind!’ kreet zij. ‘Weerhoud hem, doe hem blijven!’
‘Hem doen blijven, o hemel?’
‘Ach, ik zal verkwijnen, ik zal sterven!’
‘Basilissa, ongelukkig kind, gij zijt zinneloos,’ gromde de ridder met pijnlijke verslagenheid.
| |
| |
Zij hief weder de handen tot hem op en sprak met de oogen vol tranen:
‘Vader, laat mij mijn verdriet gansch in uw hart overstorten. Ik zal u niets verbergen; maar hoor uw arm kind zonder gramschap aan. Ben ik schuldig, mijn wil bleef vreemd aan mijne dwaling. Ho, waarom heeft het wreede lot den minnezanger in mijne levensbaan gevoerd!..... Vooraleer ik hem had gezien, boezemden reeds de afgeluisterde klanken zijner stem mij eene geheime toeneiging voor hem in. Toen ik hem den avond van uw eerste vriendenmaal mocht zien en hooren, scheen alles in zijnen persoon mij zoo schoon, zoo edel, zoo grootsch, dat zijn beeld mij van dan af onophoudend vervolgde. Verschrikt of beschaamd was ik dan nog niet; want ik had niets dan vriendschap voor hem en achting voor zijne komst, alhoewel ik eindelijk onder zijnen helderen, fonkelenden blik soms mijn hart voelde kloppen. Op den morgen der groote jacht ontving ik de wonde, die mij zal doen sterven. Er zonk een angstwekkend licht in mijnen geest. Ha, vader, gij hebt hem bewonderd evenals ik, toen hij het ontembare paard onder zijnen heldhaftigen wil deed plooien. Maar hebt gij opgemerkt, hoe zijne oogen vonken uitschoten, hoe de glans der overwinning zijn gelaat deed stralen, hoe zijne trotsche houding, zijne machtige leden, zijne indrukkende stem, hoe alles hem het voorkomen gaf, niet alleen van een edelgeboren man, maar van een vorst, die gewoon is te gebieden? Hebt gij niet insgelijks, vader, hebben onze edele gasten in dienzelfden twijfel niet verkeerd? Beken het, vader lief!’
‘Het is waar,’ murmelde Ser Gunther tegen dank.
| |
| |
‘Welnu,’ hernam zij, ‘ik ben slechts een half uur in de overtuiging gebleven, dat Wilfried een ridder van hooge geboorte moest zijn, en die korte tijd was voldoende om mijne vriendschap tot hem in een dwingend, onweerstaanbaar en eindeloos liefde-gevoel te veranderen. Dan is meester Wilfried tot u gekomen en heeft ons allen bewezen, dat wij ons hadden bedrogen. Hij is de zoon van eenen onedelen paardenkoopman! Ach, wat heb ik van dan af geleden! Hoe knaagde de worm der schaamte mij aan het hart! Gij hebt het gezien, vader: ik werd ziek, ik vluchtte meester Wilfried, ik sidderde onder zijnen blik, ik verborg mijn angst en mijn berouw in eenzaamheid. Zelfs betuigde ik den redder mijns vaders geenen dank. Met overdreven wil, met wanhoop worstelde ik tegen mij zelve: ik bad God van den morgen tot den nacht om sterkte tot het versmachten mijner schuldige neiging..... Alles, alles was nutteloos! Het is als eene betoovering..... Eilaas, nu gaat hij vertrekken! Dit afscheid, vader, verschrikt mij als een doodvonnis: er zijn geheime stemmen, die mij vervolgen en aan mijn oor murmelen: ‘als hij vertrekt, zult gij sterven!’
Ser Gunther was ontroerd door medelijden. Hij begreep ten volle, dat zijn arm kind onnoozel en zonder hare toestemming was verdwaald geraakt.
Hare hand nemende, zeide hij op bedaarden toon en zelfs met teederheid:
‘Basilissa, lieve dochter, het kwaad is zoo erg niet. Gij zijt meer ongelukkig dan schuldig. Zeker, meester Wilfried is een hoogbegaafd jongeling; zijn verstand, zijne hoofschheid, zijn moed, geheel zijn persoon zelfs kunnen doen twijfelen, of hij niet
| |
| |
eene ridderlijke opvoeding heeft genoten; maar vermits hij wel zeker van eenen dorperen vader is geboren, kunnen al deze verdiensten hem niet edel maken - zelfs niet de omstandigheid, dat hij uwen vader het leven heeft gered. Laat ons deze droeve zaak met bedaardheid overwegen en redelijk zijn. Gij zegt, dat gij ziek zult worden, indien meester Wilfried ons verlaat? Dit is de gewone verbeelding van jongelieden, wier neiging eenig beletsel ontmoet; maar, Basilissa, men geneest zoo gemakkelijk van dit wee: de afwezigheid is daartoe een almachtig middel. Laat meester Wilfried eenige dagen vertrokken zijn..... Gij zucht en beeft? Meent gij dan waarlijk, dat het mogelijk zij, hem hier nog te wederhouden? Maar, mijn arm kind, het ware voor ons beiden eene bron van onzeglijk verdriet en voor ons geslacht eene onuitwischbare schandvlek!’
‘Ach, vader, vader lief, wat ben ik ongelukkig!’ klaagde de jonkvrouw.
‘Oordeel zelve, Basilissa,’ hernam de ridder. ‘Vooronderstel, dat meester Wilfried hier blijve. Wat zal uw gedrag jegens hem zijn? Zult gij dan in tegenwoordigheid onzer dienaars liefde in het hart dragen en liefde betuigen voor eenen onedelgeboren zanger? Dan, ja, dan zoudt gij verkwijnen van schaamte en uw oude vader zou die oneer niet lang overleven. Hoe het u ook smarte, gij moet, gij moet de onverbiddelijke wet der eere gehoorzamen en u onderwerpen. Zoo zal niemand van uwe dwaling weten en gij zult mij later zegenen voor mijnen goeden raad. Kom, wees redelijk en moedig: zeg mij dat gij uwen plicht erkent en hem wilt vervullen.’
| |
| |
Nog eenigen weerstand bood de jonkvrouw; maar zij kon geene redenen vinden om hare dwaling te verschoonen en eindigde met haren vader te beloven, dat zij zich verduldig aan haar pijnlijk lot zou onderwerpen. Zij stortte wel tranen en scheen van het afscheid te schrikken; maar de plicht was te blijkbaar; zij zou het niet zijn, die het vaderlijke schild zou onteeren.
Volgens den raad haars vaders zou zij dien dag hare kamer niet meer verlaten; maar men kon meester Wilfried - die gansch onschuldig was en Ser Gunther het leven had gered - niet zonder vaarwel laten vertrekken. De jonkvrouw zou dus morgen, op het oogenblik dat de minnezanger tot het afscheid zou gereed staan, beneden komen en hem met eenige stille woorden bedanken en vaarwel wenschen.
Ser Gunther getroost en gerustgesteld, sloot zijne immer weenende dochter in de armen en moedigde haar tot standvastigheid aan. Dan verliet hij haar en daalde de trappen af.
Beneden in de zaal tredende, vond hij daar den minnezanger, die hem wachtte voor het avondmaal.
De jongeling groette hem, doch zeide in den eerste niets: hij scheen zeer treurig. Evenmin had de burchtheer lust tot spreken; want nu hij de openbaring zijner dochter had ontvangen, gevoelde hij zich jegens den minnezanger in eene uiterste verlegenheid.
Zij namen dus beiden stilzwijgend plaats aan tafel, en reeds was hun het eerste avondgerecht voorgediend, toen Wilfried met zichtbare bekommerdheid en aarzelend vroeg:
‘Hoe gaat het toch met de gezondheid der jonk- | |
| |
vrouw, heer? Kan zij alweder dezen avond niet beneden komen? Eilaas, de goede God behoede haar voor ziekte!’
‘Zij heeft hoofdpijn, maar het is niet erg,’ antwoordde Ser Gunther.
‘Laat toch eenen geneesheer komen, ik bid u, heer! De onpasselijkheid der jonkvrouw is zoo zonderling. Ik beef bij de gedachte, dat zij het voorteeken eener gevaarlijke ziekte zou kunnen zijn.’
‘Neen, gij bedriegt u, meester; ik ben daarover niet ongerust,’ kreeg hij tot antwoord.
Zij zwegen weder, totdat het avondmaal bijna ten einde was.
‘Die goede, edelmoedige jonkvrouw!’ zeide Wilfried, als zette hij met luider stemme eene begonnen overweging voort. ‘Zij heeft den armen minnezanger zooveel onverdiende vriendschap bewezen en hem zoo hoofsch onthaald! Mijne dankbaarheid is eindeloos; ik zou kunnen weenen van deernis met haar lijden. Gij meent, heer, dat hare ongesteldheid niet erg is? Geve de barmhartige hemel, dat uw gunstig vermoeden gegrond zij! Maar, ik weet het van eenen vermaarden geneesheer: wanneer iemand, die de muziek bemint, eensklaps eenen afkeer van zang en snarenspel krijgt, omdat zijne zenuwen er door getergd worden, ho, dan is hij bedreigd met eene zware ziekte.’
‘Wat gij zegt, kan in vele gevallen waar zijn, meester,’ antwoordde Ser Gunther met geveinsde onverschilligheid, ‘maar aangaande Basilissa misgrijpt gij u wel zeker.’
‘Men waagt toch niets, heer, met een geneesmid- | |
| |
del te beproeven. Ik ken kruiden, die eene onfeilbare kracht hebben tegen alle ontsteltenis der zenuwen. Indien gij het goedkeurt, zal ik morgen van deze kruiden verzamelen.’
‘Morgen?’ herhaalde de burchtheer met verrassing. ‘Vertrekt gij niet morgen?’
Een licht schaamrood kleurde des jongelings wangen.
‘Ach, waar zijn mijne zinnen?’ zuchtte hij. ‘Zeker, zeker, ik vertrek morgen.’
‘Het is onherroepelijk besloten?’
‘Ik moet, ik moet. Ik bid u, heer, poog niet mij te wederhouden!’
‘Neen, meester, vrees dit niet: gij hebt mijne stellige belofte. Vertrekt gij zeer vroeg?’
‘Onmiddellijk na het ontbijt, heer.’
Ser Gunther stond van tafel op en richtte zich naar het diepe der zaal.
‘Wacht mij hier een oogenblik, meester,’ zeide hij, ‘ik heb eene zekere zaak met u te vereffenen, en of ik morgen daartoe wel eene even gunstige gelegenheid zou vinden, is niet zeker.’
Hij verdween in eene deur, die ingang gaf tot de wapenkamer van den burcht.
Wilfried staarde hem verwonderd achterna. Eene zaak met hem vereffenen? Wat kon het zijn? Vermoedde hij des minnezangers liefdegevoel voor Basilissa? En ging hij hem daarover berispen of straffen?
Terwijl de jongeling in angstigen twijfel de oogen op de deur hield gevestigd, was Ser Gunther ten einde der wapenzaal in eene kleine kamer getreden. Hier opende hij eene kist, die met ijzeren banden
| |
| |
was omsloten, legde een handvol goudstukken in eene beurs en stak deze in zijne tasch.
Weder in de zaal gekeerd, zeide hij tot den jongeling:
‘Meester, gij hebt mijne gasten met zang en spel vervroolijkt en door uwe bekoorlijke kunst ons uiterst genoeglijke oogenblikken verschaft. Het is de gewoonte der ridders, begaafde minnezangers of sprekers niet zonder milde giften te laten vertrekken. Maar ik heb daarenboven den man te beloonen, die mij het leven heeft gered. Verwonder u dus niet over mijne gift en aanvaard ze als een bewijs mijner dankbaarheid.’
Onder het uitspreken dezer woorden legde hij den jongeling eene zware beurs in de hand.
Wilfried, als was hij door een gevoel van begeerige nieuwsgierigheid gedreven, schudde den inhoud der beurs op de tafel uit. Een hoop gouden muntstukken glinsterd hem in de oogen, - waarlijk een groote schat voor eenen minnezanger. En evenwel, hij bestaarde het geld eene wijl met eenen droeven spotgrijns op de lippen.
De burchtheer kon niet begrijpen, waarom de jongeling zoo misprijzend of teleurgesteld op zijne aanzienlijke gift nederzag.
‘Gij zijt niet tevreden, meester?’ mompelde hij. ‘Wilt gij meer?’
‘Geld, geld!’ zuchtte Wilfried. ‘Gij betaalt mij! Gij koopt mij het geluk af, dat ik na mijn vertrek zou hebben genoten in de gedachte, dat ik u eenen gewichtigen dienst mocht bewijzen!’
‘Maar wat wilt gij dan?’ vroeg Ser Gunther met verbaasdheid.
| |
| |
‘Wenscht gij eene andere belooning,’ voegde hij aarzelend en verschrikt er bij, ‘zeg het mij: indien het mogelijk is.....’
Wilfried zonderde drie of vier goudstukken van den hoop af en duwde het overige van den schat verder op de tafel.
‘Ik richt eene bede tot u, heer,’ zeide hij. ‘O, weiger niet ze te verhooren!..... Het is mij smartelijk, eenen burcht te verlaten, waar ik de grootmoedigste gastvrijheid heb genoten. Nu moet ik weder, door het onverbiddelijk noodlot voortgezweept, in de wereld gaan zwerven, treuren, lijden, vernederd worden, verre van mijn vaderland, van mijne ouders, van alwat mij dierbaar is op aarde. Het gepeins, dat ik uit enkel dankbaarheid, uit enkel opoffering u het leven heb gered, zou mij eene bron van moed en van troost zijn..... en gij wilt mij betalen! O, laat mij de gelukkige herinnering mijner daad geheel en zuiver behouden! Met drie of vier dezer goudstukken ben ik voor zeer langen tijd tegen allen nood beveiligd. Behoud het overige geld, ik smeek u, heer!’
‘Dat ik mijn geld terugneme? Onmogelijk. Het zou zijn alsof ik eene gift uit uwe handen ontving,’ morde Ser Gunther half spijtig.
‘Welnu, heer, geloof mij: ik raak het geld niet meer aan!’ sprak Wilfried met eene vonk van fiere beradenheid in de oogen. ‘Mijn gansche leven zal ik met dankbaarheid aan uwe edelmoedigheid denken; maar mijne ziel heeft noodig te weten, dat men insgelijks op Rotsburg eene dankbare herinnering van den armen minnezanger behoudt.’
| |
| |
‘Gij wilt mij dus tot erkentenis dwingen?’ stamelde Ser Gunther, door den beheerschenden blik des jongelings verbaasd.
‘Dwingen niet, heer; maar gij zijt te edelmoedig om eenen onbetaalden dienst te vergeten, al ware hij u ook door eenen man van lage geboorte bewezen.’
‘Het geld is u gegeven; het hoort u toe.’
‘Laat ons dan te zamen er over beschikken, heer,’ zeide de jongeling. ‘Dat jonkvrouw Basilissa, die zoo gaarne noodlijdenden ter hulpe komt, den ganschen schat in aalmoezen uitdeele. Het zal haar een geluk zijn, zulke milde weldaden te kunnen rondstrooien, en de dankgebeden der armen zullen mij in mijn bitter leven de bescherming des hemels verwerven.’
‘Maar gij zelf zijt arm,’ bemerkte Ser Gunther ontroerd; ‘het bezit van zulk een schat maakte u rijk!’
‘Rijk?’ herhaalde Wilfried met eenen begeesterden glimlach. ‘Weten, dat jonkvrouw Basilissa, telkens dat zij een geldstuk in de hand van eenen noodlijdende nederlegt, aan mij zal denken..... welke rijkdom voor mijne treurende ziel!’
De burchtheer, alhoewel deze woorden hem deden sidderen, veegde zich eenen traan van ontroering uit deoogen. Hij gaf zijne toestemming tot het voorstel, nam de goudstukken van de tafel en stak ze terug in zijne tasch. In alle geval zou hij Basilissa van dit geld slechts spreken na het vertrek des minnezangers.
Dan, onder voorwendsel dat hij zijne dochter, die daarboven zoo eenzaam zat te treuren, gezelschap
| |
| |
moest houden, wenschte hij den jongeling goeden nacht en verliet de zaal.
Wilfried dacht nog eenigen tijd met het hoofd op de handen aan Basilissa en aan zijn vertrek, en verliet dan insgelijks de zaal, om zijne treurige mijmering in eenzaamheid te gaan voortzetten.
|
|