| |
| |
| |
IV
Vier dagen verliepen er nog, zonder dat Wilfried van Isersteen eenige nieuwe reden vond om zijn verblijf op Rotsburg te betreuren.
Basilissa kende reeds vele liederen en sproken. Zij was hem dankbaar en betuigde hem immer dezelfde onbedwongene vriendschap. Ser Gunther nam een uiterst genoegen in zijne samenspraak en had meer dan eens aangedrongen om hem na de jacht te doen blijven; maar Wilfried had onverwinnelijk geweigerd. Inderdaad, nu kon de jongeling zich niet langer ontveinzen, dat zijn hart diep was gekwetst en hij op den gestelden dag moest vertrekken, wilde hij niet in gevaar komen van te verraden wat er in hem geschiedde.....
De morgen van den dag der groote jacht ging aanbreken. Wilfried was reeds tweemaal gewekt geworden door het schallen van den hoorn der wacht en begreep, dat dit sein de komst van uitgenoodigden aankondigde.
Hij kleedde zich en ging voor een venster staan. Daar zag hij op den boord van het water eenige edele ridders te paard met hunne jagers en dienaars komen aangereden.
Dan dacht hij met diepe treurnis aan den vader- | |
| |
lijken burcht Isersteen, aan zijne arme moeder, aan zijnen eerbiedwaardigen vader..... en eindelijk droomde hij in vergetelheid aan de schitterende jachten, welke hij daar zoo dikwijls als heer en meester had aangevoerd. Hij zag in den geest het sombere Everwoud en wolven, beren, herten, wilde zwijnen, die voor hem vloden; hij drukte de spoor in de lenden zijns dravers, vloog in woeste vaart over berg en dal, bereikte de dieren, velde ze neder..... en, terwijl de lucht van de kreten ‘harop, harop, hali! hala!’ hergalmde, schalde uit de hoorns het aanjagend zegelied in de hoogte.....
Ten einde van dezen droom schudde hij mismoedig het hoofd.
‘O, zoete lente mijns levens!’ zuchtte hij, ‘vroolijke hemel, waarin de teedere glimlach mijner moeder als eene immer heldere zonne scheen! Vrijheid, macht, voldadigheid, ridderlijk roembejag, gij zijt voor den armen Wilfried verloren..... uwe herinnering echter is nog geluk!’
Hij eindigde zijnen opschik en ging beneden.
Na het ontbijt begaf hij zich met Ser Gunther en met Basilissa op het middelplein van den burcht, om ten minste de laatste voorbereidsels der jacht bij te wonen.
Een twaalftal ridders waren daar reeds tegenwoordig met hunne dienaars. Er heerschte eene koortsige beweging op het plein. De paarden, die men gestald had om ze eene wijl te laten eten en rusten, werden nu weder uitgehaald en opgetuigd. Men opende het hok der honden. De jagers beproefden hunne hoorns en wekten door hunne scherpe tonen het gebriesch der paarden en het geblaf der honden.
| |
| |
Stelde zich op zijne achterpooten..... (bladz. 89).
| |
| |
Al deze aanhitsende geruchten ontstelden Wilfried zoo diep, dat hij schier geene aandacht meer kon leenen op het zoete woord van Basilissa, die nevens hem stond en hem uitlegde, hoe zulke groote jacht toeging en welke wilde dieren men in de wouden van Rotsburg somtijds ontmoette. De jongeling had de koorts; het bloed golfde hem ontstuimig door de aderen, en van begeerte klopte hem het hart.
Toen alles vaardig was en men opstijgen zou om te vertrekken, zeide Ser Gunther lachend tot den minnezanger:
‘Het spijt mij, meester, dat gij de jacht ten minste niet van verre kunt volgen. Het is wel de moeite waard nogtans voor iemand, die zulk iets nooit heeft gezien; maar gij rijdt waarschijnlijk niet te paard?’
‘Gij misgrijpt u, heer,’ antwoordde Wilfried met fieren blik, ‘ik ben een tamelijk goed ruiter.’
‘Zoo! Wilt gij het beproeven, meester? Het zou mij verblijden, u bij het gezelschap te zien.’
Ser Gunther gebood een jager, zijn paard aan den minnezanger af te staan, omdat juist dit dier zeer zacht en handelbaar was.
De jager toonde zich droef en spijtig. Dit bevel dwong hem op den burcht te blijven, dewijl er geene andere paarden meer beschikbaar waren.
‘Het is u pijnlijk, Martijn,’ zeide Ser Gunther, ‘dat gij niet mede kunt gaan? Er is geen middel......... tenzij gij den hengst wildet bestijgen met gevaar van ongeval?’
‘Ho, genadige heer, gij weet wel dat het onmogelijk is,’ antwoordde de jager. ‘Ik brak zeker den hals vooraleer uit den burcht te geraken. Nog nie- | |
| |
mand heeft zich op den rug van den verwoeden duivel kunnen houden.’
Deze woorden wekten de aandacht en de drift van Wilfried.
‘Men geve mij het weerspannige paard,’ zeide hij. ‘Ik durf beproeven, of ik het niet zal kunnen dwingen, mij te gehoorzamen.’
Ser Gunther en zijne gezellen poogden hem zijn gevaarlijk opzet de doen verzaken, Basilissa was diep verschrikt en voegde haar gebed bij hunnen raad; maar de jongeling, door eene vurige begeerte weggerukt, toonde zooveel vertrouwen, dat men eindelijk toestemde tot de proeve, wel zeker, dat, als hij het paard slechts zou naderen, hij van zijne vermetele onderneming zou afzien.
Wilfried bekwam eene scherpe spoor en riemde ze wel vast aan zijnen voet. Dat Basilissa hem met meer dan minzame bezorgdheid de voorzichtigheid aanraadde, dit scheen hij zelfs niet meer te hooren.
Daar brachten nu twee dienaars den hengst - dien zij den duivel noemden - opgetuigd uit den stal. Het was een schoon en sterk dier, wel ongeduldig, doch tamelijk handelbaar, zoolang het geenen ruiter op zijnen rug voelde. Het rekte nu den hals, keek met gloeiend oog in het ronde en brieschte zoo machtig, dat de gansche burcht er van hergalmde en de andere paarden schenen te sidderen.
Wilfried ging voor het hoofd van den hengst staan en sprak tot het dier met eene stem, waarvan de ontzagwekkende toon iedereen verwonderde:
‘Pas op! Gij heet duivel; maar, waart gij inderdaad de booze geest zelf, heden vindt gij uwen
| |
| |
meester! Houd u goed, of ik doe u sterven onder mij!’
Hij weigerde de hulp der dienaars; met eenen sprong zat hij het paard op den rug en drukte het de spoor in de lenden.
Huilend begon het woedende dier langs alle zijden te slaan en zich rechts en links te werpen met zulke korte zwenkingen en machtige schokken, dat Wilfried, meende men, onmogelijk dit geweld kon wederstaan. De ridders deden de andere paarden meer naar de poort leiden; zij zelven gingen op de trappen van den burcht staan en keken met angstige verwondering toe.
De hengst, door zijne nuttelooze pogingen en door den onophoudelijken spoorslag tot blinde razernij vervoerd, begon te steigeren, stelde zich op zijne achterpooten en liep zoo recht overeind, immer nog met de lenden zwoegende om den ruiter af te schudden.
Al de toeschouwers sidderden bij de zekerheid, dat de onvoorzichtige jongeling verbrijzeld op den grond zou nederstorten. Basilissa slaakte eenen bangen noodkreet en hief de handen kermend ten hemel..... Maar toen zij reeds tienmaal het paard had zien steigeren en weder op de pooten vallen, en zij bemerkte hoe Wilfried onwrikbaar op het dier bleef zitten als ware hij er op vastgegroeid, veranderde haar schrik in bewondering, en zij zag het schouwspel van des jongelings macht en heldenstoutheid aan met oogen, die glinsterden van blijde geestdrift.
Denzelfden indruk ondergingen de ridders. Zoo worstelend met zegevierende sterkte tegen het woedende dier, was de minnezanger waarlijk schoon en
| |
| |
ontzagwekkend. Zijne oogen gloeiden van fierheid; zijne galmende stem, zijne krachtige gebaren, alles in hem moest doen denken, dat hij gewoon was te bevelen en onweerstaanbaar zijn wil te doen gehoorzamen.
Nog immer sprong de hengst links en rechts en steigerde vervaarlijk; maar wel verre van zijn geweld te vreezen, sloeg Wilfried hem wreedelijk met de spoor, liet hem geen oogenblik rust en deed hem huilen van pijn en razernij.
Na een half uur dezer grootsche worsteling viel het bloedige schuim in klompige vlokken van des paards mond, en rood aderbloed lekte uit zijne verscheurde zijde..... Dan, uitgeput van krachten, hijgend, overdekt met dampend zweet, sidderend in al zijne leden, bleef het eensklaps staan et liet moedeloos het hoofd hangen.
De verbaasde ridders en zelfs de dienaars wenschten den minnezanger geluk.
Deze toejuichingen deden Wilfried erkennen, dat hij eene roekeloosheid had begaan, die zijn geheim in gevaar kon brengen. Zijne opgetogenheid bedaarde, en hij begreep, dat men hem met vragen zou bestormen, om de verklaring zijner bedrevenheid in het paardendwingen te bekomen. Misschien dreef hem insgelijks het verlangen, zijnen lof uit Basilissa's mond te hooren.
Hij gaf den toom aan eenen dienaar, sprong ten gronde en stapte tot de ridders, die nog immer op de trappen van den burcht stonden. Ser Gunther overlaadde hem met loftuitingen; de ridders wenschten hem allen geluk en spraken hunne bewondering uit..... Basilissa zeide niets duidelijks. Zij stamelde
| |
| |
slechts, dat zij diep beangstigd was geweest en nog gansch ontsteld was van het vervaarlijk schouwspel. - Het was onverklaarbaar: de jonkvrouw, in stede van toe te juichen als de anderen en den jongeling minzaam te prijzen, hield de oogen nedergeslagen en scheen bedroefd of beschaamd.
Een der ridders riep uit, terwijl hij het hoofd in twijfel schudde:
‘Gij beweert een minnezanger te zijn, heer? Vrij staat het u, dus uwen waren stand te verbergen..... maar ik betuig u eer en vriendschap, wel overtuigd dat ik de hand druk van een edelgeboren man en dapper ridder!’
De jongeling, die zulke uitlegging zijner daad verwachtte, antwoordde lachend:
‘Ik dank u, heer ridder, voor uw welwillend vermoeden. Zeer dikwijls pleegt men te mijnen opzichte dezen vereerenden misgreep; maar weinige woorden zijn voldoende om u te laten erkennen, dat ik zulke hoogschatting niet verdien. Mijn vader is een paar-denkoopman. Sedert mijne kindsheid leerde ik, schier zonder het te weten, de halsstarrigste dieren berijden en bedwingen. Ik ben, om zoo te zeggen, te paard opgevoed. Wat wonders is dan daaraan, dat ik, alhoewel van dorpere geboorte, als een ridder met paarden weet om te gaan?’
Op deze verklaring was niet te antwoorden, en men aanvaardde ze zonder tegenspraak. Ware de aandacht der ridders niet geheel op den minnezanger gevestigd geweest, zij hadden gehoord en gezien, dat bij zijne laatste woorden een doffe, pijnlijke zucht uit de borst der jonkvrouw opwelde.
‘Te paard, te paard, heeren!’ riep Ser Gunther.
| |
| |
‘Wij hebben tijds verloren: de zon staat reeds hoog aan den hemel..... Jagers, heft den hoorn aan en blaast het vertrek!’
Na door eenige korte woorden afscheid van de jonkvrouw te hebben genomen, stegen de ridders in den zadel. Wilfried sprong op den hengst, en deze, de stem van zijn machtigen bedwinger herkennende, liet zich rennen als een schaap.
Onder het geschal der horens, het blaffen der honden en het brieschen der paarden trok de jachtstoet ter poort uit.
Basilissa bleef bij de trap staan, beweegloos als een steenen beeld en verslonden in wegvoerende gepeinzen. Maar welhaast, alsof eene plotselijke overweging haar had aangedreven, liep zij naar binnen, beklom den noordelijken toren van den burcht en keek uit een venster naar den weg, die over den stroom met vele kronkelende bochten tot de kruin van den bergrug leidde.
Van daar zag zij inderdaad den jachtstoet voorbijtrekken, en zij hield met kloppend hart het oog gericht op den minnezanger, dien zij tusschen al de ridders niet alleen aan de hooge gestalte van zijn paard, maar tevens aan zijn nederig en donker kleedsel herkende.
In vergetelheid der gansche wereld bleef zij uit het venster kijken, totdat de stoet, op de bergvlakte gekomen, uit haar gezicht verdween. Zij daalde met langzame stappen naar beneden, trad in hare slaapkamer, zette zich neder op eenen stoel en staarde lang onvast in de ruimte. Nu zweefde een glimlach op hare lippen, dan zuchtte zij smartelijk, dan weder liep eene angstige rilling door hare leden..... Einde- | |
| |
lijk sloeg zij de handen voor de oogen en begon overvloedig te weenen.....
De jachtstoet reed intusschen noordwaarts naar het donker woud, dat als een ondoorgrondelijk wolkgevaarte eene verre bergvlakte overdekte.
Soms was de weg, over heuvelen of door dalen, zeer lastig, en konden de ruiters niet dan eenzaam rijden. Dan dacht Wilfried aan de zonderlinge houding van Basilissa, die zelfs geenen eenvoudigen gelukwensch, ja niet het minste woord van lof hem had toegestuurd en integendeel zeer bedroefd had geschenen over de zegepraal, welke hij op den ontembaren hengst had behaald.
De laatste maal, dat hij dus alleen door eenen engen bergweg reed, schudde hij na lang overwegen het hoofd en mompelde in zich zelven:
‘Is hare reine, zoete ziel misschien afkeerig van alle geweldige dingen? Ja, dit zal de reden harer ontevredenheid zijn. Zij aanschouwt zulke bewijzen van lichaamskracht en van onplooibare standvastigheid als de openbaring van een hard en onvriendelijk gemoed, dat zelfs eene zwakke vrouw zijnen ijzeren wil even onmeedoogend zou opdringen. Hoe bedriegt zij zich nogtans! Ik zou den minsten blik harer oogen willen gehoorzamen als een nederig..... maar, o hemel, waar verdwalen mijne gepeinzen! Ben ik zinneloos? Ha, God dank, morgen vroeg krijg ik mijne vrijheid weder en zeg ik vaarwel aan Rotsburg, om er nimmer weder te keeren!’
Alhoewel deze laatste woorden voor hem zelven eene uitroeping van blijdschap moesten schijnen, ontsnapte hem een diepe zucht en verviel hij in eene sombere mijmering, waaruit hij slechts ontwaakte,
| |
| |
toen de stoet eenen meer vlakken weg bereikte en hij zich weder tusschen de ridders bevond.
Deze gingen immer voort met spreken over de stoutheid en lichaamssterkte, waarvan de minnezanger zulke wonderlijke bewijzen had gegeven, en zij ondervraagden hem op allerlei wijzen aangaande zijne geboorteplaats, zijne ouders en zijne opvoeding; want het scheen hun onverklaarbaar, dat een jongeling, dien Ser Gunther hun roemde als een uitmuntend zanger en spreker, terzelfder tijd eenen moed en eene behendigheid toonde, welke men bij welgeoefende ridders alleen zou verwachten.
Door hunne vragen in verlegenheid gebracht en tot antwoorden gedwongen, had Wilfried eerst aarzelende, dan met besluit hun verteld van het land zijner geboorte en van zijne ouders; maar wat hij hun zeide, was natuurlijk slechts een uitgedacht verhaal. Evenwel hij sprak met zooveel eenvoud, en de bijzonderheden, waarin hij trad, waren zoo wijdloopig en in schijn zoo nauwkeurig, dat ten laatste geen hunner nog in het minste aan zijne oprechtheid twijfelde. Iedereen achtte zijnen vader een paardenkoopman van onedele geboorte. Men was van dan af wel minzaam voor den zanger, doch men vergat den afstand niet meer, die hen, edele ridders, van den laaggeboren kunstenaar scheidde.
Zoo bereikte men na meer dan een uur rijdens eene uitgestrekte bergvlakte, hier en daar met kleine gebosschen bedekt en waar men meende everzwijnen of herten op te jagen.
Er verliep echter een goed gedeelte van den dag eer men eenig grof wild ontdekte, dat waardig was door zulken talrijken stoet te worden vervolgd.
| |
| |
Reeds begon men den moed te verliezen in de gedachte, dat men zonder vangst zou terugkeeren, toen eensklaps de kreten ‘harop! hali! hala!’ hergalmden. De horens schalden vroolijk, de honden werden losgeworpen, en de gansche stoet sprong eene hinde achterna, die uit een heesterbosch was opgestaan en nu met bliksemsnelheid over de vlakte wegvlood.
Zeer lang draaide men in woeste vaart vooruit zonder veel op het vluchtende dier te winnen; maar dewijl men het niet uit het gezicht verloor, kwam de overtuiging, dat men het eindelijk zou inhalen, ieders moed aanvuren, en de vlakte weergalmde van zegekreten, van kort hoorngeschal en ophitsend hondengeblaf.
Eensklaps richtte de hinde zich naar het donker woud en verdween weldra tusschen de hoogstammige boomen. De jagers vervolgden ze met onverminderde drift, maar dewijl zij hier elk voor zich eene baan moesten zoeken en niet te zamen konden blijven, werden zij weldra van elkander gescheiden en in kleine benden verspreid.
Ser Gunther, drie ridders, de minnezanger en vijf of zes dienaars hadden het spoor der hinde geen oogenblik verloren en draafden ze gedurende meer dan een half uur achterna. Zij meenden zelfs ze te bereiken en juichten reeds over haren val, toen het verdwaasde dier ter zijde sprong en in eene enge diepte verdween, welke eene stortbeek gedurende de regenmaanden daar had gegraven.
Het kostte den ridders en hunnen gezellen eenige moeite om hunne paarden in deze nauwe bergkloof te doen dalen; maar dat ze beneden waren geraakt,
| |
| |
hernamen zij hunne vervolging met meer aangejaagdheid dan te voren.
Ser Gunther reed vooraf en hitste zijne vrienden aan door woord en daad; hij had de hinde weder gezien, riep hij; zij was ten einde van krachten en kon hun niet ontsnappen.
Eensklaps slaakte hij eenen schreeuw van verrassing of van schrik..... Een monsterachtig groote beer vertoonde zich in de enge kloof en kwam nu met schroomwekkend gehuil en klapperende tanden hen te gemoet geloopen.
Bij de onverwachte verschijning van het vreeselijk ondier werden de paarden met zulken schroom bevangen, dat zij plotseling ter zijde sprongen, hunne ruiters afwierpen of met hen onweerstaanbaar naar de hoogte terugvloden.
Wilfrieds hengst had zich insgelijks omgewend; maar hij dwong hem onmiddellijk het hoofd naar het gevaar te keeren..... Een kreet van afgrijzen en angst ontvloog den jongeling: daar zag hij met eenen snellen blik, hoe Ser Gunther ter aarde lag en hoe de beer hem naderde en reeds den klauw boven zijn hoofd ontplooide, om hem de leden van het lijf te rukken. Niemand kon hem helpen; zijne gezellen en dienaars lagen evenals hij ten gronde.
Zonder een oogenblik te aarzelen, sprong Wilfried van zijn paard, rukte de spies uit de hand van eenen gevallen dienaar, liep naar Ser Gunther en boorde het monster met zooveel geweld door het hart, dat de spies aan de andere zijde uitkwam.
De beer, doodelijk getroffen, slaakte een dof gehuil en poogde nog met eenen slag van zijnen reusachtigen klauw zijne prooi de borst open te rijten; maar bij
| |
| |
..... Boorde het monster met zooveel geweld door het hart (bladz. 96).
| |
| |
gebrek aan kracht drongen zijne nagelen niet door het maliehemd en scheurden slechts een gedeelte van Ser Gunthers kolder aan flarden. - Het wangedrocht viel ter zijde en stierf in eene laatste stuiptrekking.
Wilfried, die meende, dat Ser Gunther erg gekwetst moest zijn, knielde bij hem neder en hief zijn hoofd op, onderwijl met waar medelijden en tranen in de oogen het lot van zijnen edelmoedigen gastheer beklagende.
Maar Ser Gunther stond langzaam op en zeide:
‘Wees om mij niet bekommerd; gevoel ik eenige smart in den rug, het is van den val: de beer heeft mij niet getroffen. O, Wilfried, moedige jongeling, ik druk u met dankbaarheid de handen. Gij zijt mijn redder: uwe hulp heeft mij behoed voor den dood. Zonder uwe wondere behendigheid zou mijne arme Basilissa nu eene weeze zijn. Hoe kan ik deze weldaad u betalen? Vraag alles wat gij wilt: is het in mijn vermogen, ik zal het met blijdschap u geven.’
Wilfried murmelde, dat hij niets gedaan had dan zijn plicht en zich genoeg beloond achtte door het geluk van zijnen gastheer ongedeerd te zien. Hij had geenen tijd om meer te zeggen; want nu waren de ridders en de jagers opgestaan en omringden Ser Gunther of blikten met voortdurenden schrik of met ontzag op den wangedrochtelijken beer, die als een geslachte os in zijn bloed lag uitgestrekt. Onderwijl hadden de dienaars werk genoeg om de honden te beletten de huid van het gevelde dier te beschadigen.
De horens werden herhaalde malen geblazen, om de jagers te zamen te roepen, en na eenigen tijd waren allen in de enge bergkloof vergaderd.
Ser Gunther vertelde aan elkeen wat er was
| |
| |
geschied en hoe de minnezanger den beer had doorstoken en hem het leven had gered. Zij, die het voorval hadden gezien, voegden er nog bijzonderheden bij en verhieven den moed des jongelings hemelhoog. Misschien waren eenige ridders spijtig, dat zooveel eer te beurt viel aan eenen minnezanger van dorpere geboorte; maar zij verborgen in alle geval deze nijdige overweging en drukten allen des gastheers redder roemend en dankend de hand.
Men besloot de jacht te staken. De dag was verre gevorderd. Vele ridders en dienaars hadden zich door het vallen lichtelijk bezeerd; de paarden waren moede, en de beer was een stuk wild, groot en buitengewoon genoeg om hen te bevredigen.
De dienaars zouden het beest op het sterkste paard tillen en het wel met banden bevestigen. Zoo zou men zegevierend Rotsburg binnenrijden..... en dien avond bij het feestmaal eenen goeden beker op den dood van het monster en op het behoud van Ser Gunther ledigen.
De terugreis geschiedde nu slechts langzaam, dewijl het paard, dat met het lichaam van den beer was beladen, niet kon draven. Men sprak nog langen tijd met drift en bewondering over het schrikkelijk gevaar, waarin Ser Gunther had verkeerd, en over zijne redding door den minnezanger; maar eindelijk begon men ook over andere dingen te kouten.
Wilfried, die den gang van zijn paard had vertraagd en een weinig was achteruitgebleven, dacht aan Basilissa. Hij had haren vader het leven behouden! Wat zou zij zeggen? Hoe zou zij hem hare erkentenis betuigen? Hij zag reeds in den geest, hoe haar zoete blik hem dankte, hoe haar mond zijnen lof sprak, hoe
| |
| |
haar hemelsche glimlach hem beloonde. Wat gevoelde hij zich gelukkig, de goede jonkvrouw voor eene doodelijke smart te hebben behoed! Het hart poppelde hem in den boezem van verwachting en van vreugde.
Maar dan overwoog hij, dat hij morgen vroeg den burcht zou verlaten en waarschijnlijk nimmer nog Basilissa zou terugzien. Dit vaarwel smartte hem nu, en hij liet zuchtend het hoofd voorovervallen. Er was toch niets aan te doen: hij was slaaf van zijn bitter lot.
Op dit oogenblik kwam Ser Gunther - die insgelijks zijn paard had teruggehouden - hem ter zijde en vroeg met eenigszins ontroerde stemme:
‘Meester, blijft gij waarlijk bij uw besluit? Vertrekt gij reeds morgen?’
‘Ja, heer,’ antwoordde Wilfried treurig. ‘Ik beken, dat het mij leed is, zulke edele, grootmoedige beschermers te moeten verlaten; maar ik ben gedwongen.’
‘Gedwongen? Het is te zeggen, gij meent zulks, meester, omdat gij vreest, in gevaar te komen van het geheim te openbaren, dat gij wilt verborgen houden; maar bleven wij deze belofte niet getrouw? Heb ik of heeft mijne dochter nog een enkel onbescheiden woord gesproken?’
‘Neen, en ik ben er u innig dankbaar om; maar gij hebt gehoord, heer, hoe de ridders, uwe edele gasten, mij met vragen bestormden. Zij hebben waarheden, welke ik hadde willen verzwijgen, mij afgeperst en voor het overige mij tot leugenen gedwongen, die mij vernederen.’
‘Maar, meester Wilfried, deze ridders verlaten morgen reeds mijnen burcht. Dan zal ik ongetwijfeld
| |
| |
weken lang zonder bezoeken blijven, en niets, niets zult gij ontmoeten, dat u kan bekommeren of onaangenaam zijn. Ik gevoelde reeds eene bijna onuitlegbare toeneiging voor u: uwe samenspraak maakte mij gelukkig. Nu gij mij van eenen zekeren dood hebt gered, zou het mij waarlijk pijn doen, u morgen reeds te zien vertrekken. Gun mij uw gezelschap nog gedurende eenigen tijd!’
‘Ik kan niet, heer: eene onweerstaanbare macht beheerscht mij.’
‘Zult gij niet eenig medelijden hebben met mijne dochter?’ hernam Ser Gunther. ‘De eenvoudige maagd is verslingerd op zang en snarenspel. Gij hebt haar gelukkig gemaakt door haar iets van uwe kunst te leeren, maar daardoor is hare zucht om meer te weten schier tot eene ziekelijke drift aangegroeid. Zij heeft mij gesmeekt eene poging te beproeven om u van besluit te doen veranderen. In haren naam, meester, bid ik uwe toestemming af. Welnu, wat zegt gij?..... Gij aarzelt? Dank, God, gij blijft, niet waar?’
‘Hoe lang?’ mompelde Wilfried besluiteloos.
‘Eene maand ten minste.’
‘Ho, neen! neen! Ik schrik bij zulk gepeins.’
‘Een paar weken dan.’
‘Zie, heer, om u en uwe edele dochter te believen, zal ik nog vijf dagen blijven..... Geve de hemel, dat ik het niet te betreuren hebbe! Maar op voorwaarde dat men na verloop van dien tijd onder geen hoegenaamd voorwendsel mij poge te wederhouden.’
‘Vijf dagen is weinig,’ zeide Ser Gunther, ‘maar ik bedank u niettemin voor uwe toegevendheid. Niemand zal nog pogen u langer te doen blijven. Hier is mijne hand tot waarborg mijner belofte. Wat zal
| |
| |
Basilissa blijde zijn! Ik ben ongeduldig om haar de goede tijding te melden..... Neem het niet kwalijk, mijn dappere redder, dat ik tot mijne vrienden wederkeer; de hoffelijkheid, de gastvrijheid eischen, dat ik hun gezelschap houde.’
En dit zeggende, verhaastte hij den gang van zijn paard, om het hoofd van den stoet te bereiken.
Wilfried, toen hij weder alleen was, begon in zich zelven te morren over de nieuwe belofte, welke - volgens dat hij zich zelven wilde wijsmaken - Ser Gunther hem had afgedwongen. In den grond zijns harten was hij evenwel zeer blijde..... en als hij nadacht, dat hij nog gedurende vijf dagen den zoeten blik van Basilissa zou mogen zien stralen, zweefde een glimlach van geluk hem op de lippen.
Eindelijk daalde de stoet van de bergvlakte neder, ging over het water en beklom met zegevierend hoorngeschal de hoogte, waarop Rotsburg was gebouwd.
Toen zij op het middelplein van den burcht kwamen, stonden daar met Basilissa de dienaars en meiden, door het gejuich en de zegekreten der ridders uitgelokt.
Ser Gunther steeg af, riep Wilfried tot zich en, den monsterachtigen beer aan zijne dochter toonende, verhaalde hij in wat gevaar hij had verkeerd en hoe de minnezanger hem voor eenen onfeilbaren dood had behoed.
Dat Basilissa verbleekte en sidderde bij dit verhaal, scheen Ser Gunther noch Wilfried wonderlijk; maar toen hij geëindigd had, bleef zij zwijgend.
‘O, mijn kind,’ riep de burchtheer ontroerd, ‘ziedaar den redder uws vaders! Wees hem dankbaar en zegen hem in uw hart; want zonder zijnen
| |
| |
moed zoudt gij nu eene ouderlooze weeze op de wereld zijn!’
‘Ik dank hem, ik..... ik zegen hem,’ stamelde de jonkvrouw met gebogen hoofd en zonder den jongeling te bezien.
Op eene bemerking haars vaders antwoordde zij aarzelende, dat het gepeins aan het gevaar, dat hem had bedreigd, haar met schrik vervulde en haar duizelig maakte. Daarenboven, zij was gedurende den dag onpasselijk geweest en gevoelde zich niet al te wel.
Een ridder kwam op dit oogenblik Ser Gunther iets vragen en stoorde voor eene wijl zijne samenspraak met Basilissa.
Wilfried, die aan de waarheid harer woorden geloofde, poogde de jonkvrouw te troosten en haar moed te geven met te zeggen, dat het waarschijnlijk eene voorbijgaande ongesteldheid was, waarvan morgen geen spoor zou overblijven; maar Basilissa scheen in verlegenheid naar haren vader te kijken en antwoordde slechts door onduidelijke verontschuldigingen.
Zich opnieuw tot haar keerende, riep Ser Gunther op blijden toon:
‘Kom, kom, mijn kind, gij zult op eens genezen zijn bij het vernemen der blijde tijding: meester Wilfried blijft nog met ons gedurende vijf dagen!’
De maagd sidderde integendeel, als verschrikte haar deze aankondiging. Evenwel, om zooveel mogelijk hare ontsteltenis te verbergen, poogde zij te glimlachen en zeide:
‘Meester Wilfried is wel goed voor ons; hij weze er om gedankt..... uit den grond des harten.’
‘Nu, heeren!’ riep Ser Gunther luide, ‘ik ga
| |
| |
mijnen gescheurden kolder afleggen en mij reinigen van stof. Wie uwer zich wil verfrisschen en zijne handen wasschen, de dienaars zullen elk zijne kamer toonen. Binnen een uur aan tafel.’
En met deze woorden richtte hij zich naar de trap van den burcht.
Basilissa keek hem eene wijl achterna en, alsof zij hem iets haastigs te zeggen had, liep zij naar hem en verdween met hem in de poort tot groote verbaasdheid van Wilfried, dien zij dus zonder groet noch verwittiging alleen liet staan.
De jongeling staarde dubbend ten gronde. Welke was toch de verborgene reden van Basilissa's zichtbare verandering jegens hem? Had hij misschien iets gezegd of gedaan, dat haar had gekwetst? Vruchteloos poogde hij in zijn gedrag zulke onvoorzichtigheid te vinden. Wat was het dan? Een gevolg harer onpasselijkheid? Had misschien de eene of de andere ridder haar berispt over de minzaamheid, welke zij eenen minnezanger, eenen man van lage geboorte betoonde? Het was wel mogelijk. Hij zou dus zelf meer bescheiden en meer ingetogen zijn, bovenal in tegenwoordigheid van haars vaders edele gasten.
Op het einde zijner overwegingen stapte hij langzaam naar de burcht en klom op tot zijne kamer, met het doel zich wat op te schikken om gevoeglijk in de feestzaal te verschijnen; want hij zou er zingen tot vermaak van het doorluchtig gezelschap. Nu bovenal moest hij zich nederig toonen, en hij zou zelf de oogen van Basilissa afgekeerd houden, om niemand te laten bemerken, dat hare bijzondere minzaamheid hem stouter maakte dan het eenen gewonen minnezanger betaamde.
| |
| |
Eenigen tijd daarna ging hij beneden; maar in stede van de groote eetzaal binnen te treden, opende hij de deur eener kleinere zaal en bleef daar wachtend en denkend voor een venster staan.
Welhaast kwam een zacht gerucht als het gekraak van lichte stappen op de trap zijne ooren treffen. Hij keerde zich om met eenen blijden glimlach op het gelaat. Basilissa ging verschijnen: wellicht had hij zich bedrogen en zou zij hem nu weder vriendelijk toespreken als te voren.....
Maar de jonkvrouw, toen zij hem bemerkte, veinsde iets vergeten te hebben, keerde zich haastig om en besteeg opnieuw de trap!
Wat had dit zonderling gedrag te beduiden? Wilfried was er zoo diep door getroffen, dat hij op eenen stoel zakte en met het hoofd in de handen mijmerend bleef zitten, totdat een dienaar hem kwam zeggen, dat Ser Gunther hem deed roepen.
Bij zijne verschijning in de feestzaal zag hij, dat de ridders reeds plaats genomen hadden aan den disch. Basilissa zat nevens haren vader, getooid met de rijkste stoffen en glinsterende van goud en gesteenten als eene koningin. Haar gelaat scheen treurig nogtans, en hare wangen waren opmerkelijk bleek. Zij was dus wel onpasselijk - ziek misschien!
‘Meester Wilfried,’ zeide Ser Gunther, ‘deze heeren, mijne edele vrienden, zijn van gevoelen, dat een moedig jongeling, die heden hunnen gastheer het leven heeft gered, wel verdient met hen aan tafel te zitten. Neem dus plaats op hun verzoek aan dezen disch en, vervroolijkt gij ons later door schoone liederen of leerzame sproken, het zij veeleer als vriend en gezel dan als minnezanger.’
| |
| |
Wilfried murmelde eene dankzegging en zette zich op aanwijzing van eenen dienaar aan het nederste einde der tafel. Het verblijdde hem, aldus van Basilissa verwijderd te zijn en haar slechts van ter zijde te kunnen zien. Hij liep dus geen gevaar van haren blik te ontmoeten, en noch hij noch zij zouden zich te bedwingen hebben om aan de opmerking der ridders te ontsnappen.
Het feestmaal duurde lang. Reeds vroeg had de wijn de harten vervroolijkt en de tongen losgemaakt. Nauwelijks was men aan de laatste gerechten, of men betuigde van vele zijden den lust om een lied te hooren.
Wilfried toonde zich bereid en stemde zijne lier..... Daar zag hij eensklaps Basilissa opstaan en met gebogen hoofd de zaal verlaten!
Ser Gunther gaf zijnen gasten te kennen, dat zijne dochter zich een weinig onpasselijk gevoelde en hun bad, het haar te vergeven, indien zij zich genoodzaakt voelde, zoo vroeg ter ruste te gaan.
Na eene wijl onderbreking der vreugde begon men weder om een lied te roepen.
De jongeling zong hun iets, dat niet zeer vroolijk was. Men wilde hem wijn doen drinken, maar hij weigerde. Dan zong hij iets lichter van maat en herhaalde zelfs op verzoek van den burchtheer het loflied ter eere van den wijn.
De ridders bewonderden zijne stem en het mederukkend gevoel, dat hij in zijne gezangen wist te drukken; maar Ser Gunther was van gedachte, dat meester Wilfried in geene gunstige stemming zijn moest, daar hij klaarblijkend minder kunst toonde dan naar gewoonte.
| |
| |
Hij vroeg zelfs eindelijk de reden daarvan aan den minnezanger. Deze antwoordde klagend, dat hij diep had verschoten, toen hij den beer zijnen klauw boven zijnen edelmoedigen beschermer had zien heffen, en waarschijnlijk daarvan zich nu ongesteld gevoelde. Hij bleef in de zaal en zong zijne liederen om de edele gasten te vergenoegen; maar wilden zij hem nu toelaten, naar zijne slaapkamer te gaan, hij zou er hun wel dankbaar om zijn.
Men geloofde wat hij zeide, en raadde hem aan, in de rust eene spoedige herstelling te zoeken.
De minnezanger groette herhaalde maal het gezelschap en verliet de zaal.
|
|