| |
| |
| |
III
De eerste morgenschemering begon in het oosten te dagen, toen Wilfried reeds uit zijnen loomen slaap werd opgewekt door een getrappel van paarden, dat van op het binnenplein tot in zijne kamer hergalmde.
Hij herinnerde zich, dat de oude ridders vóór den dageraad zouden vertrekken. Ongetwijfeld lag Ser Gunther van Rotsburg nog te bed.
Daar het, om zoo te zeggen, nog nacht was en de jongeling zich zeer vermoeid gevoelde, legde hij weder zijn hoofd op het kussen en poogde te slapen; maar wat moeite hij er ook toe deed, hij kon de oogen niet meer gesloten houden, dewijl het besef van zijnen toestand en van de gewaarwordingen, die den avond te voren zijn gemoed hadden ontsteld, met eene tergende klaarheid in zijnen geest oprees.
Hij stond op, kleedde zich..... en zakte denkend neder op eenen stoel, bij het hoofdeneinde van zijn bed.
Wat had hij zoo aanhoudend gedroomd gedurende zijnen slaap? Het zweefde als eene duistere, vormelooze herinnering door zijnen geest; maar dit wist hij toch duidelijk, dat hij den ganschen nacht het zoet
| |
| |
gelaat van Basilissa hem had zien toelachen. Waarom ontroerde, zelfs bij de enkele herinnering zijner droomen, die glimlach hem zoo diep? Liefde? Maar hij had de maagd slechts gedurende eenige oogenblikken gezien! In haren kinderlijken eenvoud had zij uit bijzonderen lust naar zang en snarenspel den zanger willen vereeren en hem minzaamheid betoonen. Zij kon geene neiging des harten gevoelen voor iemand, dien zij van onedele geboorte moest wanen..... Maar hoe verdwaalde hij toch in zijne gedachten! Wat gewicht kon dit alles, hoe het ook ware, voor hem hebben? Was alle liefdegevoel hem niet verboden, aan hem, die onbekend en zonder rusten door de wereld moest zwerven en zelfs veroordeeld was om den zwaksten band der vriendschap te ontvluchten?
Een lach verscheen op zijne lippen; hij spotte met zijne eigene ontsteltenis als met eene kinderachtige dwaasheid..... Maar eene wijl daarna sidderde hij van angst. Hij was inderdaad bewusteloos weggevlot in de beschouwing van Basilissa's schoonheid en minzaamheid; hare stem had weder zoo bekorend in zijn oor gezongen; haar glimlach had weder zoo verleidend in zijne oogen gestraald, en hij, door zooveel bevalligheid als betooverd, had zich het hart in den boezem voelen kloppen..... O, schrikkelijke twijfel! Werkte de invloed der vermaledijding op hem? Had de macht van het lot hem naar Rotsburg gedreven, om hem hier in eenen noodlottigen strik te doen vallen? Waarschijnlijk bedroog hij zich in dit angstwekkend vermoeden; maar het gevaar was toch zoo groot en zoo dreigend!
Wat zou hij doen? Ha, er was niet te aarzelen: hij
| |
| |
moest Rotsburg verlaten en in aller haast verre weg reizen. Het bedroefde hem wel diep, zoo onmiddellijk vaarwel te moeten zeggen aan edele, grootmoedige lieden, warme liefhebbers van zang en spel, die hem zonder twijfel gedurende eenige dagen eene gulle gastvrijheid zouden gegund hebben. Nu moest hij weder zijn ellendig en troosteloos leven voortzetten..... maar er was niets aan te doen: het lot beheerschte hem, en als een deemoedige slaaf moest hij zich onderwerpen.
Hij stond op en wandelde zuchtend door zijne kamer. De zon was onderwijl boven de kimme gerezen; maar buiten het geblaf van eenige honden hoorde men geen gerucht; zeker, de meesters van de burcht sliepen nog.
Wilfried opende evenwel de deur zijner kamer en trad in een langen gang. Hij kwam welhaast voor eene steenen trap, die afdaalde naar eene vierkante graszode, omringd met eenen lagen gekanteelden leunmuur en uitzicht gevende over een gedeelte der landstreek.
Ongetwijfeld kwamen de meesters van den burcht dikwijls hier onder den blauwen hemel de frissche lucht scheppen; want er stonden twee zware stoelen van gesneden eikenhout.
De jongeling ging de trap af tot op de graszode, zette zich achter den leunmuur op eenen stoel en keek droomend naar de majestatische natuur, die zich onder zijne oogen ontvouwde.
Aan den voet van den burcht, op meer dan honderd vademen diepte, liep een breede bergstroom over een hobbelig bed, en dewijl hij door den korten zwaai rondom de rots in zijnen loop was verhinderd,
| |
| |
bruiste, schuimde en huilde hij, als maakte dit beletsel hem woedend.
Twee of drie stortbeken, vlietend in grillige bochten, kabbelend en glinsterend, daalden met zacht gemurmel uit het gebergte als reuzenslangen met zilveren schubben en vermengden hare stille wateren met de rollende golven van den grooteren stroom.
Recht over den burcht steeg een naakte, bonkige rotswand somber en schrikwekkend uit het water zelf in de hoogte. Meer ter linkerhand, daar waar de stortbeken hare dalen hadden uitgegraven, verhief de grond zich met zichtbare hellingen en toonde de weligste groeikracht. Eerst met maisch gras en bloemen bedekt als met een bont tapijt, hooger nog gesierd met de veranderlijke tinten der middelbare heesters en gewassen, dan eindelijk op den top bekroond met het donkere groen der machtige eikeboomen, voorwachten van het eeuwenheugende woud, dat tot in de dalen scheen te willen afzakken.....
Wilfried hield gedurende meer dan een uur de oogen op het schoone landschap gevestigd; maar hij gaf in der waarheid er weinig acht op. Hij worstelde in zijn binnenste om tot een vast besluit te geraken aangaande hetgeen hem te doen stond. Tienmaal had hij reeds in zich zelven uitgeroepen: ‘Vertrekken moet ik, vertrekken zal ik!’ Maar dan verdwaalde hij weder in besluiteloosheid en overwoog, of het niet eene ongegronde vrees was, die hem ontstelde. De glimlach der schoone Basilissa glansde hem weder voor het gezicht, en hij murmelde, als door eene geheime aantrekking overwonnen: ‘Ik zal ten minste nog een paar dagen op Rotsburg kunnen
| |
| |
..... En bleef in zijne treurige gepeinzen gansch verzonken (bladz. 69).
| |
| |
blijven. Het is hier zoo goed: elders wacht mij niets dan verdriet en ellende!’
Evenwel, dan kwam weder een bittere spotlach zijne lippen verkrampen, en, zich op de borst slaande, riep hij:
‘Dwaze! wat beduidt die laffe aarzeling? Hoe gij ook poogt eene verontschuldiging te vinden, gij erkent, dat een groot gevaar u hier kan bedreigen. Doe uwen plicht: de middagzon mag u op Rotsburg niet beschijnen!’
Maar deze beslissing zelve ontrukte hem eenen zucht en, door het gevecht tegen zijn eigen hart vermoeid en radeloos, liet hij het hoofd op de borst vallen en bleef in zijne treurige gepeinzen gansch verzonken, totdat hij bij den eersten klank eener zoete stem opsprong.
Als verrast en beschaamd, murmelde hij eenige woorden tot groetenis en bleef met nedergeslagen oogen staan. Die eenvoudige, die tooverachtige glimlach deed hem waarlijk sidderen!
Daar stond Basilissa voor hem en vroeg met eene uiterste minzaamheid:
‘Heeft de schoone zanger wel geslapen? Ik zou er aan gaan twijfelen, daar ik hem zoo vroeg reeds hier aantref.’
‘Dank God en uwe milde gastvrijheid, edele jonkvrouw, heb ik eene zachte rust genoten,’ antwoordde de jongeling. ‘Nu zal ik uwen heer vader mijnen morgengroet gaan brengen.....’
‘Neen, meester,’ zeide zij, hem met een gebaar der hand wederhoudende, ‘mijn vader is misschien opgestaan, maar hij is nog niet beneden. Zet u weder op eenen stoel; ik wil nevens u zitten en u zeggen,
| |
| |
wat ik heb gedroomd. Mocht die droom waarheid worden, ik zou den hemel, mijnen heer vader en u bovenal, meester Wilfried, mijn gansch leven er dankbaar om blijven!’
De jongeling gehoorzaamde haar zonder eenigen tegenstand en sprak stamelende, als wist hij niet wat hij zeide:
‘Ik luister, jonkvrouw; zelfs de droomen zulker edele, zoete maagd moeten bekoorlijk zijn als het kunstrijkste lied.’
‘Ho, ho, meester,’ lachte zij, ‘gij hebt gewis aan het hof der vorsten verkeerd en er leeren vleien! Schoon is mijn droom zeker, maar slechts voor mij alleen. Hoor wat het is: ik droomde, dat mijn heer vader u had verzocht hier lang te blijven, en dat gij hadt toegestemd. Mijn vader wenschte, dat gij mij leerdet zingen en met snarenspel mij begeleiden. En gij deedt zoo: uwe schoonste liederen herhaaldet gij mij met onbeschrijfelijken ijver en geduld. Ik zat aan uwe zijde en luisterde wel aandachtig. Zoo leerzaam was ik, dat ik welhaast mijne stem met de uwe kon paren en wij te zamen zongen zoo eenstemmig en zoo zoet, dat mijnen vader van bewondering en genot de tranen in de oogen kwamen. En eindelijk, eilaas.....!’
‘En eindelijk?’ mompelde Wilfried als verschrikt.
‘En eindelijk zijt gij heengegaan, tot mijn groot verdriet. Natuurlijk, niet waar? Ik hadde wel veel gegeven om maanden lang de lessen van zulk uitstekend kunstenaar te genieten; maar gij kondet niet op Rotsburg blijven wonen en moest vertrekken. Mijn heer vader schonk u eene milde belooning en
| |
| |
gaf u prachtige nieuwe kleederen. Gij waart tevreden..... en toch, het is zonderling, in mijnen droom weende ik als een onnoozel kind, toen ik u achter gindschen hoek der rots uit mijne oogen zag verdwijnen voor altijd..... Wat zegt gij van dien droom, meester?’
Wilfried hield zijnen blik in de oogen der maagd gevestigd, nog nadat zij had opgehouden met spreken. Hij luisterde de woorden uit haren mond, niet voor hunne beteekenis, maar voor hunnen klank alleen, als betooverde hem een onweerstaanbaar zoet snarenspel.
‘Ha, ha, mijn droom zal waarheid worden, niet waar, meester?’ vroeg Basilissa.
‘Onmogelijk, onmogelijk!’ zuchtte de jongeling.
‘Hoe? Heb ik het wel begrepen?’ riep zij met treurige verrassing. ‘Gij zoudt weigeren mij iets van uwe kunst te leeren?’
‘Het ware niet alleen eene ongewone eer, maar tevens eene groote blijdschap voor mij, jonkvrouw; maar ik moet, ik moet vertrekken.’
‘Vertrekken, o hemel!’
‘Nog heden.’
‘En gisteren beloofdet gij te blijven!’
‘Inderdaad, maar het grootmoedig onthaal, dat ik mocht genieten, uwe bekorende minzaamheid misschien deden mij tot plichtvergetelheid wegdwalen. Ik ben slaaf van het wreede noodlot: het gebiedt mij, heden nog u vaarwel te wenschen, en ik, hoe diep het mij bedroeve, ik moet gehoorzamen.’
‘Mijn schoone droom zou dus eene ijdele begoocheling blijven!’ klaagde Basilissa.
‘Eilaas, ja, jonkvrouw. Geloof, dat het mij lijden
| |
| |
doet, u iets te weigeren, waarin ik zelf een uiterst geluk zou vinden, indien het niet onmogelijk was.’
‘En ik, eenvoudige, die, door blijdschap ontsteld, zoo vroeg tot u kom, meester, om zulke bittere teleurstelling te ontmoeten?..... Ach, indien gij vertrekken wilt, het zij dan zoo: ik kan u niet tegen dank weder-houden..... maar ik heb evenwel nog eene hoop.’
‘Verzaak ze, jonkvrouw, ik bid u, die hoop is ijdel.’
‘Wij zullen het zien, meester. Ik ben eene zwakke maagd en weet niet, hoe u te doen gevoelen, dat gij niet wel handelt met dus uwe belofte te breken. Mijn heer vader is welsprekend; hij zal machtiger op u zijn.’
‘Machtiger op mij?’ mompelde Wilfried binnensmonds. ‘Wat is machtiger dan de blik, dan de glimlach eener engelachtig zoete maagd als.....’
‘Nu, meester, gelief mij te volgen,’ zeide Basilissa, ‘mijn vader zal nu wel zeker beneden zijn..... Zie, daar komt Rigold, onze dienaar, mij verwittigen, dat mijn vader ons wacht aan het ontbijt.’
Wilfried beklom met haar de trap en volgde haar in de zaal, waar inderdaad Ser Gunther van Rotsburg reeds voor de tafel zat.
‘Goeden dag, meesterzanger!’ riep hij tot den jongeling, die groetend vooruitkwam. ‘Hebt gij op mijnen burcht eene zachte rust genoten?..... Ja? Het verheugt mij. Ons gezelschap is dezen morgen voor het rijzen der zon vertrokken; nu zijn wij alleen en zullen ongestoord ons kunnen vermaken met zang en met vriendelijken kout. Basilissa, geef den meester eenen zetel. Dat hij plaats neme met ons aan tafel. Zoolang hij op Rotsburg blijft, mag hij zich aanzien als deel makend van mijn huisgezin.’
| |
| |
De jonkvrouw schoof eenen stoel bij de tafel, diende den minnezanger het ontbijt voor en zeide dan zeer treurig:
‘Vader, wij hebben ons in onze hoop bedrogen. Meester Wilfried zal ons heden nog verlaten.’
‘Hoe? Wat beteekent dit nu?’ riep Ser Gunther met ongeloovigen lach. ‘Zeidet gij zelf mij gisterenavond niet, Basilissa, dat de meesterzanger met geluk had toegestemd om eenige dagen op Rotsburg onze gastvrijheid te genieten?’
‘Ja, vader; maar nu is hij van gedachte veranderd en wil heden nog vertrekken.’
‘Vertrekken? Onmogelijk!’ riep Ser Gunther. ‘Spreekt mijne dochter waarheid, meester?’
‘Ja, heer, het bedroeft mij diep, uw edelmoedig aanbod te moeten weigeren. Ik sta onder den invloed eener dwingende macht, en wanneer deze gebiedt, moet ik bukken en gehoorzamen als een slaaf.’
‘Laat ons ontbijten,’ zeide Ser Gunther half spijtig. ‘Die onverwachte tijding mocht ons den eetlust wel bederven. Straks zal ik eens ernstig met u daarover spreken, meester; maar indien gij hoopt te vertrekken, dan bedriegt gij u..... tenzij nogtans dat gij andere redenen wist te geven dan onduidelijke woorden.’
Er heerschte eene lange wijl stilte. Basilissa scheen zeer treurig; zij hield den blik nedergeslagen en zuchtte soms zichtbaar. Wilfried leed eene ware en diepe smart bij de gedachte, dat hij als een ondankbare door zijne weigering de goede maagd moest bedroeven, die, ofschoon hij voor haar slechts een kunstenaar van onedele geboorte kon zijn, hem met zulke zoete minzaamheid bejegende.
| |
| |
Bij het einde van het ontbijt nam Ser Gunther het woord en zeide:
‘Sedert gisterenavond, meester, heb ik onophoudend aan u gedacht. Hoe het komt, weet ik niet; want uwe hooge kunst is niet genoeg om het te verklaren: gij boezemt mij wonderlijk veel belang in, en ik zou, dunkt mij, gelukkig zijn, indien ik iets voor u kon doen. Verschoon dus mijne onbescheidenheid, want zij is een bewijs mijner toeneiging. Meester, gij schijnt mij geen gewoon minnezanger. Uwe hoofsche taal, uwe houding, iets waardigs in gansch uwen persoon doen mij twijfelen, of gij niet op eenen burcht zijt geboren. Is mijn vermoeden gegrond?’
Wilfried, die sedert eenige oogenblikken deze vraag voorzag, had den tijd gehad om zich tot het afwenden van den gevaarlijken aanval te bereiden.
‘Uw vereerend vermoeden is ongegrond, heer,’ antwoordde hij, in schijn gerust en eenvoudig. ‘Mijn vader is wel een vrij man.......... maar hij wint zijn brood met koophandel. Ik had in mijne kindsheid goede meesters en heb sedert, door het verkeeren op burchten en zelfs aan het hof van vorsten, de edele heeren iets van hunne hoofsche taal en waardige houding afgeleerd.’
Zooveel geweld had de jongeling echter op zich zelven moeten doen, om dus onwaarheid te spreken, dat een diepe zucht uit zijne borst opwelde.
‘Het zij zoo, meester, ik geloof u,’ hernam Ser Gunther; ‘maar gelief mij dan te verklaren, wat de volgende woorden uit uw eerste lied beteekenen: “als een gedoemde moet ik troostloos zwerven”.......... Gij antwoordt niet? Ik begrijp: gij zijt een banne- | |
| |
ling. Ten rechte of ten onrechte - ik kan het natuurlijk niet weten - heeft men u uw vaderland doen verlaten. Welnu, meester, ik heb gisteren gemeend te zien, dat gij waarlijk ongelukkig zijt en verdriet hebt. Verklaar mij de reden uwer veroordeeling: ik ben machtig, ik heb vele vrienden wijd en zijd, zelfs aan het hof des keizers; ik zal ernstige pogingen aanwenden om uwe ballingschap te doen opheffen.’
‘Wees gedankt, heer, voor de grootmoedige bescherming, die gij mij aanbiedt,’ zeide Wilfried, ‘maar gij misgrijpt u, ik ben geen balling.’
‘Geen balling? Wat zijt gij dan? - Dat gij in uw vaderland eenen kwaden slag zoudt gedaan hebben, dit weigert mijn hart te gelooven.’
‘Ach, uw hart heeft gelijk, heer!’ riep Wilfried zeer ontsteld. ‘Nooit, voor zooveel ik weet, heb ik iemand eenig leed of ongelijk gedaan.’
‘Maar waarom ontvlucht gij dan uw land? Waarom moet gij zwerven als een gedoemde? Waarom mogen wij, die uwe beschermers, uwe vrienden willen zijn, niet weten van waar gij komt en hoe gij heet? Gij twijfelt dus aan onze oprechtheid, vermits gij ons zelfs het minste vertrouwen weigert?’
De jongeling verkeerde in eene smartelijke aarzeling. Hij was wel besloten, zijn geheim verborgen te houden; maar de treurig biddende blik, dien Basilissa op hem hield gericht, deed hem wankelen.
‘Misschien pleeg ik eene noodlottige onvoorzichtigheid,’ antwoordde hij, ‘maar uwe goedheid, heer, doet mij bezwijken. Niet alles mag ik u zeggen. Weet dan, dat een wreed, een ijselijk lot op mij drukt. Vooronderstel, zoo gij wilt, dat het eene gelofte zij, een vloek of eene betoovering, - maar zooveel is
| |
| |
waarheid, dat ik gedurende vijf jaren verplicht ben onbekend te blijven. Ontdekte iemand mijnen naam en geboorteplaats, dan zou ik sterven..... een gruwelijken dood sterven. Het onverbiddelijk lot heeft over mij dit vonnis uitgesproken, en niets zou de vervulling er van kunnen beletten.’
‘Och, die arme jongeling!’ kreet Basilissa verbleekend. ‘Hoe ongelukkig!..... en hij heeft nooit iemand eenig leed gedaan!’
‘Nooit, jonkvrouw.’
Ser Gunther schudde het hoofd in diep nadenken, doch sprak niet.
‘Begrijpt gij nu, heer,’ vroeg Wilfried, ‘waarom ik ondanks uw edelmoedig aandringen moet weigeren u een geheim te openbaren, waarvan mijn leven afhangt? Waarom ik gisterenavond uwe milde gastvrijheid voor eenige dagen met geluk kon aanvaarden en mij nu gedwongen zie, onmiddellijk te vertrekken?’
‘Ja, meester, ik begrijp ten minste de reden, die u aandrijft om ons te verlaten. Het spijt mij diep. Binnen vijf dagen heb ik hier eene groote jacht, die door velen mijner vrienden zal worden bijgewoond. Des avonds zal er een vroolijk feestmaal op Rotsburg gehouden worden. De gedachte, dat ik mijnen gasten eenen kunstenaar als gij zijt, zou kunnen toonen, maakte mij op voorhand fier en blijde..... Maar vermits het u onmogelijk schijnt mijnen wensch in te willigen en besloten zijt te vertrekken, dat God u geleide!’
‘Vader lief,’ zuchtte Basilissa, ‘wensch meester Wilfried nog geen vaarwel. Waarom zou hij niet eenige dagen blijven? Wij zullen niets, niets meer vragen. Indien hij overtuigd was, dat wij zijn geheim
| |
| |
volstrekt zullen eerbiedigen, dan bleef hem immers geene reden om Rotsburg zoo spoedig te verlaten?’
‘Inderdaad, mijn kind; maar hoe hem overwonnen, daar hij gevoelloos blijft voor mijn verzoek en voor uwe bede?’
Basilissa vouwde de handen te zamen en zag den jongeling in de oogen met eenen blik, die hem tot in den grond der ziel ontroerde.
‘O, meester Wilfried,’ zeide zij met bekorende stem, ‘ik smeek u, wees goed voor mij! Blijf eenige dagen, leer mij schoone liederen en geestige sproken; ik zal zoo gelukkig zijn en zoo lang dankbaar aan u denken!..... Gij schudt het hoofd en blijft onverbiddelijk? Eilaas, niemand heeft mij ooit iets geweigerd..... gij alleen!’
De jongeling, door het zoet gebed van Basilissa als betooverd, wankelde zichtbaar in zijn besluit.
‘Welnu, welnu?’ riep zij met oogen, die glinsterden van hoop.
‘Welnu,’ mompelde hij overwonnen, ‘welnu, ik zal blijven!’
‘God zij geloofd, hij blijft!’ juichte de jonkvrouw.
Ser Gunther greep des jongelings hand en zeide:
‘Ik dank u, meester. Mag ik mij verzekerd houden, dat gij op den avond mijner groote jacht onze vrienden door uwe kunst zult vervroolijken?’
‘Op éene voorwaarde, eene gestrenge, onverbrekelijke voorwaarde,’ antwoordde Wilfried. ‘Niemand zal hier rechtstreeks noch zijdelings pogen te vernemen wie ik ben en van waar ik kom. Wat er geschiedde of wat ik doe, even bescheiden zal men te mijnen opzichte blijven. Bij het minste woord,
| |
| |
bij de minste zinspeling, die mij zouden doen vreezen dat mijn geheim gevaar loopt, zal ik wegrijzen zonder eenige reden van mijn vertrek te geven, ja zelfs zonder vaarwel, en gij, mijne edele beschermers, die ik hoog vereer en wie ik diep erkentelijk ben, gij verzaakt in dat geval aan alle recht om mij van ondankbaarheid of dorperheid te beschuldigen. Verzekert mij, dat gij deze voorwaarde aanneemt en wilt vervullen, en ik zal tot den dag der groote jacht met vertrouwen en geluk uwe milde gastvrijheid genieten.’
‘Wij aanvaarden, meester,’ antwoordde Ser Gunther.
‘Geen onbescheiden woord ontvalt ooit onzen mond,’ voegde Basilissa er bij.
‘Welaan, meester,’ sprak de burchtheer opstaande, ‘beschouw u zelven als een lid van mijn huisgezin. Gij zult mijne dochter eenige schoone liederen en sproken leeren; het overige van den tijd brengen wij door in vriendelijken kout. Al onze maaltijden zult gij deelen, zoolang wij geen vreemd gezelschap hebben; want gij begrijpt, niet waar, dat edele ridders.....’
‘Zeker, heer, een minnezanger van dorpere geboorte zooals ik mag niet vergeten waar zijne plaats is. Vrees van nu noch aanmatiging, noch onbescheidenheid. Mijn geheim zelf dwingt mij tot ootmoed en ingetogenheid.’
‘Kom nu, meester,’ zeide Ser Gunther, ‘het weder is fraai, de zon schijnt helder en zacht. Wij zullen eene wandeling rondom den burcht doen. Basilissa is verliefd op de natuur en zal u met meer begeestering dan ik de schoonheden der landstreek aanwijzen.’
| |
| |
Zij verlieten den burcht en wandelden gedurende eenige uren in de omstreken, nu en dan op den rand eener rots nederzittende om te rusten of om het uitzicht op de diepe dalen te genieten.
Basilissa was gelukkig. Met vroolijken zwier en dichterlijke bewondering toonde zij den minnezanger de schilderachtigste gedeelten van het majestatisch landschap, dat langs alle kanten zijne grootsche tafereelen ontplooide, - aanlokkend of ontzagwekkend, groen en bloemrijk of rotsig en woest.
Er kwamen oogenblikken, bovenal op de terugwandeling, dat men, van zien en bewonderen vermoeid, weinig aandacht meer op de natuurschoon-heden leende. Dan koutte Ser Gunther met den minnezanger over velerlei zaken, en hij verbaasde welhaast over het verstand, de wetenschap en de uitgebreide wereldkennis waarvan de jongeling hem blijken gaf.
Meer en meer voelde Ser Gunther achting voor den jongeling. Wat hem het meest in hem beviel, was zijne verregaande ootmoedigheid en zijn kiesch gevoel; want Basilissa, in hare eenvoudigheid, toonde zich zeer gemeenzaam met den minnezanger en sprak met hem vrij en onbedwongen als met eenen broeder; maar de jongeling vergat daarom den afstand niet, die er tusschen hem en de erfgename van Rotsburg ontstond. Hij betoonde eenen diepen eerbied voor haar en antwoordde haar telkens met eene strenge bescheidenheid en in eene taal zoo sierlijk en zoo hoofsch, maar tevens zoo ingetogen en zoo waardig, dat zij in den mond van een onedel mensch hoogst verwonderlijk scheen. Maar Ser Gunther durfde daarover geene opmerking meer wagen en
| |
| |
verklaarde het door bij zich zelven te overwegen, dat minnezangers gewoonlijk op burchten en in gezelschap van hooggeborene lieden verkeeren.
Men kwam terug op Rotsburg, en Wilfried nam het middagmaal aan de zijde van Ser Gunther.
Dikwijls dwaalde de jongeling met zijne gedachten van de samenspraak weg, en Basilissa riep hem meer dan eens lachend en zoet schertsend uit zijne droo-men op. Zij wist niet, de onnoozele maagd, dat zij alleen de schuld was van des minnezangers afgetrokkenheid. Haar blik ontstelde hem; hare stem deed bijwijlen zijn hart onstuimig jagen, en daarom sloeg hij soms de oogen neder en keerde in zijn binnenste met de hoop daar krachten te verzamelen tegen de bekoring, die hem beheerschte
Na den maaltijd moest hij op aandringen van Basilissa beginnen haar liederen en sproken te leeren. Hij deed het met zooveel ijver, en zij ontving zijne lessen met zooveel vlijt, dat de jonkvrouw bij het einde van den dag reeds twee liederen en vier sproken van buiten kende en ze met ware kunst wist te zingen of op te zeggen.
Zij had eene heldere, beweegbare stem en gevoelde diep. Ook was het voor Ser Gunther eene groote blijdschap, toen hij eindelijk zijne dochter en meester Wilfried hoorde zingen en zich zelven moest afvragen wie van beiden wel de schoonste stem had en de beste kunstenaar was.
Zoo ging deze dag voor de eenen in stil genot en voor den andere in verborgene zielsontsteltenis voorbij.
Eindelijk kwam de nacht, en Wilfried begaf zich naar zijne slaapkamer. Hier zette hij zich op eenen
| |
| |
stoel en begon te denken aan alles, wat hem dien dag was geschied.
In den eerste verschrikte hem zijn toestand als zeer gevaarlijk; want hoe hij ook poogde het zich zelven te verbergen, hij gevoelde wel dat de beheersching, die de jonkvrouw op hem uitoefende, iets meer was dan de gewone bekoring van der vrouwen natuurlijke bevalligheid. En indien zijn hart inderdaad bereid was om eene diepe wonde te ontvangen? Waartoe kon het hem leiden? Moest hij niet allen band der genegenheid vreezen en ontvluchten? Ach, hij had onvoorzichtig en dwaas zich laten verlokken om op Rotsburg te blijven! Nu kon hij evenwel niet meer vertrekken, voordat de groote jacht had plaats gehad. Indien de burchtheer en zijne dochter de gestelde voorwaarden eerbiedigden, moest hij zijne belofte vervullen. Helaas, was het geen valstrik, gespannen door de geheime macht, die hem vervolgde?
Hij liet het hoofd zuchtend op de borst zakken en bleef lang in treurige overweging verzonken; maar allengs ontstond voor zijne oogen het aanlachend en verleidend beeld van Basilissa, en hij, alweder bezwijkend, murmelde in zich zelven:
‘Maar wat doet het, dat haar blik mij ontstelt en haar beeld mij vervolgt, indien nimmer deze dwaling mijns harten voor iemand zichtbaar wordt? Nog vijf dagen, en ik bekom mijne vrijheid weder! Dan zal ik van Rotsburg vertrekken, verre weg reizen over den Rijnstroom en nimmermeer mij nog in deze land- streek wagen. Mijne vrees is ongegrond..... Vier dagen zijn zoo spoedig voorbij! Tusschen Basilissa en mij zal er niets blijven bestaan dan misschien eene
| |
| |
zoete herinnering. Vertrouwen wij op Gods goedheid en gaan wij, Hem dankend, ter ruste!’
Hij hief gedurende eene korte wijl den blik in de hoogte, als smeekte hij inderdaad de bescherming des hemels af, en legde zich dan te bed..... Zoete droomen vervulden zijnen slaap, doch stoorden zijne rust niet.
|
|