| |
| |
| |
II
Welhaast vertraagde Wilfrieds paard allengs zijnen gang, zonder dat de jongeling het scheen te bemerken. Hij was gansch verzwolgen door zijne angstige gepeinzen, en duisternis heerschte in zijnen geest. - Vermaledijd sedert zijne geboorte? Zijne ouders vermoorden met eigene handen? Vergieten zijner moeder dierbaar bloed?..... Maar het was onmogelijk! Verkeerde hij niet in eenen akeligen droom? Of had Nyctos, de toovenaar, hem tot speelbal eener wreede, doch ijdele begoocheling gekozen? Zou hij nu, door eene valsche voorspelling verschrikt, zijn vaderland ontvluchten en iedereen laten gelooven, dat wilde dieren hem hadden gedood en verscheurd? Zou zijne arme moeder dien slag wel overleven? Ach, hadde hij haar slechts eens nog in de armen mogen drukken! Maar zoo van haar weggaan, zonder vaarwel en met de vrees dat zij van verdriet zou kunnen bezwijken? Wat had hij dan gedaan, om tot zulk schrikkelijk lot te zijn gedoemd?
Terwijl hij dus pijnlijk mijmerde en nu en dan zich een zilten traan uit de oogen veegde, had zijn paard reeds tweemaal eenen zijdelingschen weg
| |
| |
ingeslagen en stapte nu met het hoofd in eene richting, die het onfeilbaar op den Isersteen moest terugvoeren.
Wilfried wist niet, dat het dier onder den invloed eener geheime macht zich allengs in de baan had omgekeerd. Hem ontvielen nog tranen; hem klonken in het hart de grievende weeklachten zijner moeder; hij zag in den geest het hopeloos handenwringen zijns vaders; hij hoorde zijnen naam als een noodkreet door veld en wouden galmen.....
Maar het verre geluid van eenen jachthoorn en het doffe geblaf van honden riepen hem eensklaps op uit den kolk zijner smartelijke gepeinzen.
Daar zag hij de zon recht voor het hoofd van zijn paard reeds laag aan den gezichteinder schijnen! Hij stapte dus ten Westen? Naar den Isersteen?
Er daalde een plotselijk licht in des jongelings hersens: de vermaledijding werkte geheimzinnig op het dier en op hem zelven; want terwijl hij neiging gevoelde om aan de waarheid der voorzegging te twijfelen en tot zijne moeder terug te keeren, had het onwetend paard aan denzelfden drang gehoorzaamd..... De barmhartige God had hem echter niet verlaten! Het was nog tijd om te vluchten, maar geen oogenblik mocht er in aarzeling verloren gaan; want de jagers, wier hoorns hij hoorde galmen, konden de dienaars zijns vaders zijn!
Deze gedachten waren Wilfried als de rasse walmen eens bliksems door het hoofd gevlogen. Reeds had hij zijn paard, terwijl hij het wreedelijk kastijdde, in de baan omgewend en dreef het nu in woesten draf oostwaarts.
Hij verdween niet lang daarna in den schoot van
| |
| |
het donkere woud, dat den ganschen horizont als een zwarte bergrug begrensde.
In de hoop, aldus met meer zekerheid aan de vervolging zijner dienaars en aan de ontmoeting aller menschen te ontsnappen, verliet hij het gebaande spoor en dwong zijn draver, tusschen de hoogstammige boomen, door bramen en doornig heestergewas, eenen bochtigen weg naar het Noord-Oosten te zoeken; ja, eindelijk stapte hij af en leidde zelf zijn paard gedurende meer dan een uur dwars door alle hindernissen voort.
De avond begon te vallen; onder het dichte welfsel der eeuwenoude boomen was het reeds zoo duister, dat Wilfried zijnen lastigen gang moest staken en begon te overwegen, hoe hij den nacht in deze wildernis zou doorbrengen.
De weinige pogenblikken van schemerlicht, die hem nog overbleven, nam hij te baat om eene meer opene plaats te zoeken, waar wat gras voor zijn afgemat paard te vinden ware.
Daar hoorde hij - eerst in de verte, dan nader, eerst dof, dan helder - gehuil van wolven, misschien gegrom van beren ontstaan. Zou hij zijn leven te verdedigen hebben tegen wilde beesten? Hij bezat geen ander wapen dan een kort jachtzwaard!..... Wat hem zelf betrof, hij kon eenen boom beklimmen en in veiligheid daar den dageraad afwachten; maar zijn paard? Ongetwijfeld zou het arme dier gedood en verscheurd worden, indien hij het aan zijn lot overliet.
Gelukkig droeg Wilfried, evenals elk goed jager, staal, kei en tondel in zijne tasch, en wist hij dat een blakend vuur in den donkeren nacht alle monsters en wilde gedierten afschrikt en verwijderd houdt.
| |
| |
Hij raapte droge bladeren en klein rijshout te zamen en zwoegde lang om het te doen ontvlammen. Intusschen hoorde hij, immer talrijker en nader, het roepgehuil der wolven en het schorre gegrom der beren..... maar daar vlamde zijn vuur helder op! - en nu, meende hij, was het eerste gevaar bezworen, aangezien de wilde dieren slechts stout en vermetel worden, naarmate de nacht in donkerheid toeneemt - en hij tijd genoeg had om toereikende voorzorgen te nemen.
Onmiddellijk begon hij met zijn jachtzwaard in het ronde de boomtakken af te kappen en eene groote hoeveelheid hout en rijt te verzamelen. Daarvan maakte hij drie stapels op eenigen afstand rondom het eerste vuur en deed ze insgejijks ontbranden. Zoo bevond hij zich met zijn paard te midden eener sterkte, welker vlammende borstweer alle wilde dieren zou terugdrijven.
Toen hij gansch met dien zwaren arbeid had gedaan, was de nacht zeer verre gevorderd, en het woud hergalmde in de verte van het geluid der roofzoekende wolven.
Wilfried zette zich neder bij het middelvuur, met zijn zwaard op de knieën en gereed tot verdediging tegen eiken aanval. Maar toen hij na langen tijd de overtuiging bekwam, dat hij waarschijnlijk niets had te vreezen, - en hij nog eens nieuw hout op de vuren had gesmeten, vergat hij de wilde dieren, om aan zijn akelig lot en aan zijne pijnlijke toekomst te denken.
Wat ging hij nu beginnen? In verre landen moest hij dwalen: vijf jaren afwezig blijven en nimmer iets van zijne ouders vernemen. Dus was hij van alle hulp
| |
| |
verstoken. Hoe en waarvan zou hij leven? In zijne haast om ter jacht te gaan, had hij vergeten geld in zijne tasch te steken. Bedelen kon hij toch niet; zich in dienst van eenen of anderen edelheer begeven evenmin; want dan was hij zich zelven niet meester, en hij moest gedurig reizen en dikwijls van landstreek veranderen, opdat hij onbekend bleve en zijn geheim niet wierd verraden.
Eindelijk, nadat hij lang en diep had overwogen, kwam een treurige glimlach op zijne lippen zweven, en hij murmelde in zich zelven:
‘Minnezangers, sprekers, dichters worden overal, op burchten en sloten, met gulhartigheid en met blijdschap onthaald. De ridders en edelvrouwen stellen hunne eer er in, zich de beschermers der bevallige kunst te toonen, en niet zelden beschenken zij den minnezanger, die hen heeft vervroolijkt, met milde giften..... Men heeft mij tot nu geprezen en geroemd als een goed zanger,; ik ken vele schoone sproken en ben ervaren in de kunst van dichten..... Het is eene ingeving des Heeren! Ik zal minnezanger worden, ridders en edelvrouwen met zang en snarenspel vermaken en dus in de wereld kunnen dwalen, beveiligd tegen allen nood!’
Den ganschen nacht had hij dus zijn gedrag en zijne toekomst berekend en nog vele malen tranen in zijne oogen gevoeld bij de overweging der smart zijner ouders, totdat de eerste schemering des dageraads in het woud begon te dringen.
De wilde dieren staakten hun gehuil en keerden terug naar hunne krochten. Dan eerst durfde Wilfried de oogen sluiten; bezwijkend onder afgematheid van geest en lichaam, viel hij in eenen diepen doch
| |
| |
onrustigen slaap, die gestoord werd door vervaarlijke droomen.
Verre in den morgen ontwakende, bestaarde Wilfried verbaasd en ijzend zijne handen, om te zien of zij werkelijk met bloed waren bevlekt. Hij had gedroomd, dat hij in eene vlaag van dolzinnige wreedheid zijnen ouders het hoofd had gekloofd en hunne verminkte lijken uit het venster in de gracht van den burcht had geworpen!
Eene lange wijl bleef hij sidderend worstelen om het gruwelijke vertoog uit zijnen ontstelden geest te jagen. Allengs kwam hij weder tot het volle besef van zijnen toestand. Hij stak zijn paard den toom in den mond en leidde het noord-oostwaarts door de heesters. Het was hem bang aan het hart; hij zuchtte dikwijls en schouwde soms met kwijnenden blik in de hoogte, als wilde hij den hemel zijne schromelijke zielsbedruktheid klagen.
Na meer dan een uur dus door het geboomte zich voortgeworsteld te hebben, bespeurde hij den gebaanden weg. Hij sprong te paard, drukte het dier de spoor in de huid en hitste het nu en dan nog door woorden aan om zijnen loop zooveel mogelijk te versnellen.
De zon was het hoogste punt harer hemelbaan reeds lang voorbij, toen hij uit het woud geraakte en eene onmeetbare vlakte langs de boorden van eenen klaren stroom zich uitstrekken zag. In de verte bemerkte hij eenen vierkanten toren, uit eene menigte huizen in de hoogte schietende. Het was waarschijnlijk eene groote stad. Daar zou hij misschien kunnen vinden wat hij noodig had om zijn leven als minnezanger te beginnen.
| |
| |
De eerste mensch, dien hij ontmoette, antwoordde op zijne vragen, dat de stad Harlebeca heette en zij haren voet in den Leije-stroom baadde.
Niet zonder schrikken en met veel omzichtigheid naderde Wilfried dit verblijf der machtige graven van Vlaanderen. Kon hij niet, indien de vorst er nu zijn hof hield, daar ridders ontmoeten, die hem nog op den Isersteen zelven of in steekspelen hadden gezien?..... Indien hij wachtte om binnen hare muren te gaan, totdat de avondschemering hem minder herkenbaar maakte?
Met dit gepeins trad hij in het voorgeborchte der stad en hield stil voor de eerste goede herberg, welke hij er bemerkte.
Na zich eenen karigen maaltijd en een glas wijn te hebben doen voordienen, zeide hij den waard, dat hij voornemens was zijn paard te verkoopen. De man, welke het edele dier - hoe afgemat het ook scheen - had bewonderd, bood hem er eene geringe somme gelds voor, die Wilfried evenwel aanvaardde.
Des avonds trad hij in de stad, verkocht er aan eenen Lombaardschen schacheraar zijn zwaard, zijne gulden spoor, zijn maliehemd en wat hij nog van ridderlijken tooi op zich droeg, en kocht terzelfder tijd niet alleen nederige kleederen, zooals eenen minnezanger past, maar tevens eene lier of kleine boogvormige harp, om zijne liederen met snarenspel te begeleiden.
Dan keerde hij weder naar zijne herberg en genoot er eenen min onrustigen slaap, totdat het kraaien van den haan, het blaffen der honden en het gerucht van der lieden bedrijvigheid hem kwamen wekken.
Nog eens ging hij in den stal, streelde zijn paard,
| |
| |
wenschte het met tranen in de oogen een treurig vaarwel en verwijderde zich met beklemden boezem.
Zonder weder in de stad te gaan, deed hij zich in eene boot over den Leije-stroom zetten en begon dan met eenen diepen zucht en een biddenden blik ten hemel als minnezanger zijne reis door de wereld.
Waar hij nu op eenen burcht werd toegelaten en met eene zuivere, indrukwekkende stem zijne liederen zong of geestige sproken vertelde, onthaalde men hem doorgaans met mildheid en poogde men hem soms weken lang te houden.
Maar niet altijd werd hij door de ridders en edelvrouwen even gastvrij onthaald; zeer dikwijls zelfs zag hij zich den ingang der burchten met barschheid weigeren, - hetzij om reden dat de heer afwezig was of dat men geenen lust tot vroolijkheid gevoelde. Dit kwetste hem dermate, dat hij, zoolang zijn geld duurde, nog liefst den nacht in eene dorpsherberg doorbracht.
Er kwam welhaast een oogenblik, dat hij zijn laatste geldstuk zag verdwijnen Van dan af, hoezeer het hem vernederde, moest hij als een waar minnezanger van burcht tot burcht zich aanbieden om zijn dagelijksch brood met lied en snarenspel te winnen. En of men hem eer aandeed en mild onthaalde, en of men verstrooid hem aanhoorde en met ledige handen hem ter deur uitwees, alles moest hem lief zijn.
Deze neergedruktheid zijner fiere ziel, de eeuwige schrik dat de vermaledijding zich zou kunnen vervullen, de gedachte aan zijne ouders en hun doodelijk verdriet, dit alles deed hem onder eene diepe treurnis gebukt gaan en benam hem allen moed.
| |
| |
Zoo had hij reeds vele maanden rondgedwaald zonder ander doel dan zich van Isergau en van zijne ouders te verwijderen, weinig bewoonde streken te doorloopen en voor iedereen onbekend te blijven.
Eens, nadat hij vele slechte dagen had gehad en nauwelijks op de burchten genoeg had bekomen om zijnen honger te stillen, begaf hij zich naar eene kleine stad met de hoop er gelukkiger te zijn.
Inderdaad, daar werd de plechtige bruiloft gevierd van den markgraaf van Arlen met de jonkvrouw van Wiltz, en men beloofde eene milde gift aan eiken minnezanger, die er bewijzen van bijzondere kunst of bedrevenheid zou geven.
Alhoewel aarzelend en bevreesd, bood Wilfried zich ter bruiloft aan, - en toen zijne beurt was gekomen, zong hij zulk schoon lied ter eere der bruid in het bijzonder en der jonkvrouwen in het algemeen, dat men verrukt en juichend hem overlaadde met dank en lof.
Maar op dit oogenblik stond er in het verre einde der feestzaal een oude ridder van de tafel op, en deze beschouwde den gevierden minnezanger met eenen scherpen blik, die ontsteld scheen door verbaasdheid.
Hoe verschrikte Wilfried, toen hij in dezen ridder den heer van Hoogstade, eenen vriend zijns vaders, herkende! Hij beefde en verbleekte; want de ridder kwam tot hem en zeide hem met bitter verwijt:
‘Ongelukkige, wat doet gij hier? Ha, bezie mij niet zoo verwonderd, gij zijt Wilfried van Isersteen!’
‘Ik, Wilfried van Isersteen?’ stamelde de jongeling, het hoofd schuddende.
‘Hoe, gij hebt dus geen hart meer, ondankbare, gevoellooze zoon?’ voer de ridder voort. ‘Gij staat
| |
| |
hier te zingen op een feest en verblijdt u in den gewonnen lof, terwijl uwe ouders, over uw gewaand verlies wanhopig, van smart verkwijnen!’
Tranen welden op in des minnezangers oogen; maar daar hij bemerkte hoe iedereen hem bezag, - en door het schrikkelijk gevaar, dat hem bedreigde, tot moed en beradenheid opgewekt, bedwong hij zijne ontsteltenis met geweld en zeide stil tot den ridder:
‘Ja, heer van Hoogstade, ik ben Wilfried van Isersteen. Wat ik doe, is de vervulling eener gelofte. Ontbreek ik er aan, dan moet ik sterven. Dit smartelijk geheim zal ik u verklaren dezen avond, na de bruiloft. Ik slaap op den burcht. Laat ons het feest niet storen. Zeg dat gij u hebt misgrepen; gij zult alles weten.’
De ridder keerde zwijgend en zorgenvol naar zijne plaats aan de tafel. Wie hem daar ondervroeg, kreeg ten antwoord, dat hij gemeend had den minnezanger te herkennen, doch zich door eene verre gelijkenis had laten bedriegen.
Van dan af brandde de grond onder Wilfrieds voeten. Wat hadde hij niet gegeven om honderd mijlen van deze burcht verwijderd te zijn! Maar hij zag, hoe de heer van Hoogstade de oogen onafkeerbaar op hem hield gericht. Hij moest dus zijnen schrik en zijn ongeduld verbergen, wilde hij zijn inzicht niet verraden.
Nog eenige minnezangers droegen liederen of sproken voor, totdat de gastheer bevel gaf om hen allen in eene kamer nevens de keuken te leiden en ze daar op eenen goeden maaltijd en ouden wijn te onthalen.
| |
| |
Wilfried volgde zijne gezellen zonder eenige haast te toonen; want hij was de laatste, die stil groetend ter zaal uitging.
In de eetkamer hielp hij eene wijl in schijn met ijver aan het schikken der tafel, evenwel immer ter zijde naar de deur blikkende, om te zien of de heer van Hoogstade, door mistrouwen gedreven, hem niet zou volgen.
De spijzen werden opgediend; maar wat nood Wilfried ook gevoelde om te eten, hij kon geene bete nuttigen. De schrik had hem de koorts op het lijf gejaagd. Zou de heer van Hoogstade, in Vlaanderen teruggekeerd, niet openbaren, dat hij hem hier had gezien? En had Nyctos, de toovenaar, niet gezegd, dat, indien zijne ouders iets van hem vernamen, de vermaledijding zich zou vervullen? Eilaas, eilaas, kon het waar zijn? Zou hij zijne handen doopen in zijner moeder bloed?
Ondanks de duisternis zijner hersens een besluit nemende, zeide Wilfried luide, dat hij een weinig onpasselijk was en behoefte gevoelde om eenige oogenblikken in de opene lucht te wandelen.
Hij ging ter eetkamer uit, stapte eene wijl als onverschillig over het binnenplein, naderde allengs de opene poort en stapte over de brug..... Hij zag zich in vrijheid, want op eenige stappen lag de zoom eener warande met hooge boomen en schaduwrijke gebosschen.
Eensklaps nam hij zijnen loop en verdween in den dichtsten schoot van het gebladerte. Zonder twijfel zou men hem achtervolgen, indien men zijne vlucht bespeurde; want de heer van Hoogstade zou dan aan allen zijnen naam openbaren en tevens zijne gewaande
| |
| |
schuldigheid jegens zijne ongelukkige ouders. Werd hij gegrepen, wie weet, zou men hem niet met geweld naar Vlaanderen voeren?..... en dan - o gruwel - dan zou hij de moordenaar zijner ouders worden!
Onder den slag dezer vervaarlijke overwegingen draafde Wilfried immer met blinde haast vooruit, zoekende naar de meest bewassene plaatsen, zich kwetsende aan bramen en boomstammen, zweetend, hijgend, totdat hij bij het eerste avondduister in eene spelonk vluchtte en daar, ten einde van krachten, op den grond nederviel.
Toen hij, na een paar uren te hebben gerust, uit de spelonk trad, bemerkte hij, dat de volle maan een helder licht over bosch en velden verspreidde.
Hij begon zijnen haastigen gang opnieuw, zonder te weten waar hij zich bevond en waar naartoe zijne vlucht hem zou leiden. Het was hem genoeg, te mogen hopen dat hij zich van den noodlottigen burcht verwijderde en men zijn spoor niet zou ontdekken.
Inderdaad, hij had geene enkele baan gevolgd noch ontmoet en geene burchten noch hutten bespeurd. Nu bevond hij zich in eene vlakke, onvruchtbare streek, hier en daar, bij den loop van beken of rivieren, met rotsige diepten doorsneden, maar onbebouwd en voor het verblijf van menschen zeker ongeschikt.
Op zijnen nachtelij ken gang in den hellen schijn der maan bemerkte hij twee of driemaal, dat achter hem de gloeiende oogen van eenen wolf glinsterden; maar zulke verschijning bekommerde hem niet, want hij wist, dat eenzame wolven, vooral bij zomertijd, vreesachtig en laf zijn, en men ze met elk vreemd geluid kan verdrijven. Hij had slechts de snaren
| |
| |
zijner lier te tokkelen, om zijne roofgierige reisgezellen te doen vluchten.
In den morgen ontmoette hij eene bende valkenjagers, die hem eenige liederen deden zingen en hem wat brood en de helft eener gebradene houtduif tot belooning gaven. Hij sliep een paar uren onder de warme zon en hernam zijne pijnlijke reis door een woest en verlaten land.
Tegen den avond zag hij in eene diepte nevens eene rotsige stortbeek eene zeer kleine hut, welker rookende schouw de tegenwoordigheid van mensphen verried.
Hij daalde dus met groote inspanning zijner laatste krachten van rots tot rots in de enge kloof, en vond voor de hut eenen ouden man en eene oude vrouw, die bezig waren met arbeiden in eenen kleinen moeshof, dien zij op de neergezette slib der stortbeek hadden aangelegd.
‘Goede lieden,’ zeide hij, ‘ik ben een ongelukkige reiziger, een arme minnezanger, verdoold in deze woeste streek. Weest mij barmhartig! Ik sterf van afgematheid en honger. Ach, laat mij wat rusten en geeft mij voedsel! Het eenige voorwerp van waarde, dat ik bezit, zal ik uit dankbaarheid u schenken.’
Dit zeggende, haalde hij uit zijne tasch een mes met gesneden hecht en zilveren beslag en reikte het den man toe.
Deze en zijne vrouw bekeken het met verwondering en nieuwsgierigheid; bovenal vestigde de man zijne aandacht op een wapenteeken, dat er ingesneden was en met snaait opgesierd.
‘Drie valken van goud op lazuur?’ mompelde hij. ‘Gij zijt een edele ridder, heer?’
| |
| |
Deze vraag deed Wilfried sidderen.
Met geweld zijne ontsteltenis verbergende, antwoordde hij:
‘Neen, het mes is mij door eenen ridder geschonken, en nu geef ik het u in verwisseling van wat brood.’
‘Dit wapen heb ik nog gezien, dunkt mij!’ morde de man, zich het hoofd wrijvende, terwijl Wilfried bleek van angst hem aanzag. ‘Ja, ik herinner mij nog: het was te Rijsel, in Vlaanderen. Wel dertig jaar is het geleden. Een ridder met de drie gulden valken op zijn schild behaalde er den prijs van het steekspel. Ik was alsdan dienaar en wapenknecht van den edelen graaf van Chiny..... Wacht toch, hoe noemde mijn meester den gevierden overwinnaar? Ha, het schiet mij te binnen! Hij heet Folcard van Isersteen, - kent gij hem?.....’
Wilfried murmelde een onduidelijk antwoord.
‘Gij verbleekt, heer!’ riep de man. ‘Waarom doen mijne woorden u beven?’
‘Ach, het is droefheid en rouw,’ zeide de jongeling stamelend. ‘Ser Folcard van Isersteen was mij een mild beschermer..... hij verongelukte op jacht en stierf onder mijne oogen.’
‘Waarom treuren? Moeten wij niet allen den laatsten tol betalen?..... Daar, neem het mes terug. Ik begeer het niet. Het weinige, dat ik heb, wil ik zonder loon met u deelen. Treed onder mijn dak en aanvaard mijne nederige gastvrijheid.’
Onmiddellijk werd hem brood met eene soort van gortebrei voorgezet, en daarna ook kaas; want de arme lieden hielden eene geit. Hij at met koortsigen lust; zijne oogen glinsterden van genot, en hij betuigde zijnen edelmoedigen vergasters den innig- | |
| |
sten dank; maar het overvloedige voedsel maakte onmiddellijk zijn hoofd zoo zwaar, dat hij zichtbaar in slaap ging vallen.
De goede lieden leidden hem in een ander kamerken en wezen hem hun eigen bed, hem uitnoodigende er op te rusten. Wilfried strekte zich half gekleed ter neder en sliep in éenen sluimer, totdat des anderen daags de zon boven de kimme rees.
Hoe gelukkig hadde hij zich geacht, in deze verborgene hut langte mogen verblijven; maar de naam zijns vaders was er genoemd geworden. De man kon argwaan krijgen, hem met vragen overladen en misschien zijn geheim ontdekken..... De zweep van het onverbiddelijk noodlot lag den jongeling op de schouders, en, hoe de oude lieden hem ook baden ten minste nog tot morgen in de hut te blijven, hij moest weder voort.
Op zijne vraag naar de richting, welke hij te volgen had, om door de eenzaamste streek des lands te reizen, wees men hem noordwaarts.
Hij drukte de goede lieden nog de handen, herhaalde hun zijne dankbetuiging, legde zich den riem zijner lier over den schouder en beklom weder den rotsigen bergwand, om de vlakte te bereiken.
Het eerste wat hij deed, toen hij zich alleen bevond, was met eenen zandsteen zoolang op zijn mes te wrijven, totdat hij zijn stamwapen er gansch had uitgeslepen en dus dit laatste teeken zijner edele afkomst had doen verdwijnen.
Hij overwoog intusschen, wat hem de twee vorige dagen was geschied, en meende met schrik te moeten erkennen, dat eene geheime macht hem vergezelde en hem, zonder dat hij het wist, naar plaatsen dreef,
| |
| |
waar zijn geheim kon verraden worden. Maar met het dankend oog ten hemel, erkende hij tevens, dat eene andere macht tot nu toe ten minste hem had beschermd en den invloed der vermaledijding had verijdeld.
Met wat meer moed hernam hij zijne droeve reis, zette ze onafgebroken voort tot den nacht en vond herberg in eene hut van arme kolenbranders.
Bij het einde van den tweeden dag was hij weder zeer moede en gevoelde een vurig verlangen naar beter voedsel dan de arme hutbewoners hem konden geven.
Daar zag hij eensklaps tegen de helling eener hooge rots de wallen en torens van eenen machtigen burcht, die door den zwaai der bergen tot dan voor hem onzichtbaar was gebleven.
Aan den voet van den burcht vloeide een breed stroomend water, op welks boord eenige woningen van dorpers hunne lage strooien daken en verbrokkelde muren toonden.
In Wilfrieds geest ontstond de gedachte, hier opnieuw zijn geluk als minnezanger te beproeven. Dit slot toch, dat als een arendnest op eene rots en in eene woeste streek was gebouwd, dreigde hem niet met het gevaar, er iemand te ontmoeten die hem kende Misschien waren de heer en de edelvrouw hoofsche, milde lieden, en zou hij er niet alleen versterkend voedsel, maar tevens eenige dagen der volledigste gastvrijheid genieten..... Maar indien hem alweder barschheid en vernedering wachtten? Hij kon toch niet anders dan het beproeven; want langer zulk ellendig leven onderstaan, was hem onmogelijk.
Zoo denkend, naderde hij den breeden karreweg,
| |
| |
die in het lijf der rots was uitgekapt en met scherpe bochten tot voor de poort van den burcht opklom.
Terwijl hij nog aarzelde, of hij de hoogte wel zou bestijgen, daalde een man met groene kleeding de helling af, en dezen vroeg hij, hoe het slot heette en wie er woonde.
‘Dit is Rotsburg,’ kreeg hij ten antwoord, ‘het verblijf van Ser Gunther van Rotsburg, wiens jachtmeester ik ben.’
‘Is hij te huis?’
‘Zeker, hij zit aan tafel en heeft gezelschap.’
‘Zou hij eenen minnezanger met goedwilligheid onthalen?’
‘Met blijdschap, met groote blijdschap, indien die zanger eene ware kunst toont; want Ser Gunther is een buitengewoon liefhebber van zang en spel, en zijne dochter, onze jonkvrouw Basilissa, zou voor een schoon lied of eene geestige sproke eten en drinken laten. Gij komt te rechter stond, meester. Het gezelschap daarboven heeft den maaltijd geëindigd en ledigt de bokalen. Bij den wijn past zang en spel. Ga met mij, ik zal u bij mijnen heer aanmelden.’
Wilfried volgde hem binnen den burcht en bleef daar in eene spreekkamer, totdat de jachtmeester hem kwam zeggen, dat Ser Gunther hem toeliet, zijne gasten door eenige liederen te vervroolijken.
De jongeling trad in de zaal, boog zich diep en wachtte zwijgend op een woord of een bevel van den burchtheer. Onderwijl beschouwde hij met zekere angstige nieuwsgierigheid het gezelschap, dat slechts uit zeven of acht reeds bejaarde ridders bestond. Zij schenen zeer opgeruimd, en dewijl zij de gevulde bokalen in de hand hielden en luidop lachten, was
| |
| |
het te vermoeden, dat het edele druivensap hun reeds hart en hoofd had verwarmd. Een hunner scheen meer dan de anderen aangehitst, - en dat hij liefhebber was van goeden wijn, getuigden zijne glins terende oogen en roode wangen.
Twee dienaars stonden met de kruik in de hand gereed om op het eerste teeken der gasten de bokalen te vullen.
‘Welnu, meesterzanger, kent gij schoone liederen?’ vroeg Ser Gunther van Rotsburg.
‘De genadige burchtheer en zijne edele gasten zullen oordeelen, of mijne nederige kunst hunne goedkeuring verdient. Ik zal mijn best doen,’ antwoordde Wilfried.
‘Begin dan maar; wij luisteren.’
Na zijne lier gestemd te hebben, hief de jongeling een lied aan, waarvan de langzame wijze en treurige toon allereerst eenen grijns van ontevredenheid op de lippen zijner aanhoorders riepen. Bovenal woelde en gromde de ridder met de gloeiende wangen. Dit was toch geen zang om de lieden te vervroolijken!..... Maar welhaast onderging hij evenals zijne dischgenooten de beheersching der indrukwekkende beweegbaarheid van des minnezangers stem. Er was in de zoet kwijnende tonen van zijn lied iets aangrijpends, iets betooverends, dat het gansche gezelschap aan zijne lippen hield geboeid. Zijn zang luidde als volgt:
Des minnezangers bede
Hoe schoon het zij, te leven als een held,
Te strijden tegen onrecht en geweld,
En menig roemrijk wapenfeit te drijven,
Niet altijd kan de boog gespannen blijven.
| |
| |
Na kampen, jagen, rotsen, gansch den dag,
Past snarenspel en lied bij boert en lach.
Daarom, ik poog mijn lier en toon te ontwringen,
Voor koene ridders op mijn best te zingen.
Maar, is mijn stemme dof, het belge u niet!
Mijns levens bitterheid maakt bitter ook mijn lied.
Geen jongeling had ooit een schooner lot:
Geluk, gezondheid, vrienden schonk mij God.
Eilaas, een wolk kwam door mijn hemel drijven.
Niet altijd kan de mensch gelukkig blijven.
Mij trof op eens een ramp, zoo gruwlijk hard,
Dat ik bedolven werd in rouw en smart.
Als een gedoemde moet ik troostloos zwerven
En 't zoete zelfs der moederliefde derven.
Ach, is mijn stemme dof, het belge u niet!
Mijns levens bitterheid maakt bitter ook mijn lied.
O, gij, die medelijdend mij aanhoort,
Verschoon den spreker, die uw vreugde stoort.
Ik wil uit dankgevoel mijn rouw verdrijven.
Niet altijd mag de mensch wanhopig blijven.
Mijn hart snakt ook naar leniging en licht;
Maar 't stort zijn bitter wee in zang en dicht
En zoekt, om nog te hopen, nieuwe krachten
In 't hooren galmen zijner eigen klachten.
Is dus mijn stemme dof, het belge u niet!
Mijn diep bedrukte ziel vindt troost in 't droeve lied.
Er heerschte eene wijl stilte; de ridders zagen elkander aan, als wilden zij de verklaring vragen van den zonderlingen indruk, welken dit lied op hen had gedaan. Zij hadden in vergetelheid geluisterd; het maakte hen zwaarmoedig, en toch hadden zij het met genot en bewondering gehoord.
‘Meester, uwe stem is schoon; gij zijteen bevallig kunstenaar,’ zeide Ser Gunther, ‘maar kent gij niets vroolijkers van toon, niets geestigers, dat opwekt tot vreugde?’
‘Inderdaad,’ riep de ridder met vurige wangen,
| |
| |
‘een lijkzang kan wonderschoon zijn; maar hij is niet vermakelijk en leidt ons recht naar het graf!’
‘Dat de woorden van mijnen goeden vriend, Ser Adelbert van Mireward, u niet kwetsen, meesterzanger,’ bemerkte de burchtheer. ‘Hij meent het wel met u en heeft een edelmoedig hart.’
‘Ik ben ongelukkig en heb verdriet; maar ik zal pogen, u iets op eene lichtere wijze te zingen,’ antwoordde Wilfried.
‘Het zal niet gaan! het zal niet gaan!’ schertste Ser Adelbert. ‘Ha, ha, ik begrijp: de zanger heeft dorst. Men schenke hem wijn, eenige goede teugen, en ik ben wel zeker, dat hij den toon der vreugde zal vinden!’
De dienaars boden den zanger eene groote bokaal; hij ledigde ze met waren lust en voelde den wijn als een versterkend vuur door zijne aderen vloeien. Hij meende de bokaal terug te geven; maar Ser Adelbert, met den gebiedenden vinger tot de dienaars, riep: ‘nog! nog!’ totdat Wilfried de derde bokaal had uitgedronken en de oogen hem waarlijk van aanhitsing glinsterden.
‘Wat verlangen nu de edele heeren?’ vroeg de jongeling, terwijl hij de snaren zijner lier begon te tokkelen. ‘Een zoet minnelied of eene aardige sproke?’
‘Een minnelied,’ antwoordde de burchtheer.
‘Neen, een drinklied: den lof van den edelen wijn!’ kreet Ser Adelbert.
‘Ja, meester, ja, den lof van den wijn!’ herhaalden de andere dischgenooten.
‘Welaan, ik voldoe aan uw welwillend verlangen,’ zeide Wilfried.
| |
| |
Met immer toenemende kracht en eindelijk met onweerstaanbare geestdrift zong hij het volgende lied:
Ten lof van den wijn.
De ridder van Hulst had verloren zijn have,
Verloren zijn land en zijn schat.
In klachten en schelden versleet hij zijn dagen,
Totdat hij des klagens was zat.
Dan greep hij den horen en deed er in schenken,
Van 't edelste en geestrijkste nat;
En als hij in 't hart zich den wijn voelde blaken,
Dan had hij zijn moed gansch hervat,
En hief hij den horen, zoo blij en zoo juichend
Alsof hij weer alles bezat,
En zong dus zijn lied, dat het klonk door de dalen,
Ten lof van het goddelijk nat:
Edele vrucht der wijngaarden rank,
Kind van der zonne koestrende stralen,
Paarlende sap, dat schuimt in de schalen,
Bronne, tot troost en vreugd in dit leven
Hoe verzacht gij ons lot,
En driemaal had hij zoo den horen vol geschonken
En tot den bodem leeggedronken,
Hem gloeide in 't hart geluk, in 't oog een blijde traan,
En weder hief hij dus zijn schallend loflied aan:
Schenk vol! dat de Nectar bij stroomen vloeie
En 't vuur der begeestring mijn hart doorgloeie!
Voor smartlijke droomen en zielepijn!
Gij zoekt het geluk in rijkdom, blinden?
Het is in den beker alleen te vinden.
| |
| |
Mij blaken de hersens van vreugd en moed.
Het glinstrende, schuimende druivenbloed!
Het aanjagende lied, met verleidende kunst en vurige begeestering gezongen, had de ridders dermate getroffen en medegerukt, dat zij bij het einde allen te gelijk, met de bokalen in de hand, opstonden en juichend herhaalden:
Het glinstrende, schuimende druivenbloed!
Ser Adelbert naderde den zanger, drukte hem dankend de handen en zeide hem, dat, indien hij hem op zijnen burcht te Mireward wilde bezoeken, hij hem met blijdschap zou onthalen en mildelijk beloonen.
Allen hadden woorden van bewondering en lof voor den schoonen, machtigen zanger, en men wilde uit erkentenis hem van nog edeleren wijn doen drinken; maar hij weigerde en liet verstaan, dat hij liever eenige spijs zou nuttigen, aangezien hij sedert den morgen zonder voedsel was gebleven.
‘Waarom zeidet gij dit niet onmiddellijk, mijn schoone zanger?’ riep Ser Gunther. ‘Nu evenwel zult gij nog een weinig moeten wachten en uwen maaltijd door een ander lied of eene sproke verdienen. Mijne dochter Basilissa is verzot op snarenspel en zang. Zij moet u hooren. Stem uwe lier; ik ga ze halen en zal in de keuken bevelen, dat men u met haast een goed avondmaal bereide.’
Eene wijl daarna kwam Ser Gunther terug in de zaal, met zijne dochter aan de hand.
| |
| |
Zij was uitnemend schoon. De opene blik harer blauwe oogen en de glim van eenvoud op hare fijne lippen omgaven haar nog met den zoeten wasem der kindsheid, alhoewel zij statig was van gang en wel zeker reeds achttienmaal de lenterozen had zien bloeien.
‘Basilissa,’ zeide haar vader, ‘ziedaar een wondere zanger: hij roert het gemoed zoo diep, dat men onder den indruk zijner stem, nu zacht en streelend, dan machtig en wegvoerend, de wereld zou vergeten. Haddet gij hem kunnen hooren, toen hij zong van het glinstrende, schuimende druivenbloed!’
‘Ik heb het van verre gehoord, heer vader,’ antwoordde zij. ‘Ach, ik voelde mij ontroerd; de betooverende klanken sidderen nog in mijn hart!’
Misschien had de gedronken wijn den jongeling voor een oogenblik de bitterheid van zijn lot doen vergeten; want hij antwoordde op de vleiende uitroeping der maagd half onthutst, doch met hoofschen zwier:
‘Dank, God, die mijne stappen naar dezen burcht leiddet, waar harten kloppen, edel door geboorte, maar edeler nog door gevoeligheid en kunstmin. O, jonkvrouw, welke belooning op aarde kan een nederig zanger dierbaarder zijn dan lofspraak in uwen mond, zoo genadevol, zoo liefelijk, zoo minzaam, zoo.....’
Het woord verstierf hem op de lippen: hij vreesde door de stoutheid zijner taal te verraden, dat hij geen gewoon minnezanger was. Had zijn zang de maagd ontroerd, hare zoetluidende stem deed eenen veel dieperen indruk op zijn gemoed.
| |
| |
‘Zou de schoone spreker nu ten mijnen believe nog een lied willen zingen?’ vroeg Basilissa, terwijl zij den jongeling aanzag met eenen glimlach zoo bekoorlijk, dat hij beefde onder haren blik.
‘Beveel, jonkvrouw; eenen wensch van u te kunnen voldoen, is een groot geluk!’ stamelde hij.
‘Welnu, meester, een bevel bekomt gij niet van mij: eene bede richt ik tot u.’
Zij ging met haren vader naar de tafel en zeide hem, zich nederzettende:
‘Vader, zal die minnezanger niet eenige dagen op Rotsburg blijven?’
‘Mijn inzicht is, hem de gastvrijheid aan te bieden tot den dag mijner groote jacht. Dan krijgen wij een talrijk gezelschap.’
‘Hij is wel hoofsch en spreekt wel schoon, niet waar, vader? Zulke kunstenaars komen er niet dikwijls op Rotsburg?’
‘Neen, en het verwondert mij, dezen hier te zien. Hij is ongelukkig en heeft verdriet, zegt hij. Moest ik zijn eerste lied gelooven, dan zou hij uit zijn land gebannen zijn. Waarom?..... Maar luister, daar klinkt het voorspel!’
Nu begon Wilfried een zonderling lied te zingen, dat hem rechtstreeks uit het hart scheen te vloeien, want veel was daarin toepasselijk op de jonkvrouw, wier zoete glimlach hem zichtbaar had ontroerd en hem nu nog met bewondering trof.
Basilissa kon hare oogen van den schoonen zanger niet afkeeren en luisterde hem de klanken en de woorden uit den mond.
Met eene trillende stemme, meest zacht, doch
| |
| |
soms krachtig en begeesterd, zong de jongeling het volgende lied:
Der vrouwen glimlach.
Het mildste van al wat de mensch ooit zag,
Een ridder had de laatste hoop verloren;
Hem stak in 't hart de wreede liefdedoren.
Ten gronde hing hem 't moedig hoofd,
Van vrede en heil was hij beroofd,
Geen troost kon hij in 't leven nog verwerven
En riep ten hemel: ‘Heere, laat mij sterven!’
Er kwam een maagd, die minzaam hem aanzag,
En hem ontviel het wee, dat zijne ziel bezwaarde.
Het mildste van al wat er mild is op aarde,
Het sterkste van al wat de mensch ooit zag,
Men had in 't woud een wildeman gevangen
En ging in ketens zijne leden prangen;
Maar huilend brak het onmensch los
En sloeg verwoed op man en ros.
Men slaakte noodgeroep en bange zuchten,
Een ieder poogde zijne wraak te ontvluchten.....
Er kwam een maagd, die minzaam hem aanzag;
Hij boog verwonnen 't hoofd, en zijn gemoed bedaarde.
Het sterkste van al wat er sterk is op aarde,
Het zoetste van al wat de mensch ooit zag,
In 't oog der moeder ziet het kind hem stralen
Als balsem tegen de eerste levenskwalen,
De hemel glanst in 't oog der maagd
Voor hem, die liefde in 't harte draagt.
| |
| |
Tot heldenmoed drijft ons de blik der vrouwen;
Hij is den man een bron van zelfvertrouwen
Wie nooit dit licht begreep of glinstren zag,
Is een beklaaglijk mensch, een booze of een ontaarde.
Het zoetste van al wat er zoet is op aarde,
Basilissa was weggevloten in eenen bewusteloozen droom, en zij hoorde, dacht haar, nog immer de klanken van des zangers stem; maar zij werd uit hare vergetelheid opgewekt door de ontroerde vrienden haars vaders, die haar nu omringden en onder eenen vloed van toejuichingen voor den zanger, haar met lofspraak overlaadden. De wijn had de oude ridders hoffelijk gemaakt. Het lied had noch gelogen, noch overdreven, getuigden zij; maar was het waar voor de vrouwen in het algemeen, hoe onbetwistbaar was het niet voor de schoone Basilissa, van wier glimlach men met recht kon zeggen, dat hij was ‘het zoetste van al wat er zoet is op aarde!’
De jonge edelvrouw ontving deze vleierijen zonder erg en met kinderlijk genoegen; zij scheen gelukkig en hield niet op, den wonderen kunstenaar te roemen.
Onderwijl hadden de dienaars eene tafel voor den minnezanger bereid, en dewijl hij grooten eetlust gevoelde, had hij er zich bij nedergezet, zelfs voordat de eerste spijzen werden opgedragen.
‘Heer vader,’ vroeg Basilissa, ‘zou ik niet jegens den schoonen spreker den plicht der gastvrijheid vervullen? Dienaars alleen omringen hem.....’
‘Ho, ho, jonkvrouw!’ bemerkte een der oude ridders. ‘Een minnezanger? Hij is niet van edele geboorte!’
| |
| |
‘Inderdaad, Ser Gerulf,’ antwoordde zij, ‘maar heeft God, die hem zulke uitstekende kunst schonk, hem daardoor niet veredeld?’
‘Veredeld wel niet, Basilissa,’ verbeterde haar vader, ‘maar de kunst toch verheft den mensch boven de dorpere menigte. Ga, mijn kind, bewijs hem de eere, die hem toekomt,’
De maagd ging tot den zanger, diende hem de spijzen voor, schonk den wijn in zijnen beker, moedigde hem tot eten en drinken aan en poogde door minzame woorden hem den tijd zooveel mogelijk te verkorten en zoowel voor de dienaars als voor hem zelven te doen blijken, dat de bewoners van Rotsburg de edele kunst en de schoone sprekers hoog vereerden.
Wilfried kon hier geen voedsel nuttigen; soms bleef hij beweegloos met de vork aan den mond in vergetelheid op de verleidende klanken der zoete stem luisteren. In den eerste had hij met zekere vrijheid in den blik de maagd aanschouwd en zoo van dichter bij de zwierigheid harer ranke gestalte en de bevalligheden van haar engelachtig wezen bewonderd. Nu durfde hij niet meer opzien; want haar oogslag, hoe eenvoudig en onnoozel ook, deed als door eenen geheimzinnigen indruk zijn hart geweldig kloppen.
De maaltijd, die uit weinige, doch uitgekozene spijzen bestond, was bijna ten einde, toen de maagd hem eensklaps zeide:
‘Meester, mijn vader zal u uitnoodigen om eenige dagen met ons te blijven. Gij zult toestemmen, niet waar?’
‘O, met blijdschap, met geluk!’ antwoordde de jongeling.
| |
| |
‘Maar, meester,’ vroeg zij, ‘wij zullen zoolang van uwe komst op Rotsburg en van uwe schoone liederen spreken. Het betaamt wel, niet waar, dat wij kunnen melden wie de wondere kunstenaar was? Zeg mij, ik bid u, uwen naam.’
‘Mijnen naam?’ mompelde de jongeling, ‘mijnen naam, jonkvrouw?’
‘Ja, hoe heet gij?’
‘Ach, vraag mij zulks niet!’
‘Wat beteekent dit nu, meester? Gij wenscht onbekend te blijven, om aan verdienden lof te ontsnappen? Maar ik, ik wil u kennen. Zult gij mij door eene weigering bedroeven?’
‘Ik heet..... ik heet Wilfried,’ antwoordde de jongeling met eenen diepen zucht, als verschrikte hem zijn eigen woord
‘Wilfried?’ riep de jonkvrouw met blijdschap, ‘o, het is een schoone naam! Ik had eenen broeder, die heette ook Wilfried..... maar, eilaas, hij is in 's keizers dienst als een held met roem gevallen. De Heer hebbe zijne ziele!..... En verder, meester, verder?’
‘Verder?’ herhaalde de minnezanger met angst.
‘Ja, waar zijt gij geboren? Hoe is uws vaders naam?’
‘Wees edelmoedig en barmhartig!’ smeekte Wilfried. ‘Ik ben ongelukkig; er weegt een onverbrekelijk geheim op mij. Wie ik ben en van waar ik kom, mag ik u niet zeggen. O, vraag het mij niet..... en ik zal u dankbaar zijn en u zegenen als voor eene opperste weldaad.’
En hij hief de saamgevoegde handen en de vochtige oogen biddend tot haar op.
| |
| |
‘Het zij zoo,’ antwoordde hem Basilissa verwonderd en eenigszins ontevreden, ‘ik eerbiedig uw geheim. Nu keer ik tot mijnen heer vader weder met de hoop, dat het meester Wilfried zal gelieven, ons nog eenige bewijzen zijner hooge kunst te geven.’
De jongeling bleef nog lang aan tafel zitten, zelfs nadat hij gedaan had met eten; hem hing het hoofd op de borst, een diep nadenken versomberde zijnen geest. Betreurde hij het, zijnen doopnaam verklaard te hebben, of schrikte hij bij de gedachte, dat de onweerstaanbare bevalligheid der maagd hem tot gevaarlijkere openbaringen zou kunnen dwingen?
Ser Adelbert van Mireward wekte hem op uit zijne mijmerij door den roep:
‘Hola, meesterzanger, het is nog geen tijd tot slapen! Wij bidden u, eenige verhalen van wonderlijke avonturen en ridderlijke wapenfeiten ons voor te dragen. Kent gij de geschiedenis van Goedroen?’
‘Ja, heer,’ antwoordde Wilfried, ‘ik ken de roerende sage van Goedroen en vele andere meer.’
‘Welaan, vertel er ons eenige van, meester, en, opdat het spreken u niet te veel vermoeie en wij te beter u zouden hooren, nader dichter bij de tafel, en dat men u eenen zetel geve!’
De dienaars gehoorzaamden het bevel, en de minnezanger zette zich op een paar stappen van de edele gasten neder, recht voor den burchtheer en zijne dochter.
Hij begon te verhalen, hoe Goedroen, de schoone verloofde van Herwig, door Hartmoed, 's konings zoon der Noren, werd gevangen genomen en weggevoerd..... Zij weigert hem tot bruidegom te aanvaar- | |
| |
den en wordt veroordeeld om jaren lang als eene dienstmeid van slafelijke afkomst al het pijnlijkste en vuilste huiswerk te verrichten. Hare standvastigheid en hare trouwe liefde voor Herwig worden eindelijk beloond; hare broeders overwinnen de Noren, verlossen haar uit de slavernij en voeren haar zegevierend in de armen van haren verloofde weder.
Dit verhaal had hij voorgedragen, nu in rijm dan in omrijm, en soms met zacht snarenspel den indruk zijner woorden versterkende, maar immer met zooveel schilderachtigheid en zulk diep gevoel, dat zijne aanhoorders hem waarlijk aan de lippen hingen en hij bij het beschrijven van het standvastig lijden der schoone Goedroen aller gemoed verteederde. Bovenal scheen Basilissa getroffen; tranen van medelijden ontrolden hare oogen.
‘Iets vroolijkers, iets geestigs, iets om te lachen!’ riep Adelbert van Mireward.
Dan vertelde Wilfried de zonderlinge en genoeglijke sage van Carl, den grooten keizer, en Elegast, den roover, die zijnen vorst dwingt met hem op stelen uit te gaan; - en dan weder van den beer Wisselau, die alles opvreet of overhoop smijt waar hij omtrent komt; - en dan nog van den dapperen ridder Roeland, die in den strijd tegen de heidenen zoo erbarmelijk zijn leven liet.
Het was voor ieder klaarblijkend, dat de jongeling, wat geweld hij er ook toe deed, niets geheel vermakelijks kon voordragen. Er heerschte in alles wat hij zong of vertelde een toon van treurigheid, die de ridders toeschreven aan het ongeluk, waarvan hij in zijn eerste lied onduidelijk had gezongen.
Afgemat door de lange dagreis en van verhalen
| |
| |
moede, betuigde Wilfried den wensch om in eene vroege nachtrust herstelling zijner krachten te zoeken. De burchtheer begreep het wel en meende eenen dienaar te roepen om hem te bevelen, den zanger naar de hem bestemde slaapkamer te leiden; maar Basilissa, die niet zonder droefheid het einde van haar zoet genot zag naderen, zeide met eenen biddenden blik in de oogen en eenen bekorenden glimlach op de lippen:
‘Vermits meester Wilfried den nood tot rusten gevoelt, dat God hem eenen zachten slaap vergunne! Ik wachtte reeds zoolang op eene leerzame sproke. - Eene sproke toch hoorden wij nog niet uit zijnen mond.’
‘Het is uw wensch, edele jonkvrouw?’ antwoordde Wilfried. ‘Welaan, hij zij volbracht: ik zeg u nog met begeleiding van snarenspel de schoone
Sproke van den man en den leeuw.
De jager Stefaan, onbezonnen en stout,
Verdoolde in het donkere woud.
Hij zag daar op eens, met gehuil en geschreeuw,
Verschijnen een woedenden leeuw.
De muil en de baard van het wilde gebroed
Nog rookten en lekten van bloed.
De jager ontvlood, wat hij kon, aan zijn lot
En riep om erbarming tot God.
Maar 't monster vervolgde hem razend en dul
Met aaklig hergalmend gebrul.
Een oogenblik nog, en de jager, in 't nauw,
Gevoelt den verscheurenden klauw!
Stefaan, tot in 't diepste der ziele vervaard,
Vlucht voort in verblindende vaart
En loopt, zonder zien, in een gapenden kuil
Met grondloozen, donkeren muil.
| |
| |
Terwijl hij verzinkt en schier dood is van schroom,
Omvat hij een tengeren boom,
Die groeit in der rotse verbrokkelden wand,
Niet ver van den oppersten rand.
Hij hangt aan den stam tusschen hemel en aard,
Van 's wangedrochts tanden gespaard,
En zegent den Heer om zijn redding zoo blij
En waant het gevaar reeds voorbij.
Maar boven den afgrond bedreigt hem de leeuw
Met even vervaarlijk geschreeuw,
En onder zijn voeten, met opene kaak,
Een monster, een schroomlijke draak,
Die lijmrig venijn spuwt en solfer en vuur.
Onzalig en wreed is dit uur!
Want boven en onder 't gevaar even groot:
Geen uiteinde meer dan de dood!
Maar dieper nog worden zijn angst en zijn schrik:
O hemel, wat ijslijke blik!
De wortel des booms wordt verknaagd van een vos,
De stam is doorvreten en los.
Welhaast zal het monster, de vurige draak,
Verzwelgen Stefaan in zijn kaak.
Ook boven den afgrond bedreigt hem de leeuw
Nog immer met woedend geschreeuw.
Terwijl hij nu Gode beklaagt zijnen nood
En beeft bij den schrik voor den dood,
Veel honig hij ziet in een kloof van den stam.
Die troost wel te stade hem kwam!
Hij laaft zich aan 't geurige, sappige zoet,
Dat streelend hem sterkt en voedt;
Hij lacht en geniet en vergeet het gevaar,
En kent meer noch angst, noch bezwaar.
De leeuw was terug naar het sombere woud,
En vrij was de weg tot behoud.
Maar Stefaan, verdwaasd in het zoete genot,
Verachtte het dreigende lot.
| |
| |
Daar vielen de boom en Stefaan in den kuil,
In 's draken verscheurenden muil.
De kolk werd geverfd met des jongelings bloed,
Verslonden zijn lijf door 't gebroed.
Wat kan de mensch uit deze sproke leeren?
Men mag des levens wellust niet begeeren.
Wij moeten kampen, lijden, sterk en vroom.
Het kruis is onze reddingsboom.
En laten wij, verlokt door 's Boozen lagen,
Dien steun door onze zonden laf verknagen,
Dan worden wij verlaten van den Heer
En storten in den eeuw'gen afgrond neer.
Deze sproke, met geest en indrukwekkende stembeweging voorgedragen, beviel het gezelschap zoo wel, dat allen opsprongen, juichend hunnen dank uitspraken en ten teeken van genot in de handen klapten.
De minnezanger wierp den riem zijner lier over den schouder; want hij zag in het midden der zaal eenen dienaar met eene toorts gereed staan om hem naar zijn slaapvertrek te leiden.
De oude ridders wenschten hem vaarwel; want, daar zij des anderen daags vóór het rijzen der zon wilden vertrekken, zouden zij geene gelegenheid hebben om hem nog de hand te drukken. Allen baden hem beurtelings, hunne burchten te bezoeken; zij zouden hem met blijdschap onthalen.
Basilissa zag hem met zonderlingen blik aan. Er was treurnis in haar vochtig blauw oog te lezen.
‘Ach, wat zijt gij allen goed voor mij, grootmoedige heeren, en gij, edele jonkvrouw!’ zuchtte Wilfried ontroerd. ‘Mij begeven de krachten..... en evenwel zal ik nog tot groet u iets min treurigs laten
| |
| |
hooren. Ik grijp dus weder mijne lier, en terwijl van de snaren bij poozen een trippelend deuntje klinkt, zing ik u:
Des minnezangers goede nacht.
Te midden van 't glinsterend starrengewemel,
Alweder een dag van ons leven vergaan!
Gij, ridders, die, kampend, den prijs mocht behalen
Of, treurend van spijt, uwe kracht hebt zien falen,
Het lot voldoet morgen misschien ieders lust:
Koene ridders, goeden nacht!
O maagd, die bemint wordt, van vreugd klopt u 't harte.
O maagd, die miskent wordt, uw oog traant van smarte.
Wat morgen ons wacht, is toch niemand bewust:
Zoete maagden, goeden nacht!
Te midden van 't glinsterend starrengewemel,
Alweder een dag van ons leven vergaan!
Zijn tranen van lijden uw oogen ontvloten,
Of hebt gij gelukkige stonden genoten;
Vermoeid van den arbeid, van rouw of van lust,
| |
| |
Alle menschen, goeden nacht!
Onder het zingen dezer laatste woorden verwijderde zich Wilfried, herhaalde maal diep groetende. Lofkreten en gelukwenschen galmden door de zaal. Basilissa zond hem met handen en oogen teekens van dank en tevredenheid toe; maar hij, schier bezwijkend van vermoeidheid, volgde den dienaar, die de toorts droeg, en verliet de zaal, terwijl nog de opgetogene ridders hem achternazongen:
Schoone zanger, goeden nacht!
|
|