| |
| |
| |
Een oude man met zilverwitte haren en grijzen baard (bladz. 17).
| |
| |
| |
De minnezanger
I
Hoe lang het geleden is, weet niemand.
Sedert die duistere tijden zijn er eeuwenheugende wouden verdwenen, volkrijke steden vergaan, sterke burchten tot puin vervallen, en heeft het wisselende lot der Westerwereld den bodem van Vlaanderen twintigmaal verarmd, verrijkt en geheel vervormd.
Dan stond er in de vruchtbaarste streek van Isergau een groote, prachtige burcht, Isersteen genaamd, welke niet, gelijk de ridderlijke adelaarsnesten dier eeuwen, vrees en angst inboezemde, maar den voorbijganger toelachte en hem scheen uit te noodigen om de gastvrijheid van den edelen slotheer te genieten.
Wel was deze burcht naar gewoonte omsloten met eenen zwaren ringmuur; wel toonden de schietgaten, de kanteelen en de schutters daarachter, dat men er waakte op des heeren veiligheid; maar de ophaalbrug was neergelaten, de poort stond open, en de
| |
| |
wapenknechten boven den wal wandelden met hunne kruisbogen of spiesen tusschen looverrijk heestergewas en geurend gebloemte.
Beklom men eenen der torens, die aan de vier hoeken van den burcht ten hemel opschoten, dan beheerschte men met bewonderend oog eene uitgestrekte en effene vlakte, die in zekere richtingen uren verre zich scheen te verlengen. Het was als een onmeetbaar groen tapijt, bestrooid met den goudregen der boterbloemen en de parelensneeuw der madeliefjes.
Daar, - tusschen boorden, door waggelend riet afgeteekend, - vloeide vreedzaam, in zachte bochten en zilverklaar de Iserstroom, levensader der landstreek.
Overal zag men talrijk hoornvee en kudden schapen in de malsche weiden grazen, en men hoorde door de stille lucht den zang der vogelen en het vroolijk lied der herders en boeren hergalmen.
De graaf Folcard van Isersteen, heer van den burcht, was een ontzagwekkend man, hoogstaltig en struisch van leden. Hem ziende, zou men gebeefd hebben voor zijn strengen blik, ware niet nu en dan een minzame glimlach zijn hard geteekend aangezicht komen verlichten. Driftig liefhebber van de jacht, van wapenspelen en van alles wat de leden kan oefenen en versterken, ijverzuchtig op zijne overheid en trotsch waar men zijne eer dreigde te kwetsen, was hij echter vijand van het geweld en vriend der rechtvaardigheid.
Zijne echtgenoote, eene zeer statige edelvrouw, die in hare jonkheid uitnemend schoon moest geweest zijn, had waarschijnlijk door de bijzondere zachtheid
| |
| |
harer inborst veel bijgebracht, om het woeste ridderhart in haren man te vermilderen. Zij kende geene vermaken buiten het huiselijk leven, had gaarne gezelschap aan hare tafel, verlustigde zich in vriendelijken kout, onthaalde met vreugde minnezangers en sprekers en luisterde gansche avonden ontroerd en gelukkig op hunne liederen, sproken en sagen.
God had het huwelijk van den graaf en de gravin van Isersteen met slechts één kind gezegend. Het was nu een jongeling, Wilfried genaamd, die welhaast zijn twintigste jaar zou bereiken.
Dat beiden op hunnen zoon al hunne liefde en al hunne hoop hadden gevestigd, kon niet verwonderen. In Wilfried toch was de mannelijke lichaamskracht zijns vaders met de vrouweljke zachtheid zijner moeder vereenigd. Beider gelaatstrekken waren in zijn gelaat herkenbaar, en zelfs in zijn gemoed en in zijn gedrag schenen hunne beider wezens tot één wezen versmolten. Had de vader hem sterk gemaakt in alle ridderlijke oefeningen en hem zijne drift tot de jacht medegedeeld, van zijne moeder had hij den lust naar stille vermaken, naar zang en naar sproken overgenomen, tot zooverre dat hij zelf een bekoorlijk minnezanger hadde kunnen zijn en door het verhalen van wondere sproken elkeen in het avonduur bij den grooten schoorsteen aan zijne lippen wist te boeien.
Wilfried beloonde de liefde zijner ouders door eene genegenheid zonder palen; bovenal was zijne moeder hem dierbaar, en het hadde hem diep gesmart, iets te moeten doen dat haar kon bedroeven.
Omtrent dien tijd gebeurde er in het gedrag der gravin van Isersteen jegens haren zoon eene verandering, die onuitlegbaar scheen. Vroeger had zij nooit
| |
| |
eenige bekommerdheid getoond, wanneer Wilfried alleen of met zijn vader op jacht ging. Als hij haar slechts des avonds gezelschap hield, was zij tevreden.
Nu integendeel, telkens dat haar zoon ter jacht zou rijden of den lust liet blijken om op een naastgelegen burcht een steekspel bij te wonen, scheen de gravin treurig te worden of te schrikken.
Om haren wensch te voldoen, bleef de jongeling eenige dagen te huis, totdat de verveling der ondadigheid hem eindelijk klachten ontrukte en hem bij zijne moeder deed aandringen, om de reden van haar zonderling verlangen te kennen.
‘Ach, mijn lieve Wilfried,’ antwoordde zij hem, ‘het hart uwer moeder is ontsteld door eenen geheimzinnigen schrik. Hoe u dit te verklaren, weet ik niet. In mij ligt de overtuiging, dat een groot gevaar u bedreigt. Des nachts spring ik op uit mijnen slaap; ik droom akelig, ik zie niets dan bloed en lijken; onbekende stemmen roepen mij toe: “Bewaak, bewaak uw kind: een gruwelijk lot hangt hem over het hoofd”..... en die stemmen vervolgen mij ook bij dag, doen mij beven en benevelen mijn gemoed. Wees goed en toegevend voor uwe arme moeder! Zij meent te moeten duchten, dat u op jacht of in het steekspel een bloedig ongeluk zal overkomen..... misschien is hare vrees ongegrond; maar doe haar niet ziek worden van angst. Wilfried, lieve zoon, ik smeek u, blijf nog eenige dagen zoo aan mijne zijde!’
De jongeling, alhoewel hij de vrees zijner moeder slechts als eene voorbijgaande gemoedsverstemming aanzag, onderwierp zich met geduld aan haar verlangen.
Evenwel, toen hij, na weder eene week te zijn te
| |
| |
huis gebleven, bemerkte, dat de geheime schrik zijner moeder eerder aangroeide dan verminderde, werd hij allengs door de verveling zoo geweldig aangegrepen, dat hij begon te bidden en te smeeken om eenige uren uitspanning in het vrije veld te mogen genieten.
Zijne moeder weerhield hem zoolang zij kon; misschien zou zij nog vele dagen over zijne zucht naar lichaamsoefening gezegevierd hebben; maar eindelijk, op zekeren morgen, kwam een van zijns vaders jagers op den burcht en zeide hem zeer aangehitst:
‘Ser Wilfried, op, te paard! U roept eene wonderbare jacht. Wij hebben gisteren, tegen den avond, in het Everwoud een hert opgejaagd, zoo groot en met zulke hooge hoorns, dat men zeker sedert 's menschen geheugen desgelijks in Vlaanderen niet heeft gezien!’
Wilfried, als hadde eene verborgene toeverroede hem getroffen, sprong juichend op. Hij beefde van verlangen, en in zijne oogen gloeiden gensters eener onmatige blijdschap.
‘En wat het vreemdste aan het beest is,’ voegde de jager bij zijne eerste aanmelding, ‘het heeft groote witte vlekken op den pels. Wij weten waar het zich verscholen houdt. De graaf, uw heer vader, wien wij de eer zulker zeldzame vangst wilden voorbehouden, is een weinig leidend aan lendenwee.....’
Wilfried, door zijne opgewekte drift als verblind, vloog zijne moeder aan den hals en smeekte met luidruchtige vreugdekreten haar oorlof af.
Hoe diep het haar ook bedroefde en verschrikte, de gravin van Isersteen gevoelde wel, dat zij haren zoon niet langer kon wederhouden.
| |
| |
‘Ga, Wilfried,’ zeide zij hem met eenen traan in de oogen. ‘Dat God u behoede; ik zal voor u bidden.’
Een schreeuw van zegevierende blijdschap bonsde op uit des jongelings gezwollen boezem.
‘Heil, heil!’ riep hij, ‘mijn beste paard gezadeld! de hoorns aangeheven! de honden los! aan ons, aan ons het wondere dier!’
En nog eens omhelsde hij dankend en troostend zijne moeder, steeg op naar de bovenzaal, om insgelijks zijnen vader in de armen te gaan drukken, en liep dan met blinde haast naar het binnenplein, waar hij tusschen het geblaf der honden en het geschal der hoorns ook het brieschen van zijnen moedigen draver hoorde galmen.
Hij sprong op het paard, duwde het de spoor in de lenden, hitste het aan door krachtige woorden en richtte het naar de poort, terwijl hij uitriep:
‘Men volge mij! In éénen adem naar het Everwoud! Vooruit, vooruit!’
Zoo vloog hij over de brug, de weiden in, gevolgd door een zestal jagers en een hoop honden, wier kort en scherp geblaf de lucht tot aan het uiteinde der vlakte deed sidderen.
Wilfried scheen gelukkig; hij lachte, hij hijgde met opgespannen longen, hij zwaaide soms de handen in de hoogte en mengde zijne vreugderoepen met het koortsig gebas der honden.
Na een half uur van zulk snel draven naderde men den zoom van het woud; dan zag de jongeling tegen dank zich gedwongen tot het matigen zijner vaart, dewijl hij niet wist in welke richting hij de schuilplaats van het hert zou bereiken. Hij liet dus een
| |
| |
paar jagers als leidsmannen voorrijden en volgde hen met kloppenden boezem.
Na een tweede half uur door het hoogstammig woud te hebben vooruitgedrongen, kwamen zij eindelijk in eene meer vlakke streek, die slechts hier en daar met gevallige heesterbosschen was bedekt.
‘Harop! harop! hali! hala!’ klonk het van alle zijden, en de paarden kregen de spoor in de lenden, en de honden blaften los, en de jagers sprongen recht in de stijgbeugels, legden het hoofd op den nek huns dravers en snelden, den wind vooruit, het wondere dier achterna, dat niet verre van hen uit een bosch was opgestaan en over de vlakte wegvlood.
Wat onbegrijpelijke drift om het hert te bereiken, den jongen graaf van Isersteen meer en meer kwam ontvlammen, is niet te verklaren. Zijn paard zelf scheen gedreven en weggerukt door eene zelfde aanhitsing; want het had woord noch spoorslag meer noodig: als eene stormwolk kliefde het de lucht en scheen met zijne voeten den grond niet meer te raken.
Het werd den meesten jagers en honden al spoedig onmogelijk den jongeling te volgen; ook bleven zij allengs moedeloos en afgemat achteruit..... en toen ook de laatste het moest opgeven, morde hij verbaasd in zich zelven:
‘Vergeve mij God, het is niet natuurlijk: Ser Wilfried is betooverd, of de booze geest voert hem weg!’
Maar de jonge graaf dacht niet aan zijne dienaars. Hij hield den ontvlamden blik op het bonte hert en op zijne reusachtige hoorns gericht en smachtte en snakte om het in te halen. Somwijlen won hij veel
| |
| |
afstand op het dier en juichte op voorhand over de zegepraal; maar dan sprong het weder met bliksemnelheid door de vlakte opnieuw vooruit.
Ware Wilfried niet zoo verblind geweest door de heete koorts der begeerte, hij had waarschijnlijk insgelijks getwijfeld, of hij niet ten speelbal eener geheimzinnige begoocheling diende; want het hert scheen hem met inzicht te verlokken; maar hij was gansch buiten zich zelven, en alhoewel zijn paard alle paarden in snelheid overtrof, sloeg hij het soms nog het bloed uit de lenden en raasde en tierde, om het tot eene onmogelijke inspanning van krachten aan te zetten.
Dus draafde hij zonder omzien over heuvelen en dalen, door poelen en plassen, door heesters en bosschen, totdat het zweet hem van het voorhoofd stroomde en zijn dampend paard overdekt was met schuim als met vlokken sneeuw.
Lang, zeer lang duurde deze woeste vaart. Wel vier uren gaans kon hij achter zich gelaten hebben, toen hij in eene hem onbekende landstreek kwam, waar de grond als door eene aardbeving scheen omgewoeld en alles den stempel eener akelige vernieling droeg.
Daar zag hij aan het einde der hobbelige vlakte, in de richting welke het vluchtend hert zichtbaar volgde, eene zware bonkige hoogte als een rotsige heuvel. Welhaast toch werden de echte vormen daarvan voor hem onderscheidelijk, en dan erkende hij, dat het de bouwvallen van eenen ouden burcht moesten zijn. Uic den klomp der puinen staken nog hier en daar brokken van gekanteelde muren, en zelfs verhief zich aan de eene zijde een breede toren half neder- | |
| |
gestort, doch in zijn onderste gedeelte tot op zekere hoogte nog geheel. Waar vroeger de burcht had gestaan, scheen alles begraven onder puin en aarde, waarin wilde gewassen hunne stammen hadden geworteld, ja zelfs op de afgeknotte kruin des torens wiegelden verwarde dwergboomen hunne kruinen in den wind.
Slechts met vluchtigen blik had Wilfried deze bouwvallen beschouwd; want nu scheen hij sedert eene wijl veel op het vliedend hert te winnen, en, aangevuurd door de hoop dat hij het ging bereiken, sloeg hij zijn paard wreedelijk. Het gefolterde dier huilde van pijn en woede en vloog zoo bliksemsnel vooruit, dat de ruiter er duizelig van werd en zijnen adem voelde breken..... Het hert had geene honderd stappen meer op hem vooruit; het waggelde op zijne beenen, het was ten einde van krachton. Ha, hij ging het inhalen en nedervellen!.....
Maar o hemel, wat beduidde dit? - Daar was het hert de bouwvallen van den ouden burcht genaderd en eensklaps in den grond verzonken!
Verbaasd en twijfelend hield Wilfried zijn paard staan en steeg af. Dan bemerkte hij ter plaatse waar het hert uit zijn gezicht was verdwenen, eene soort van spelonk, die zich verre onder den grond scheen te verlengen.
Het was een overwelfde gang van den ouden burcht. Ongetwijfeld moest het welfsel hier en daar ingestort zijn, want in de verre diepte drong het buitenlicht door meer dan ééne opening tot op den vochtigen bodem.
De zekerheid, dat het vervolgde hert, uitgeput van krachten, eene schuilplaats in deze spelonk had
| |
| |
gezocht, ontstak opnieuw de begeerte des jongelings en riep den zegevierenden lach weder op zijne lippen.
Hij bond zijn paard op eene grasrijke plaats aan eenen heesterstam en trad dan, beraden en vol hoop, in den onderaardschen gang. In den eerste stapte hij door het midden der krocht en struikelde veelmaals over steenbonken of slibberde op doorweekt leemslijk; maar welhaast bespeurde hij, dat aan de eene zijde van den gang een vrije wegel was gebaand, waarop hij indrukken van manneschoeisels ontwaarde. Was de oude burcht nog bewoond of had een gevallijke bezoeker als hij die sporen nagelaten?
Deze overweging hield hem echter niet terug: hij bemerkte tevens de indrukken van des herts voeten, en dit was genoeg om hem onweerstaanbaar tot het opzoeken van het begeerde dier aan te drijven.
Bij het einde van den gang stiet hij op eene verbrokkelde steenen trap, die ongetwijfeld opklom tot in het overgeblevene gedeelte van den toren. Geen andere uitgang vertoonde zich daar. Hij moest dus de trap bestijgen of zijne vervolging opgeven.
Nauwelijks was hij echter boven het welfsel geraakt, of hem trof eene angstige verrassing en hij bleef beweegloos voor eene opene kamer staan, als kon hij zijne oogen niet gelooven.
Wat hij zag, scheen hem onverklaarbaar. Aan de ingevreten en gescheurde wanden dezer kamer, op ruwe berderen of op den grond, hingen of lagen honderderlei zonderlinge voorwerpen, waarvan hij er slechts eenige herkende: tafereelen met gedaanten van zon, maan en sterren, opgevulde dieren, geraamten, oude versletene boeken, fornuizen, potten, flesschen, zandloopers en kleine wassen beelden, alles
| |
| |
verward, ontschikt, gebroken en half verborgen onder zwart bestoven spinnewebben.
Maar wat na den eersten blik zijne aandacht onafkeerbaar hield geboeid, was een menschenbeeld, dat te midden der kamer zat met een groot boek op de knieën en over de bladzijden gebogen als iemand, die verslonden is in eene aangrijpende of diepzinnige lezing.
Dit beeld, volgens Wilfrieds meening, vertoonde eenen ouden man met zilverwitte haren en grijzen baard. Indien de kunstenaar de wangen en het voorhoofd met wat vleeschverf had aangestreken, zou men zeker gelooid hebben, dat het beeld leefde; maar nu, met eene dorre huid, geel en toonloos als gerimpeld perkament, liet het genoeg blijken, dat er geen bloed in zijn binnenste rondstroomde.
De jongeling moest evenwel in zich zelven bekennen, dat het wonderbaar op het leven was nagemaakt.
Door nieuwsgierigheid gedreven, meende hij het beeld te naderen en deed eenen stap vooruit..... maar hij sprong verstomd terug, toen hij zag, dat het een blad van zijn boek omsloeg.
Het was een levend mensch!
Maar als vermoedde hij de tegenwoordigheid des jongelings geenszins, boog hij zich dieper nog over het boek en bleef even afgetrokken in zijne lezing verslonden.
Na eene wijl aarzeling en stilte verhief Wilfried de stem en zeide:
‘De vrede zij met u, goede man! Ik ben op jacht achter een hert in deze bouwvallen,....’
Maar de grijsaard sprong op en riep met hevige
| |
| |
blijdschap uit, terwijl hij de handen ten hemel hief:
‘Dank zij Hem, wiens heiligen naam ik onwaardig ben te noemen! O, heer ridder, uwe komst is mij een onuitsprekelijk geluk!’
‘Gij kent mij?’ morde de jongeling verwonderd. ‘Ik heb, dunkt mij, u nooit in mijn leven gezien.’
‘Ik insgelijks, heer, heb u nooit gezien, en toch ken ik u beter dan gij u zelven kent. Gij zijt Ser Wilfried, eenige zoon van Folcard, graaf van Isersteen, en van Judith van Bloemveld, zijne echtgenoote.’
‘Inderdaad. Maar waarom toch verblijdt mijne komst u zoozeer?’
De grijsaard scheen bij deze vraag eensklaps met schrik getroffen en schudde aarzelend het hoofd.
‘Is het een geheim?’ vroeg Wilfried meer en meer verbaasd.
‘Een geheim?’ riep de oude man. ‘O, ja! Een geheim, zoo schrikkelijk, zoo gruwelijk, dat mijn mond zou weigeren het te openbaren, indien niet uw leven er van afhing. Eilaas, arme, ongelukkige ridder, ik ga u slaan met wanhoop, u doen ijzen van afschuw, uw hart verbrijzelen van angst en smart, u misschien het uur uwer geboorte doen vervloeken..... maar ik moet, ik moet spreken, al ontrukte het medelijden met uw akelig lot mij tranen van bloed!’
En onder het uiten dezer laatste woorden zonk de grijsaard neder op zijnen stoel en begon te weenen.
Wilfried wist niet wat te gelooven of wat te denken. Was de man zinneloos? Kon ze gegrond zijn, de sombere voorspelling, die zijnen mond was ontvallen? Hij kende toch zijnen vader en zijne moeder.
| |
| |
Een akelig lot dat hem bedreigde? Wat mocht het zijn?
Onderwijl beschouwde hij den weenenden grijsaard met medelijden, totdat deze eindelijk zijne tranen met geweld terugdreef en, den jongeling eene houten bank wijzende, tot hem sprak:
‘Gelief te zitten, heer ridder. Wat ik u te zeggen heb, is zoo ijselijk en zoo weinig waarschijnlijk, dat ik sidder bij de vrees, dat gij geen geloof aan mijne woorden zult willen hechten..... en nogtans, gij moet, gij zult mij gelooven; want zoo niet, doet gij uwen vader en uwe moeder den gruwelijksten dood sterven, en gij zelf, dol van schaamte en wanhoop, doorboort met eigene handen uw hart .... Maar ik voed de hoop, dat de opperste Beschikker het gebed uwer moeder zal aanhooren..... Zie, daar zit zij geknield in de kapel van den Isersteen, en zij heft de smeekende handen ten hemel.’
De jonge graaf keek in de richting, welke des grijsaards vinger hem aanwees; doch daar stiet zijn oog op den grauwen, ziltigen wand der kamer
‘Ik begrijp,’ murmelde hij, ‘gij wilt zeggen, dat gij mijne moeder ziet in uwen geest?’
‘Neen, heer, in de wezenlijkheid.’
‘Weet mijne moeder dan, wat gevaar mij dreigt?’ vroeg Wilfried met eene uiterste verwondering.
‘Zij weet het niet; het is een onduidelijk vermoeden, eene vrees, die ik in haar heb verwekt, opdat zij door haar machtig gebed mij hielpe tot uwe verlossing. Waren de laatste woorden, die zij heden tot u sprak, niet deze: ‘ik zal voor u bidden?’
‘Gij hoort van hier wat men op den Isersteen zegt?’ riep de jongeling. ‘Wie zijt gij dan?’
| |
| |
‘Uw vader heeft u heden mijnen naam genoemd,’ antwoordde de grijsaard. ‘Toen gij hem dezen morgen verliet, zeide hij u dan niet, terwijl hij twijfelende zich op het voorhoofd sloeg: “Het bonte hert? Ik herinner het mij nu: ik heb er van hooren spreken. Het is het wachtbeest van Nyctos, den toovenaar. Blijf te huis, Wilfried, niemand kan het gedierte achterhalen.” Gij hebt naar den raad uws vaders niet geluisterd. Integendeel, deze woorden hebben u aangehitst, en de drift, welke ik in u tot blindheid en tot woede poogde te doen ontvlammen, voerde u hier, om uit mijnen mond de vervaarlijkste openbaring te hooren.’
‘Een toovenaar? Gij zijt Nyctos, de toovenaar!’ zuchtte Wilfried. ‘En gij stelt belang in mij? Waarom? Wat kan er gemeens zijn tusschen ons?’
‘Ach, ik zou u willen redden, u en uwe ouders, onnoozele slachtoffers eener vloekbare betoovering; maar daarenboven hangt nog van uw behoud de zaligheid of de eeuwige doemenis eener ziel af..... eener ziel, die mij dierbaar is als de ziel mijner moeder. Heden nog ben ik Nyctos, de toovenaar..... morgen, indien gij aan mijnen raad gehoor geeft, breek ik af met de geheimzinnige wetenschappen en met mijn schuldig leven..... en, moet het overige mijner dagen eene schrikkelijke martelie zijn, ik zal de boete aanvaarden, om tot Hem te kunnen naderen, dien mijn mond niet durft noemen.’
‘Welaan, laat hooren!’ gromde de jonge graaf met pijnlijk ongeduld. ‘Verklaar mij duidelijk, wat ik te vreezen heb.’
‘Zult gij mij gelooven, heer ridder?’
| |
| |
‘Ik ben er toe geneigd; gij weet toch de verborgenste dingen,’
‘O, ik bezweer u, twijfel niet - of uwe ouders en gij zelf zijt veroordeeld tot den gruwelijksten dood!’
‘Spreek, ik zal u gelooven.’
De grijsaard liet eene wijl in stilte voorbijgaan, als poogde hij zijne herinneringen samen te vatten, en begon dus zijne openbaring:
‘Op vier uren gaans van hier, naar den zeekant, staat een sterke burcht, die voor een dertigtal jaren bewoond was door Ser Ingelram van Bloemveld, Deze dappere ridder had eene dochter, schoon als de dageraad, zoet als eene duive en door den almachtigen Beschikker gesierd met al de gaven des lichaams en des geestes. - Judith van Bloemveld is nu uwe moeder, heer; maar dan was zij nog ongehuwd en werd door al de jonge ridders der omstreken geprezen, geroemd en om strijd gehuldigd. Onder degenen, die naar hare hand stonden, was er een zekere Evermar van Wolfhout - zwak van leden, klein van moed, afgunstig en valsch van aard, - in wiens ziel de liefde een verterend vuur had ontstoken. De schoone Judith, die hem niet beminde, verstiet zijne hulde en koos den koenen Folcard van Isersteen - uwen vader - tot bruidegom..... Zinneloos, razend van schaamte en jaloezie, besloot Evermar zich bloedig en vreeselijk te vreken; maar daar hij te zwak was om in eenen open kamp tegen den koenen Folcard van Isersteen te treden, te laf zelfs om persoonlijk eenen aanslag te durven wagen, bleef hij maanden lang zich het hart verknagen en scheen te zullen sterven van nijd en haat. Eindelijk liep hij tot eenen zekeren sterrenkijker - een mijner vrienden
| |
| |
- in de hoop, dat deze door tooverij hem het middel zou bezorgen om zijnen gloeienden wraakdorst te lesschen. De sterrenkijker - wiens naam ik u niet mag noemen - had zich tot dan slechts bezig gehouden met het beschouwen der gesternten en het moeken naar der steen der wijzen; maar, verleid door de schitterende beloften van Ser Evermar, liet hij zich eindelijk overhalen om tot zwarte kunst en neeromanda zijne toevlucht te nemen. Eene gewone wraak, hoe bloedig ook, was niet genoeg voor het verbitterd gemoed van Evermar. Dat Ser Folcard van Isersteen en zijne vrouw - ja zelfs het kind, dat hun ging geboren worden - den dood zouden sterven, dit bevredigde hem niet: die dood moest iets buitengewoons, iets gruwelijks hebben..... Door welke overwegingen, door welke geheime inspraak van den heischen geest zij tot hun eindelijk opzet geraakten, ware te lang om hier te verklaren. - Weet slechts, o gruwel! - dat zij besloten, op u, Ser Wilfried, die nog niet geboren waart, eene ijselijke vermaledijding te leggen, waardoor gij zoudt veroordeeld worden om uwen vader en uwe moeder met eigene hand te vermoorden, zoohaast uw arm kracht genoeg zou hebben om eenen degen tedragen.....’
‘O, mijn God, wat hoor ik!’ kreet de jonge ridder bleek en sidderend. ‘Maar, maar zij hebben het niet gedaan?’
‘Zij hebben het gedaan,’ antwoordde de grijsaard zuchtend. ‘Vele jaren heb ik nu doorgebracht met het zoeken naar een middel om hunne afschuwelijke bezwering te overwinnen en te breken. Eilaas, ik kon er niet in gelukken!’
‘Ha, ik insgelijks zal mij wreken!’ bulderde
| |
| |
Wilfried, de vuisten krampachtig ballende. ‘Die valsche, laffe Evermar, waar leeft hij?’
‘De opperste Rechter heeft hem reeds gestraft,’ kreeg hij tot antwoord; ‘hij is op jacht door zijne eigene honden verscheurd geworden, en de raven hebben het vleesch vezel voor vezel van zijn rif gerukt.’
‘En de snoode toovenaar? Met den degen op het hart zal ik hem dwingen, de vermaledijding van mijn hoofd te heffen.....’
‘Hij zou het niet kunnen.’
‘Niet kunnen? Dan toch doof ik mijne wraak in zijn hatelijk bloed!’
‘Hij..... hij is insgelijks dood,’ mompelde de toovenaar aarzelend.
Een dor en heesch gegrom ratelde in Wilfrieds gorgel, en hij liet verpletterd het hoofd op de borst vallen.
‘Alle hoop is niet verloren, heer ridder,’ zeide de grijsaard. ‘Wat ik doe, wat heden geschiedt, is slechts eene opperste poging om u te redden. Hoor nog mijne verklaring aan: het is noodig om u te laten begrijpen, wat gij doen kunt om aan de vermaledijding te ontsnappen. Luister met aandacht. Het lot moest op u geworpen worden in korten tijd, welke er zou verloopen van het oogenblik uwer geboorte totdat het water des doopsels uw hoofd zou bestroomen. Toen gedurende eenen donkeren, stormigen nacht Evermar in allerhaast den toovenaar kwam opzoeken om hem te melden, dat gij geboren waart, vond hij deze niet ten zijnent, en er verliepen wel vijf uren vooraleer zij de bezwering konden aanvangen. Elk kwart uurs dezer incantatie verbeeldt een jaar. Dus waren
| |
| |
reeds twintig jaren van uw leven voor de wraak van Evermaar verloren gegaan; van dan af echter tot het einde uwer dagen zou de vermaledijding op u blijven wegen, ten minste zoo dachten het uwe vijanden, omdat zij wisten, dat men u slechts den dag daarna met groote plecht ten doop zou dragen. Zij misgrepen zich evenwel. Weinige uren na uwe geboorte overvielen u schrikwekkende stuipen, en uit vreeze dat gij gingt sterven, doopte men u onmiddellijk, dat is te zeggen juist één uur en vijftien minuten, nadat de toovenaar zijne incantatie of bezwering op u had begonnen. Daaruit volgt, dat de vermaledijding op u slechts zal blijven wegen gedurende vijf jaren. Heden viert men St.-Cornells. Morgen, met het begin van den dag, wordt gij twintig jaar, en gij zult de slaaf van uw vreeselij k lot zijn totdat voor u het zesentwintigste jaar aanbreekt. Kunt gij zoolang blijven zonder uwe ouders te naderen, dan, dan alleen mogen wij hopen, dat hun dierbaar bloed uwe handen niet zal verven.’
‘Mijne moeder, mijnen vader niet meer zien? Gedurende vijf jaren?’ morde Wilfried.
‘Luister wel en druk mijne woorden in uwen geest, als waren ze er ingeprent met een gloeiend ijzer,’ zeide de grijsaard. ‘Indien gij nog, vóór het volle verloop der vijf jaren, uwe moeder of uwen vader nadert, zal oogenblikkelijk eene woedende dolheid u vervoeren, en, zonder te weten wat gij doet, zult gij hun den schedel kloven of het hart doorboren. Gij moet vluchten, verre van hier, opdat nimmer het gevaar van uwe ouders te ontmoeten u kome bedreigen.’
‘Ach, wel wreed en bitter lot!’ zuchtte Wilfried. ‘Kan het niet anders, uit liefde tot mijne moeder
| |
| |
zal ik mij onderwerpen..... maar zullen mijne arme ouders niet van smart bezwijken, als zij mij vruchteloos wachten en denken moeten, dat ik op jacht verongelukt ben?’
‘Zij zullen minder lijden dan gij, heer.’
‘Hoe bedriegt gij u! Kendet gij het liefderijk hart mijner moeder!..... Maar ik zal haar eenen bode sturen, om haar over mijne behoudenis gerust te stellen.’
‘Op uw leven, heer, dit zult gij niet doen!’ kreet de grijsaard. ‘Zoo roept gij den dood over hen en over u zelven. Wees zeker, zij zouden pogen uwe schuilplaats te ontdekken, zij zouden naar u zoeken in alle landen .... en u vinden waarschijnlijk, om door uwe hand te sterven; want vergeet niet. dat de macht der vermaledijding geheimzinnig op hen weegt evenals op u en immer werkzaam blijft om u tot elkander te drijven.’
‘Eilaas, eilaas, wat zal ik doen?’ klaagde de verschrikte jongeling.
‘Ik herhaal het u, vertrekken, vluchten, onmiddellijk, onbekend en verborgen, verre, over bergen en stroomen, zonder ooit iets van uwe ouders te pogen te vernemen of hun iets van u laten weten. Uwe verlossing is zeer twijfelachtig; in alle geval ligt de eenige kans om aan uw gruwelijk lot te ontsnappen, in de volstrekte naleving van mijnen raad.’
Wilfried, onder het gewicht van zijn akelig ongeluk bezwijkend, liet het hoofd op de borst zakken en stortte tranen.
‘Schep moed, heer ridder,’ zeide de grijsaard, schier even diep ontsteld. ‘Aanvaardt gij den strijd tegen het lot met eene geheele onderwerping en
| |
| |
tevens met mannelijken wil, dan is er nog veel hoop, dat gij ongedeerd den eersten dag van uw zesentwintigste jaar zult bereiken. Maar onthoud wel wat ik zeg: hoe dichter gij bij het tijdstip uwer vrijwording nadert, hoe dreigender het gevaar voor u zal worden; en de laatste maand, - indien gij zoolang aan uw lot ontsnapt, - ja, de laatste dag en het laatste uur zijn voor u het meest te vreezen. Volgt gij mijnen raad niet, verzwakt gij een enkel oogenblik in uw besluit, dan, dan zijt gij verloren..... en gij vermoordt uit onvoorzichtige liefde uwe ouders, uwe arme moeder, die gij zoo teederlijk bemint.’
‘Ik zal uwen raad volgen, ik zal vluchten,’ zuchtte de jonge graaf, ‘maar laat mij hier nog wat adem scheppen. De slag is zoo wreed, dat ik mijn hart voel breken.’
‘Heb dank, heer,’ zeide de toovenaar. ‘Ha, ik wist wel, dat ik niet vruchteloos op uwe sterkmoedigheid mij vertrouwde. Ik insgelijks, ik ga vertrekken, ik insgelijks wil verre wegreizen, verder dan gij: naar Rome, naar Jeruzalem - en, op het heilig Graf den stroom mijner tranen stortende, zal ik bidden voor u en voor de arme ziel van hem, die door de goddelooze kunst u ongelukkig heeft gemaakt.’
De grijsaard zweeg eene wijl. Dan riep hij eensklaps:
‘Ser Wilfried, haast u te vertrekken! Daar zie ik op een half uur van hier in de vlakte eene stofwolk opstijgen. Het zijn uwe dienaars; de honden hebben uw spoor getroffen. Zij komen in vollen draf naar hier..... Weg, weg, te paard en vooruit zonder omzien! Niemand, die u kent, mag u nog ontmoeten.’
Wankelend stond de jongeling van de bank op en
| |
| |
keerde langzaam zich naar de trap, terwijl zijn mond een treurig vaarwel stamelde.
De grijsaard stapte hem achterna en riep dreigend en somber aan zijn oor:
‘Wilfried van Isersteen, zult gij uwe moeder met eigene handen vermoorden? O, bemint gij haar dan niet genoeg om moed te hebben, waar moed alleen haar voor de bloedige ramp kan behoeden? Ga, blijf zoo laf, zoo besluiteloos..... en loop uw gruwelijk lot te gemoet!’
Deze woorden waren een zweepslag voor de twijfelende ziel des jongelings. Hij liep als gejaagd de trap af en den overwelfden gang door. Buiten gekomen, greep hij met evenveel haast den toom zijns paards, sprong in den zadel, sloeg het dier de spoor in de zijde en vloog als een pijl vooruit, dwars door heester en gebosch, over berg en poel, naar het somber woud, dat den verren gezichteinder als met eene zwarte bergketen afsloot.
|
|