| |
| |
| |
IV
De Maandag was reeds bijna geheel verloopen, zonder dat er eenige beternis in den toestand van den ouden pastoor was gekomen. Integendeel, hij was veel zieker geworden, en het gerucht liep onder de bedrukte dorpelingen rond, dat, indien het even erg met hunnen armen pastoor bleef gaan, hij misschien den nacht niet zou doorgeraken.
Gedurende deze twee dagen was Klaas Bol schier altijd op zijne kamer gebleven; want de koorts had hem weder aangegrepen, iets dat zich voor zijne huisgenooten gemakkelijk liet verklaren, niet alleen door den schrik, die iedereen zoo diep had ontsteld, maar nog door de uiterste smart van Klaas, want hij beminde den ouden pastoor zeer en had schier nog niets gedaan dan weenen sedert het noodlottig voorval in de kerk.
Nu was Klaas beneden gekomen om aan het avondmaal deel te nemen. Men wachtte op den schoolmeester, die later dan naar gewoonte uitbleef. Onderwijl sprak des schoolmeesters vrouw over de erge ziekte van den pastoor. Klaas antwoordde slechts door zuchten op hare woorden en deed zichtbaar geweld om zijne tranen op te houden.
| |
| |
Toen de schoolmeester, eindelijk teruggekeerd, zich met de anderen aan tafel zette, zeide hij:
‘Onze goede pastoor is wel ziek, och arme! Indien het niet spoedig beter gaat, zou er ons dorp een groot ongeluk kunnen overkomen.’
‘Is het inderdaad eene geraaktheid?’ vroeg de vrouw.
‘Neen, in het geheel niet.’
‘Het is enkel van den schrik?’
‘Ook niet.’
‘Welke ziekte heeft de pastoor dan?’
‘Geene ziekte.’
‘Onbegrijpelijk! Men kan toch niet ziek zijn zonder ziekte.’
‘Ik zal u uitleggen wat ik zeggen wil, vrouw. Hetgeen Zondag gebeurd is, zou wel sterke gemoederen dan dat van eenen stokouden grijsaard ontstellen en verwarren. De pastoor is geneigd om aan te nemen, dat de brief door Gods toedoen is nedergedaald uit den hemel, waar nu de zalige ziel van den brouwer het loon harer deugd en goede werken geniet; maar hij wordt echter gepijnigd door eene sterke onzekerheid, voortkomende uit de zonderlinge, ik zal zeggen uit de stoffelijke vormen der ontvangene openbaring. Die twijfel brandt in zijn hart en verteert zijnen geest.’
‘En wat gelooft gij er van, meester?’
‘Ja, vrouw, ik weet evenmin wat te gelooven; alles is mogelijk en God is almachtig. Dit belet toch niet, dat er in mijne menschelijke rede, ondanks mijnen wil, vooronderstellingen ontstaan. Wie weet, of iemand, dien wij niet kennen, geenen geheimen wrok tegen den heer Spoormans in het hart droeg en
| |
| |
hem uit wraak heeft vermoord? Zulk een zou dan wel, om het gerecht op een dwaalspoor te brengen, den brief kunnen geschreven hebben. Er stond immers in, dat vreemde struikroovers de gruwelijke misdaad hebben gepleegd?..... Ween toch zoo bitter niet, Klaas; het zou gewis een groot onheil zijn, dat wij onzen goeden herder moesten verliezen; maar uwe overvloedige tranen kunnen niets anders dan u nog zieker maken. Arme jongen, gij zijt te weekhartig.....’
‘Weet gij, wat ik denk?’ onderbrak de vrouw. ‘De boeren hebben eenen onverwinnelijken schroom van voor het tribunaal te moeten verschijnen, bovenal in eene erge zaak als eene moord. Het zou wel kunnen zijn, dat iemand het lijk onder de brug had opgemerkt en den brief heeft geschreven om, zoo onbekend, den schrikkelijken vond te openbaren.’
‘Maar hoe dan den brief in het kerkregister gelegd?’
‘Het is gemakkelijk; er gaan zoovele menschen door het sakristijn: de zangers van Ste.-Cecilia, de kerkmeesters, de leden van het armbestuur en nog meer anderen. Wie weet, of de schrijver van den brief het middel, dat hij aanwendde, niet aardig, ja geestig achtte en zich bereid hield om in de algemeene verstomdheid vermaak te scheppen?’
‘Eilaas, er zijn inderdaad op de dorpen lieden, die zich verstandig en slim wanen, en toch ijselijke domhoofden zijn..... ja, dom genoeg, om door hunne kluchten eenen eerbiedwaardigen priester den doodsteek te geven..... Ga te bed, Klaas, deze dingen ontstellen u te veel..... Gij bedriegt u evenwel, vrouw.’
‘Het is mogelijk, waarschijnlijk zelfs, dat ik mij
| |
| |
bedrieg; maar hoe kunnen wij het weten? Ik maak slechts eene vooronderstelling.’
‘Was het zoo, vrouw, en dat ik den snooden kluchtspeler kende, ik zou tot hem gaan, hem smeeken, hem te voet vallen, ware het noodig, en hem zeggen: herstel uwe misdaad, loop tot den pastoor, beken uwe schuld, verlos hem van den twijfel, gij zult hem redden; doet gij het niet, dan zal God u straffen als den moordenaar van den besten aller.....’
Hij werd in zijne verontwaardigde rede onderbroken door de verschijning van eenen werkman, die hem zeide:
‘Koster, de burgemeester doet u roepen; gij moet oogenblikkelijk medegaan met mij.’
‘Ik kom,’ antwoordde de onderwijzer, opstaande.
Hij naderde tot Klaas, die zich weenend van de tafel had verwijderd, drukte hem de hand en sprak:
‘Ja, mijn jongen, ga naar uw bed; mijne vrouw zal u wat melk met savie koken. Houd op met weenen; bid liever voor onzen armen pastoor.’
Klaas Bol besteeg de trap, en de onderwijzer volgde zijnen leidsman op de straat.
Hier zeide deze, dat de burgemeester in de pastorie was, dat de heeren van het gerecht er waren gekomen en inlichtingen wilden verzamelen over de bijzonderheden der verwonderlijke zaak. Zij schenen in de overtuiging te verkeeren, dat de moordenaar of de moordenaars in het dorp zelf moesten wonen. Zij hadden - o, schrikkelijk verdenken! - twee gerechtsdienaars naar de brouwerij gestuurd, om Isidoor Spoormans in hechtenis te nemen en te bewaken!
Toen de onderwijzer in de kamer trad, waar de
| |
| |
heeren van het gerecht met den dokter nevens het bed van den pastoor stonden, bemerkte hij tot zijne groote vreugde, dat de zieke veel beter scheen; want het was met tamelijk heldere stem en veel tegenwoordigheid van geest, dat hij op de hem toegestuurde vragen antwoordde.
Ook de dokter en daarna de schoolmeester werden op hunne beurt verhoord; maar zij wisten niets te zeggen, dat de heeren van het gerecht uit den doolhof der onwaarschijnlijkheid kon helpen.
‘Geheimzinnig! Wonder! Ondoorgrondelijk!’ mompelden deze laatsten, terwijl zij in twijfel elkander aanzagen.
Eensklaps kwam een jongeling met verward haar en bleek gelaat de kamer ingesprongen. Hij hief de handen smeekend op, liet zich voor het bed op de knieën vallen en riep uit:
‘Vergiffenis, vergiffenis, ik ben de schuldige!’
‘Gij de moordenaar, o, hemel! Gij, Klaas, Klaas?’ gilde de schoolmeester.
‘Hij de misdadige!’ morden de gerechtsdienaars, terwijl twee hunner zich voor de deur stelden, om den booswicht niet te laten ontsnappen.
‘Neen, neen, de moordenaar niet! even schuldig toch!’ kermde Klaas Bol onder het storten van heete tranen. ‘Ach, mijnheer de pastoor, geef mij vergiffenis! Ik had Maandag u beloofd, niet naar Meerhout te gaan..... en ik, verachtelijke zondaar, ik ben toch gegaan, en ik ben er gebleven tot elf uren in den nacht. Terugkeerende, verschrikte ik bij de houten brug op het gefluit van roovers; ik verborg mij in het kaphout..... en daar halfdood ter aarde liggende, hoorde ik hoe de roovers iemand ver- | |
| |
moordden, dien ik aan zijne stem voor den brouwer herkende; ik hoorde insgelijks, dat zij het lijk onder de brug in het water zouden smijten en het met kruit bedekken..... Ik was vervaard van iets aan iemand te zeggen, omdat ik des pastoors raad en mijne belofte had miskend Ach, en ik kon als Christen mijnen armen evennaaste toch niet zonder begrafenis laten! Daarom schreef ik den brief en stak hem in het register. De bezwijming van M. den pastoor op den predikstoel verschrikte mij; ik nam in het sakristijn den brief weg en legde een ander blaadje in de plaats. O, mijnheer, mijnheer, ik ben een ezel, een uil, een ijselijke domkop; maar om 's hemels wil vergiffenis!..... Zie, daar is de brief!’
En hij reikte den pastoor met bevende hand een blauwachtig blaadje papier toe.
De zieke aanvaarde het met eene vonk van dankbaarheid in de oogen en eenen blijden glimlach op den mond. Inderdaad, dit was zijne genezing, de vernietiging van den twijfel, die hem had gemarteld.
Klaas Bol, zijne genade in de oogen van den pastoor meenende te lezen, stond op en riep in verrukking uit:
‘O, mijnheer de pastoor, wees gezegend. Gij zijt zoo goed!’
Maar een der heeren van het gerecht greep hem zeer ruw bij den schouder en zeide barsch:
‘Zoo niet, zoo niet; gij zijt onze man!..... Wat? gij hebt door een valsch handteeken bijna een moord gepleegd? Naar het kot zult gij, naar de gevangenis voor gansch uw leven!’
‘In het kot? Ik, Klaas Bol, in het kot?’ stot- | |
| |
terde de arme jongen, halfdood van angst, terwijl hij terugsprong en op eenen stoel ineenzonk.
Men hoorde eensklaps in de straat de stappen hergalmen van een dravend paard, dat even ras voor de pastorie stilhield.
Een persoon trad in de kamer en zeide zegevierend:
‘Looft God, heeren, de moordenaars zijn gevonden en in de handen van het gerecht! Zij zijn drie. Te Herenthals poogden zij des brouwers uurwerk te verkoopen. Aangehouden, heeft een hunner volledige bekentenissen gedaan. Het zijn rondleurders, zooals er nu maar al te veel in onze omstreken zwerven.’
‘Och, mijnheer, mijnheer, genade, voor mij!’ kreet Klaas Bol, die in deze tijding zijne verlossing zag.
‘Geene genade, gij hebt een valsch handteeken gezet!’ kreeg hij ten antwoord. ‘Naar het kot, onmiddellijk!’
Klaas liet zich op de knieën zakken, kroop met saamgevouwen handen tot voor de voeten van den overste der gerechtsheeren en kermde:
‘O, mijnheer, om Gods wille, heb deernis met mijn lot! Leid mij niet naar de gevangenis. Ik heb geen verstand; maar ik ben een eerlijke jongen. In het kot zal ik sterven. Steek mij liever in eens dood..... Ach, mijnheer de pastoor, u alleen heb ik kwaad gedaan. Ontferm u mijner! Gij hebt het gezegd: voor elken zondaar, die berouw heeft, is er vergiffenis!’
De pastoor smeekte met diep medelijden de verontschuldiging van den armen jongen af, die onnoozel was en niet geweten had wat hij deed. Nu toch, door zijne bekentenis, had hij grootendeels het begane
| |
| |
kwaad hersteld. Het was de innige wensch des pastoors, dat hem vergiffenis werd geschonken.
‘Welaan, verdwaalde, wees uwen goeden herder erkentelijk,’ zeide de overste der gerechtsheeren. ‘Gij zijt vrij. Ik hoop, dat gij de les niet zul vergeten.’
‘Ach, mijnheer de pastoor, mijnheer de pastoor, ik zal voor u bidden. Mijne ziel zal u zegenen tot op mijn doodbed!’ kreet Klaas Bol met tranen van dankbaarheid in de oogen. ‘Doe mij boeten voor mijne zonden en geloof mijne belofte ditmaal: van mijn leven bezie ik geen meisje meer!’
einde van eene stem uit het graf
|
|