Volledige werken 1. Batavia
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 223]
| |
XDoor des Hopmans echtgenoote hadden de Hollanders de gevangenneming van den Pangerang van Jakatra vernomen; en dewijl de Bantamsche veldheer gunstiger jegens hen scheen gestemd, vleiden zij zich met de hoop, dat hij op eene rechtzinnigere wijze met hen over den vrede zou onderhandelen. Toen zij evenwel reeds des anderen daags eene ongewone beweging in het vijandelijk kamp bemerkten en zagen, hoe men daar met de drukste werkzaamheid zware bamboezen te zamen bracht, waarschijnlijk om er stormladders van te maken, dan twijfelden zij niet langer, of de Javanen zouden onder het beleid van den nieuwen Veldheer de Factorij met woede aangrijpen. De zekerheid van zulken aanval vervulde de Nederlandsche oversten en soldaten met angst. Het scheen hun inderdaad onmogelijk, dat zij, indien de Javanen door eenen moedigen Veldheer werden aangevoerd, den storm van zesduizend vijanden zouden kunnen wederstaan. Wel mochten zij eenigszins op de medehulp hunner talrijke kanonnen betrouwen; maar er was niet meer buskruit in de vesting, dat men tot zulke verdediging, indien zij niet te lang mocht duren, noodig hadGa naar voetnoot(1). In de vooronder- | |
[pagina 224]
| |
stelling zelfs, dat men er in gelukte, dezen eersten storm af te slaan, dan zou men zich geroofd zien van alle middelen om eenen tweeden aanval af te wachten, en de Factorij met hare gansche bezetting zou onfeilbaar in de macht der valsche en wreede Javanen moeten vallen. Dan, hoe dreigend en hoe schrikkelijk deze toestand ook ware, de Hollandsche krijgslieden verloren daarom den moed toch niet. Met het volle besef van het nakend gevaar, behielden zij den vasten wil, om op den grond van het nieuwe Batavia tot in den dood getuigenis te geven van Nederlands macht en van zijner zonen onplooibare dapperheid. Alhoewel de wanhoop van Aleidis en hare moeder Walter Pietersen de tranen uit de oogen had gerukt en zijnen boezem met wee en treurnis vervulde, onthief de overtuiging des gevaars zijnen geest opnieuw tot den vurigsten heldenmoed. Hij was het, die door zijn tooverend woord en door zijn medesleepend voorbeeld al de mannen in onversaagdheid deed blaken, en den wil om eenen roemrijken dood te sterven in hun hart drukte en onderhield. Met alle haast werden er dan maatregelen genomen, om de bestorming des vijands af te weren, of ten minste hem de overwinning zoo duur mogelijk te doen koopen. Men wapende alle dienaars; zelfs de vrouwen en kinderen moesten tot de heldhaftige verdediging helpen; want, terwijl de mannen boven de wallen met vuuroer en spies den stormenden vijand zouden slaan, zouden de vrouwen het vuur onder ketels met ziedende olie stoken, en deze vloeibare brandstof boven de muren brengen, om ze op de half naakte Javanen te storten. Het grof geschut werd tot aan den mond met schroot geladen; de musketiers verlieten | |
[pagina 225]
| |
den wal niet meer en stonden of zaten daar onophoudend met de brandende lonten in de hand en met oog naar den vijand gericht. Congo, de neger des Hopmans, had een breed zwaard omgord en voerde denzelfden hellebaard, waarmede Walter Pietersen na den zeeslag wonderen had gedaan. De arme slaaf scheen gelukkig, dat hij nu onder het oog des luitenants als een vrij man voor Nederlands eere mocht vechten. Zijne fierheid en de woorden van begeestering en strijdlust, die hem gedurig ontvielen, waren zelfs in dezen dreigenden toestand een voorwerp van jok en vermaak voor de mannen der bezetting. Congo stoorde zich echter aan hunne scherts niet, en riep tot alle antwoord: ‘Laat de gele menschen maar komen. Wij zullen zien! Wij zullen zien!’ Niet lang bleven de Nederlanders in afwachting van het vreeselijk oogenblik. Den derden dag, even na het opgaan der zon, stonden al de Javanen, ten getale van zesduizend, voor hunne legerplaats tot den aanval gereed. Velen hunner droegen ladders, van bamboezen gemaakt, en ander stormtuig, dat men ter oorzake van den verren afstand niet kon herkennen. Een ontzettend gerucht van gongons galmde over de vlakte, en er steeg uit den schoot der vijandelijke scharen een verward geraas als het hommelen van eenen ontelbaren bijenzwerm. Binnen de wallen der Factorij klommen wolken rook in de hoogte: dáár stonden de vrouwen en kinderen der soldaten rondom meer dan twintig ketels met ziedende olie. Wie bij de ketels niet noodig was, hield zich boven de muren gereed tot het inspannen van alle krachten, en wel besloten, om veeleer te sterven dan eenen enkelen stap te wijken. Welhaast bewoog de vijand zijne onafzienbare slagorde en trad langzaam in het veld vooruit. De Hollanders schoten in het eerst niet en lieten de Javanen tot op halve dracht van het geschut naderen: maar dan, van hun schot | |
[pagina 226]
| |
zeker, brandden zij te gelijk hunne volgeladene stukken los. Wonderlijk en ongemeen bloedig was het uitwerksel dezer eerste verdediging. Veertig vuurmonden braakten dood en verdelging in de slagorde der Javanen, en wierpen onder het oog der Hollanders gansche gelederen ten gronde. Door dit plotselijk verlies met schrik geslagen, bleef de vijand eene wijl aarzelend en deinsde zelfs eenigszins achteruit. Onderwijl laadden de Hollanders hunne stukken opnieuw en brandden ze nog meer dan eens en met even schrikkelijk gevolg los. Het scheen, dat de Javanen niet wisten, tot wat te besluiten. De bezetting zag wel, hoe de oversten heen- en wederliepen om hunne mannen tot den storm aan te moedigen; zij hoorden wel in de tusschenpoozen van het kanongebulder, hoe de gongons hun aanjagend gerinkel verdubbelden; doch het moest zijn dat de Javaansche krijgslieden niet veel neiging gevoelden, om tegen het geschut der Hollanders in te loopen; want zij bleven, ondanks de pogingen hunner oversten, beweegloos in het veld staan en lieten zich bij honderden nederschieten, zonder dat men de reden van zulke dwaze houding kon gissen. Dit duurde, totdat de Nederlandsche Hopmans, uit vreeze voor een volledig gebrek aan buskruit, bevalen het vuur der kanonnen te staken, en dus den vijand tijd en rust lieten, om adem te scheppen en over de middelen tot den aanval beter te beramen. Er heerschte weldra eene opmerkelijke stilte in het vijandelijk leger; de gongons zwegen, het geraas verging, en, terwijl men de dooden en gekwetsten achter de slagorde voerde, gingen de oversten over en weder en deelden den scharen bevelen uit, die ongetwijfeld slechts voorbereidsels waren tot eenen beslissenden stormloop. De Hollanders hielden de oogen op het vijandelijk leger gericht. Hun had de vernieling, door de kanonnen onder de Javanen aangericht, den boezem vol hoop op de zege- | |
[pagina 227]
| |
praal gestort, en het was met eenen spotlach op de lippen, dat zij onder elkander over de domheid hunner vijanden schertsten. Eensklaps ontstond er boven de slagorde der Javanen een vreeselijk gehuil, een donder van allerlei kreten, een tempeest van menschenstemmen en van gongons..... en als een muur, die door eene onzichtbare macht en met snelheid wordt voortgestuwd, brak het vijandelijk leger op de Nederlandsche vesting los. Vooraleer de Javanen den voet der versterking konden bereiken, plofte het grof geschut nog tweemaal eene wolk moorddadig schroot in hunne gelederen; maar, alsof zij eensklaps in blinden moed waren ontstoken geworden, kon niets hen nu in hunnen stormloop wederhouden. De lucht met eenen ontzaglijken zegenkreet vervullend, naderden zij de wallen der vesting en stelden hunne ladders tegen de muren. Terwijl zij zich daar als een zwerm verdrongen, om het eerst de vijandelijke sterkte te beklimmen, goten de Hollanders, tusschen het schieten der musketten, hunne kokende olie op de naakte schouders. De ijselijke brandwonden ontrukten de Javanen een akelig gekerm; men zag hen achteruitspringen, zich op den grond wentelen en huilend van pijn verkrampen. Op vele plaatsen deinsde de vijand verschrikt terug; dan, op andere gelukte het hem, na groot verlies van mannen de muren te beklimmen en binnen de Factorij te geraken. Er werd gedurende langen tijd boven de wallen zelven hardnekkig gevochten. De Hollanders gevoelden wel, dat het voor hen nu om leven of dood te doen was. Zij vielen met gloeiende razernij den vijand aan, riepen elkander allerlei aanhitsende woorden toe, sloegen de Javanen met de kolven hunner vuurroeren neder, hakten en staken met spiesen en hellebaarden en weerden zich met wonderbare kracht en als uitzinnig van woede en van wanhoop. Walter Pietersen, met een gedeelte zijner onversaagdste mannen en vergezeld van den neger Congo, had zich voor- | |
[pagina 228]
| |
uitgeworpen naar den kant der wallen, waar de toevloed der Javanen gedurende een oogenblik zoo onweerstaanbaar was geweest, dat de Hollandsche krijgslieden door den drang hunner lichamen alleen van de muren waren gestuwd geworden. Maar de komst van den heldhaftigen luitenant bezwoer dit hoogste gevaar; hij en zijne trouwe gezellen maaiden de vijanden zoo snel ter neder en stortten zooveel bloed, dat de Javanen in hunne nabijheid met schrik terugweken en aldus voor hunne eigene krijgsgenooten een beletsel werden om in grooter getal boven den wal zich te ontplooien. Congo deed wonderen van onversaagdheid; en alhoewel een Javaansche klewang hem eene lange wonde over borst en schouder had geslagen, bleef hij, van wraakzucht huilend, immer nevens Walters zijde staan en verstomde zelfs de moedigste soldaten door zijne onverschrokkenheid. Intusschen donderden de Hollandsche kanonnen altijd voort en braakten het vernielend schroot op de Javaansche scharen, die nog in het veld stonden. Waar de vijand in zijne poging tot het beklimmen van den muur niet was gelukt, wierp men de ziedende olie op hem neder en schoten de musketiers hunne vuurroeren af, zonder een enkel schot te missen. Ongetwijfeld zou de bezetting niettegenstaande hare heldhaftige krachtsinspanning bezwijken; want nu de vijand in de Factorij gedrongen was, ging de strijd er man tegen man; en, hoevelen de moedige Walter en zijne gezellen er ook nedermaaiden, het getal der bestormers was zoo groot, dat de Nederlandsche soldaten, één voor één, toch eindelijk tot den laatste toe in dit gevecht moesten sneuvelen..... Maar eene onverwachte omstandigheid kwam hen redden op den stond zelven, dat zij niets meer voor oogen hadden dan eenen onfeilbaren en roemrijken dood. De grootste macht der Javanen, die tegen de wallen aandrongen en ladders tot de beklimming poogden op te | |
[pagina 229]
| |
richten, werd herhaalde malen afgedreven; de kanonnen der vooruitstekende stormkatten op de hoeken der vesting, schoten van beide kanten eene wolk schroot langs den muur, ter zijde in des vijands drommen; de kokende olie stroomde van boven neder en deed de bestormers telkens terugdeinzen..... Eindelijk bij het gezicht der ontelbare lijken, bij het gehuil der gebranden en der stervenden werden de Javanen met eenen onzeglijken schrik bevangen. Eenigen der voorste gelederen vluchtten van den muur weg; hun voorbeeld ontmoedigde de anderen, en in min dan eenige oogenblikken tijds verspreidde zich de vervaardheid, en allen liepen in verwarring tot buiten het bereik der kanonnen. Wanneer de Javanen, die boven de wallen in eene hardnekkige worsteling gewikkeld waren, bemerkten, dat hun leger de bestorming had opgegeven en hen hulpeloos in den strijd had laten steken, zochten zij insgelijks uit de handen der Hollanders te geraken en sprongen, de een na den ander, van boven den muur in het veld. Wel begroetten de Nederlandsche krijgslieden deze onverhoopte overwinning met innige dankbaarheid tot God, wel klom hier en daar de roep: ‘Hoezee! Batavia! Batavia!’ ten hemel; maar dat dankgebed en die zegekreten waren niet uit volle borst gesproten: in alle stemmen, die dankten of juichten, was iets sombers en iets pijnlijks, als ware deze verlossing een geluk, dat met akeligheid en treurnis was bewolkt en verduisterd. Inderdaad, nu de vijand den storm had verlaten, en, door een aanzienlijk verlies van mannen uitgeput, binnen zijne legerplaats was getrokken, staarden de Nederlandsche krijgslieden op het schouwspel, dat hen omringde, en zij telden met stommen angst de lijken der trouwe broeders, die deze bloedige strijd hun had ontroofd. Was de wal schier op zijne gansche uitgestrektheid overdekt met de lichamen der geslachte Javanen, er lagen ook vele Hollandsche soldaten, met de spies of het geweer nog in de | |
[pagina 230]
| |
verkrampte vuist, voor eeuwig tusschen des vijands lijken ingeslapen! Binnen de nauwe muren eener kleine vesting ingesloten, levend in dezelfde hoop en in hetzelfde gevaar, waren al deze helden, zoowel oversten als minderen, elkander tot vriend geworden, en een zelfde band van hoogachting en genegenheid had hen allen omsloten. Zij, die met de bleeke doodsverf op het aangezicht daar in den afschuwelijken bloedplas lagen uitgestrekt, waren geliefde broeders; een ieder dergenen, wien het gelukt was, het leven te behouden, treurde met de tranen in de oogen over het verlies der vrienden, die het staal des vijands had getroffen. Tusschen de dooden lag Hopman Dircksz, de koele, doch onverschrokken Nederlander, en niet verre van hem de arme zwarte slaaf Congo, die uit enkel dankbaarheid jegens het vaderland van Walter manmoedig had gestreden, totdat het verlies van bloed hem had doen bezwijken..... De luitenant, zonder op zijnen verheven stand of op de lage geboorte des negers te letten, had zich nevens den slaaf op de knieën geworpen, had zijn hoofd in de armen genomen en poogde hem tot het leven terug te roepen, door hem met eenen dronk waters te laven. Na eene wijl verroerde de slaaf inderdaad de handen en opende zachtjes de oogen, maar hij was zoo zwak en zoo uitgeput, dat deze levensteekens in hem weder verdwenen. Evenwel een kreet van blijdschap was den luitenant ontsnapt, en in zijne blijdschap hief hij zelf den armen slaaf van den grond op zijne schouders en droeg hem beneden de wallen ter plaatse, waar de heelmeesters reeds bezig waren met de gekwetsten te verbinden. Nadat Van Ray eenige bevelen had gegeven, om de minst vermoeide mannen op de wallen te doen blijven en de vesting tegen eenen onverwachten terugkeer des vijands te beveiligen, deed hij onmiddellijk den krijgsraad bijeenroepen. In deze zitting werd het geleden verlies ernstig overwogen, en men erkende met eene soort van schrik, dat de | |
[pagina 231]
| |
gelederen der soldaten door den aanval des vijands aanzienlijk waren gedund; ja, dat men bij eene tweede bestorming zelfs allen schijn van hoop op behoudenis zou moeten verzaken. Hadde men buskruit genoeg voorhanden gehad, dan zou men misschien nog eens zulke aanvechting hebben kunnen afslaan; maar al het buskruit, dat er nog binnen de vesting overbleef, was niet toereikend om nog tweemaal de kanonnen te laden. Van Ray opperde de vraag, of men den vijand geene voorstellen tot vrede zou doen, dewijl men daardoor ten minste tijd zou winnen, om op de terugkomst der vloot en der beloofde hulp te wachten. Men besliste, tot dit middel zijne toevlucht te nemen en de onderhandelingen te beginnen ter gelegenheid van het begraven der dooden; want het was niet te betwijfelen, of de Javanen zouden nog dienzelfden dag eenige Orang-kay's afzenden, om oorlof tot het wegnemen hunner lijken te vragen. Er werd verder besloten, dat men den luitenant Walter Pietersen voorloopig het bevel over het vendel van den gesneuvelden Hopman Dircksz zou toevertrouwen, en hij voortaan recht zou hebben om in den krijgsraad te zitten. Omtrent den middag vertoonden zich inderdaad op de baan van Jakatra eenige Javaansche Orang-kay's met eenen witten doek op een bamboes; en wanneer men hun teeken had gedaan, dat men hen ongehinderd zou ontvangen, boden zij zich voor de poort der Factorij aan, om oorlof tot het begraven der dooden te vragen. Dit oorlof werd hun gereedelijk toegestaan, op voorwaarde dat de lijken altemaal vóór het vallen van den avond moesten opgenomen en verre van de Factorij weggevoerd worden. Ter dezer gelegenheid stelde men den voornaamsten Orang-kay eenen brief voor den Javaanschen veldheer ter hand. In dit schrift boden de Hollanders den Pangerang van Bantam vrede en vriendschap aan en beloofden hem eenen aanzienlijken schat in gemunt zilver, indien hij hen voorloopig in het bezit hunner vesting wilde laten, totdat | |
[pagina 232]
| |
de algemeene Stedevoogd door zijnen terugkeer het aanknoopen van beslissende onderhandelingen kwame mogelijk maken; maar men liet hem tevens weten, dat niets ter wereld, noch list, noch ontbering de Nederlanders ooit zou kunnen dwingen, het nieuwe Batavia te verlaten. Wanneer al de lijken waren weggenomen en de avond ging vallen, kwamen de Orang-kay's weder met eenen brief van hunnen Veldheer en zeiden, dat zij voor de poort op een antwoord zouden wachten. Dit schrift van den Dommagon van Bantam was in zeer overvloedige bewoordingen opgesteld en eischte de overgaaf der Factorij en al wat er in was, zonder eenige andere voorwaarden, dan dat men de Hollanders naar Bantam en verder naar Amboina zou voeren. De Dommagon liet verstaan, dat hij geenen tweeden storm zou wagen, maar zijne toevlucht zou nemen tot andere middelen, die volgens hem onfeilbaar den trotschen moed der Hollanders zouden nederslaan en hen zouden dwingen, zijne genade af te smeeken. Welke deze middelen waren, zeide hij niet. Hij verklaarde verder, van geene andere onderhandeling meer te willen hooren. De Nederlanders antwoordden daarop dat zij hunne vesting tot den laatsten man zouden verdedigen en ook van hunnen kant hun eerste aanbod tot schadeloosstelling introkken, aan den Heer des hemels en aan de wapenen overlatende, te beslissen, wie hier eindelijk zegepralen zou. - Met dit antwoord zonden zij de Orang-kay's terug. Nu men door des Dommagons schrijven zelf vernomen had, dat de Javanen de Factorij niet meer zouden bestormen, keerde het vertrouwen in aller hart weder. Tegen eene regelmatige belegering of nauwe omzetting der sterkte kon men het nog maanden volhouden, meende men, dewijl er in de magazijnen rijst in overvloed voorhanden was, en men aldus den honger niet had te vreezen. | |
[pagina 233]
| |
De rivier Tjiliwoeng, die van het gebergte daalde en aan den voet der vesting voorbijstroomde, leverde veel goed water. De nooddruft der bezetting was aldus voor langen tijd verzekerd. Het goede nieuws werd den soldaten onder het rondschenken van een teug Spaanschen wijn kenbaar gemaakt. Allen namen opnieuw God tot getuige, dat zij Batavia niet zouden verlaten, zoolang één hunner musket of spies kon voeren. Er verliepen dus eenige dagen, zonder dat men iets van des vijands inzichten vernam; maar dan begon het raadsel zijner schijnbare werkeloosheid zich te verklaren. De Javanen hadden gedurende den afgeloopen nacht den mond der rivier met een staketsel van zware bamboezen gesloten op zulke wijze, dat wel het water, maar geen drijvend voorwerp naar zee afstroomen kon. Wat op de rivier vlotte, zou dus gedurende de ebbe door het staketsel worden wederhouden, en de vloed zou het weder voorbij de Factorij de rivier opvoeren tot tegen een tweede staketsel, dat hooger op insgelijks den loop van het bergwater versperde. In het eerst begrepen de Hollanders niet, wat de vijand van dezen arbeid verhoopte. Zij meenden te mogen vermoeden, dat hij wilde beproeven, den loop der rivier af te keeren en hen van alle drinkwater te berooven; maar dewijl het hun belachelijk scheen, door middel van bamboezen eene stroomende rivier te willen wederhouden, bekreunden zij zich weinig om het werk, dat de Javanen dien nacht hadden verricht. Welhaast echter erkenden zij met angst, dat de Bantamsche veldheer een schrikkelijk wapen tegen hen had uitgedacht. Bij het terugkeeren der ebbe kwamen van boven de rivier een aantal doode krengen van paarden, buffels, ja, zelfs lijken van menschen met den stroom afgezakt, en dreven langzaam voorbij de Factorij. Dienzelfden dag nog voerde de vloed ze weder terug, en eenige uren | |
[pagina 234]
| |
later vlotten, zij in grooter getal dan te voren voor de derde maal onder de muren der vestingGa naar voetnoot(1). Onder eenen brandenden hemel en in de vochtige hitte, welke op de lage vlakte rondom Jakatra heerschte, verdierven de lijken spoedig. Al deze krengen wasemden eenen onverdraaglijken stank uit en besmetten de lucht, bovenal des nachts, met eenen verpestenden nevel, die tot in het diepst der woningen drong en den Nederlandschen soldaten schier belette te ademen. Wanneer de bezetting der Factorij het gevaar bemerkte, dat haar van dien kant bedreigde, poogde zij de voorbijdrijvende lijken met haken op te vangen, om ze gedurende de duisternis ergens aan den voet der vesting te begraven; maar die arbeid was zoo walglijk, dat zelfs de moedigste mannen er van terugschrikten, en niet dan met onverwinlijken tegenzin volvoerde men desaangaande de bevelen der oversten. Hoevele lijken men ook opvischte, elken dag kwamen er meer en meer de rivier afgezakt; de Javanen smeten al de vuiligheden, die zij maar bij de hand konden krijgen, in het water, en de hoeveelheid er van moest groot zijn in een leger van zesduizend man. Om den Hollanders te beletten, door wonderen van werkzaamheid en wil over deze schrikkelijke oorlogslist te zegepralen, hadden de Javanen insgelijks een aantal verdorvene krengen boven het opperste staketsel in den stroom geworpen; en, al hadde zelfs de bezetting de onreinheden, die voor de Factorij heen- en wederdreven, kunnen wegnemen en begraven, dan zou het water toch voor ondrinkbaar, ja zelf doodelijk zijn, vermits het niet tot hen zou komen, dan na besmet te zijn geworden door de afspoeling van een groot getal lijken, in eenen verren staat van ontbinding. | |
[pagina 235]
| |
Bij gebrek aan anderen drank hadden velen nog het water van de rivier genuttigd; maar de plotselijke uitbarsting van ziekten kwam elkeen verwittigen, dat men op straffe des doods zijnen dorst aan deze vergiftige bron niet meer mocht laven. Onder de beheersching van het gevoel tot zelfbehoud begon men onmiddellijk binnen de Factorij een aantal putten te graven; maar het water, dat men er aantrof, was bezwangerd met zeezout, en het had daarenboven eenen walgelijken smaak, alsof het insgelijks door bedervende stoffen had gesijpeld. De bodem, waarop het nieuwe Batavia stond, was evenals de gansche omliggende vlakte inderdaad niets anders dan eene aanspoeling der zee, sedert vele eeuwen misschien aan den voet der gebergten neergezet, en, als een mengsel van zouteslib en verrotte planten, nog altijd gistend en broeiend onder den voet der menschen, die er op leefden. Dan, hoe onsmakelijk het putwater den Nederlander ook voorkwam, scheen het hun toch duizendmaal beter dan het water der rivier, dat men niet alleen doodelijk achtte door de uitwaseming der lijken, maar nog daarenboven meende vergiftigd te zijn door het venijnig sap van den gevreesden UpasboomGa naar voetnoot(1). Men laafde dus zijnen dorst met het brakke water der putten, en men hoopte op deze wijze de wreede list der Javanen te zullen kunnen verijdelen tot den wederkeer van den heer Stedevoogd Koen, die nu, indien hij geen beletsel op zee ontmoette, welhaast zou verschijnen, om de verzwakte bezetting uit den dringenden nood te verlossen. Maar, eilaas, het lijden dezer dappere mannen moest niet zoo spoedig eindigen..... Weinige dagen verliepen er, of de ziekte begon allengs | |
[pagina 236]
| |
meer en meer slachtoffers onder hen te treffen; doch, dewijl deze gevallen van krankheid zich meest onder de vrouwen en kinderen deden opmerken, hoopte men, dat zij het sterkste gedeelte der bezetting zou sparen, en men, sukkelend en lijdend, evenwel het verwachte oogenblik der verlossing zou kunnen bereiken. Er verliepen weken en weken van dit ijselijk en treurig leven, zonder dat de beloofde hulp verscheen; de wanhoop zonk verborgen en onuitgedrukt in veler boezem..... Vrouw Van den Broeck was krank en kwijnend, niet omdat het slechte water haar het bloed in de aderen had bedorven, maar omdat schrikkelijke gepeinzen haar vervolgden, en haar ontstelde geest door allerlei folterende tafereelen onophoudend werd gemarteld. Zij had nog niets over het lot van haren armen echtgenoot vernomen; dit gebrek aan alle tijding had haar allengs de overtuiging gegeven, dat hij door de valsche Javanen op den weg naar Bantam was vermoord. Van het akelig vermoeden, dat haar geheimelijk deed verkwijnen, zeide zij niets aan hare dochter of aan Walter Pietersen. Wanneer deze laatste met eene liefderijke inspanning haar poogde te troosten, hield zij zich in schijn, alsof zij geloof gaf aan zijne vriendelijke verzekeringen, terwijl integendeel elk zijner woorden haar pijnlijk door het harte sneed. Aleidis weende in de armen harer ongelukkige moeder; de tengere maagd verloor onder den druk dezer onophoudende droefheid de krachten, die de tegenwoordigheid van Walter haar zoo spoedig en zoo wonderlijk had teruggeschonken. Zij werd bleek en mager en liet het hoofd op de borst hangen, als hadde het ongeluk haars vaders haar allen levenslust en allen moed ontroofd. Congo, de neger, was tegen alle verwachting weder rechtgeraakt; zijne wonde had zich gesloten, en, ofschoon zijne krachten zich langzaam herstelden, en hij nog een verband rondom borst en schouder droeg, toonde hij zich zoo moedig en zoo vertrouwend in des Hemels hulpe, | |
[pagina 237]
| |
dat de houding van den armen slaaf aller bewondering verwekte. De luitenant verscheen dagelijks meermalen in de woning des Hopmans en poogde, zoo hij best kon, de vrouwen met verblijdende vooruitzichten te troosten; maar het gelukte hem niet, hunne smart te verminderen; en hem insgelijks bloedde het hart bij de vrees, dat de schrikkelijke kwijndood over zijne liefde en over zijne hoop zou zegepralen. Hoe het zij, Walter Pietersen vond evenwel nog zielskracht genoeg, om telkens met nieuwe hardnekkigheid tegen het lot op te staan. Hij was het, die den verzwakkenden moed zijner gezellen opbeurde en door betooverende woorden hun weder de hoop op ontzet in den boezem sprak, wanneer de wil en de dapperheid van sommigen onder den druk van eenen ijselijken toestand schenen te willen bezwijken. De beloofde hulp verscheen niet! Gedurende eene maand nog stonden de mannen der bezetting boven de wallen, met het snakkend oog op de kimme gericht, en het nevelachtig verschiet ondervragend. Vertoonde zich in de verte een zeil, dan popelde hun het hart van angstige blijdschap, en een straal der hoop verlichtte hunne oogen; maar alle zeilen dreven voorbij en verdwenen, alsof niemand op aarde hadde geweten, dat daar, op het Jakatrasche strand, eene handvol menschen ter eere van Nederland eenen langzamen, eenen bitteren heldendood stierven..... Eindelijk werd bij het lange wegblijven der vloot de toestand der bezetting inderdaad gruwelijk. Het gebruik van het zoute water had eerst de kinderen, de vrouwen en de zwakste mannen met ziekte geslagen; maar nu begon deze ook de moedigste soldaten te treffen en dagelijks onder hen nieuwe slachtoffers te maken. De ziekte, die er heerschte, was eene terugkeerende koorts met ijselijke sidderingen, met onverdraaglijke koude, met gloeiende hitte en met hevige hoofdpijn, welke niet zelden de lijders met eene | |
[pagina 238]
| |
voorbijgaande zinneloosheid sloeg, en hen tot daden van redelooze wanhoop dreef, waarvan het akelig vertoog de sterkmoedigste mannen deed ijzen van medelijden en schrik. Deze koorts doodde niet in weinige dagen; zij, die er van aangedaan waren, vermagerden spoedig; hun gelaat werd geel, hunne lippen loodvervig, hunne oogen verglaasd; en zóó, bij eene immerdurende afneming van krachten, dwaalden de ongelukkige lijders als levende spoken over het plein, of zaten dagen lang boven de wallen geknield, met den blik over de zee en de armen ten hemel den Heer om genade en redding smeekend. Hadde men zich der tranen van zoovele ongelukkigen willen ontfermen, hadde men hunne gebeden willen verhooren, dan zeker zou men zich gehaast hebben, de voorwaarden des vijands te aanvaarden en aldus ten minste het leven van allen te behouden; maar het gedeelte der manschap, dat tot nu toe nog aan den geesel der ziekte was ontsnapt, door Walter Pietersen aangevuurd, weigerde de Factorij over te geven en betuigde met de versteendheid van eenen onwankelbaren heldenmoed, dat zij hunnen eed zouden gestand doen en het nieuwe Batavia voor Nederland behouden, totdat ook de laatste hunner uitgeput ten gronde vallen zou. Nog verliepen er weken, nog trof de ziekte velen der onversaagdste soldaten..... De scheurbuik, die andere moedroovende kwaal, greep een gedeelte der bezetting aan..... de roode loop rukte eenige mannen in het graf..... Een der eerste slachtoffers was Rosalia, de dienstmeid van vrouw Van den Broeck. Zij stierf na een lijden van drie dagen. Haar dood hadde voorwaar des Hopmans echtgenoote en zijne dochter met schrik vervuld, indien niet een ander en grooter wee Aleidis en hare moeder voor het het behoud des levens ongevoelig hadde gemaakt. Hoezeer men van den eersten dageraad tot het vallen van den avond den gezichteinder der zee poogde te doordringen | |
[pagina 239]
| |
en te peilen, de dagen verliepen in hopeloosheid en in martelend verdriet, zonder dat de vloot zich op de kimme vertoonde..... Eens op een vroegen morgen, zag men uit het kamp der Javanen eenige Orang-kay's op de baan van Jakatra verschijnen, met eenen persoon, die als een Europeesch koopman scheen gekleed. Wat de komst van dezen bode te beduiden had, kon men niet vermoeden; doch in den toestand, waarin de Nederlanders zich nu bevonden, was elk voorval, elke verandering eene bron van hoop voor hen. Met blijde verwachting in het hart daalden allen van den wal en begaven zich naar de poort, die men voor het komend gezantschap ging openen; ja, de zieken, welke, hunnen smachtenden woning ontvlucht, onder de kokosboomen of in de schaduw der magazijnen op matten lagen uitgestrekt, kropen langs den grond voort, om eerder de tijding te vernemen, die hun wellicht redding brengen zou. Zoo haast de port der Factorij was geopend, keerden de Orang-kay's terug in de baan naar Jakatra. De koopman trad alleen binnen de vesting, en werd daar oogenblikkelijk omringd, niet slechts door de leden van den krijgsraad, maar insgelijks door de mannen der bezetting en door de zieken, die met opgeheven armen hem eene goede tijding afsmeekten. Deze koopman was een Hollander met name Abraham Van Uffelen. Hij had sedert meer dan vier jaren te Bantam gewoond, en had zich nu met eenen brief van den Sultan voor den krijgsraad, en met eenen brief van Hopman Van den Broeck voor zijne echtgenoote belast. Wanneer men op zijne vraag hem den Bevelhebber der Factorij had aangewezen, reikte hij Hopman Van Ray een gesloten papier over. Deze opende en las het met haast, terwijl aller blikken beweegloos op hem gevestigd bleven. Het gelaat des Bevelhebbers versomberde, naarmate hij kennis nam van hetgeen de brief behelsde. Eindelijk, | |
[pagina 240]
| |
geheel in zijne verwachting bedrogen, stampte hij morrend met den voet en getuigde genoeg, dat het schrift hem niets dan bedroevende dingen had gemeld. Door de soldaten, die hem omringden, over den inhoud des briefs dringend ondervraagd, antwoordde hij op droeven toon: ‘Ach, vrienden, het is altijd hetzelfde; men weet hoe akelig onze toestand is; men waant ons door nood en ziekte overwonnen, en men vraagt, of wij nu eindelijk onze vesting willen overgeven. Geene andere voorwaarden dan onze vervoering naar Bantam!’ Een grievende wanhoopsschreeuw steeg op uit den schoot der zieken; een somber gemompel verhief zich boven de schaar der soldaten. Vele mannen betuigden, dat zij na zulke lange standvastigheid liever den dood wilden afwachten dan hunnen eed te breken; eenigen zelfs antwoordden op het voorstel des vijands door den oorlogskreet: ‘Hoezee! Batavia! Batavia!’ maar hun geroep had de aanjagende helderheid van vroegere dagen niet meer, en het bleef schier zonder nagalm. Van Ray sprak eene wijl in stilte met den bode; en, na hem vele inlichtingen te hebben gevraagd, verzocht hij hem de zitting bij te wonen, welke de krijgsraad ging houden, om te beramen over het antwoord, dat men den Sultan van Bantam zou toesturen. De koopman zeide, dat hij eerst Mev. Van den Broeck moest spreken, dewijl zijn onderhoud met haar ongetwijfeld eenen beslissenden invloed op de beraadslaging des krijgsraads moest uitoefenen. Hem werd dan oorlof verleend om eerst deze boodschap te volbrengen. Walter Pietersen, die dit alles gedeeltelijk had gehoord, wilde hem vergezellen; maar de Bevelhebber gebood den luitenant, onmiddellijk met hem en de overige leden des krijgsraads naar de vergaderzaal te gaan. Hier gaf Hopman Van Ray zijnen genooten kennis van den inhoud des briefs, door den Sultan van Bantam hem | |
[pagina 241]
| |
toegestuurd. Hij behelsde inderdaad geene nieuwe voorstellen en eischte als te voren de vesting op met al de goederen, gelden en wapenen, die zij bevatte; maar wat dit geschrift verrassends inhield, was de tijding, dat men Hopman Van den Broeck van Bantam naar Jakatra had
Aleidis weende in de armen harer ongelukkige moeder. (Bladz. 236.)
gebracht, om hem toe te laten, met de oversten der bezetting te spreken. Wilde men eenige lieden te Jakatra tot hem zenden, men zou, zoo zeide de brief, uit zijnen mond het bevel ontvangen om te doen wat de Sultan verlangde. Men was bezig met dit laatste aanbod te overwegen. Er werd gezegd, dat het slechts eene nieuwe list der Javanen kon zijn, om eenige mannen meer in het net te krijgen, en men niet voorzichtig zou handelen met zich opnieuw bloot | |
[pagina 242]
| |
te stellen aan het verraad, waarvan men reeds eens het slachtoffer was geweest. Dat Hopman Van den Broeck de overgaaf der Factorij kon bevelen of aanraden, geloofde men niet. Misschien had men door ijselijke mishandelingen, zooals de wraakzuchtige en wreede Javanen gewoon waren op hunne gevangenen te plegen, den Hopman alle kracht en allen moed benomen; maar hoe het ook ware, zij, die nu met de verdediging der Factorij waren belast, hoefden geenen raad te nemen dan alleen van het gevoel huns plichts en van hunne verantwoordelijkheid jegens het vaderland. Op dit oogenblik kwam een dienaar melden, dat de neger Congo zich aanbood, om Walter Petersen onmiddellijk te spreken; de luitenant moest zonder uitstel tot vrouw Van den Broeck gaan, die hem over eene zaak van het grootste gewicht te onderhouden had. Oorlof bekomen hebbende om de vergadering te verlaten, ging Walter Pietersen ter zaal uit en vond den neger in den gang staan weenen. ‘Congo, wat is er dan geschied, dat gij zulke bittere tranen stort?’ vroeg de luitenant met angst. ‘Kom, ach, kom,’ zuchtte de neger, hem bij de hand voorttrekkende, ‘mijne arme meesteresse zal sterven van droefheid. Aleidis rukt zich de haren uit; het hart scheurt, als men ziet, hoe zij van wanhoop verkrampt!’ ‘Is de Hopman dood?’ vroeg Walter op somberen toon. ‘Neen, neen; maar het is niet veel beter met hem. Ik weet niet goed, welke tijding men mijnen meesteressen heeft gebracht, maar uit hare kreten heb ik verstaan, dat gij alleen mijnen ongelukkigen meester nog kunt redden..... Kom, kom!’ De luitenant trad in des Hopmans woning; maar niet zoo haast vertoonde hij zich aan de deur der zaal, of de beide vrouwen staken de armen tot hem uit en riepen met scheurend misbaar om hulp. Op zijne vraag tot verklaring, | |
[pagina 243]
| |
reikte vrouw Van den Broeck hem eenen geopenden brief en riep: ‘Dáár, lees, lees en ontferm u onzer!’ De luitenant, reeds op voorhand onzeglijk getroffen bij het gezicht van Aleidis' uiterste smart, liet den blik op het papier gaan en las den inhoud er van. Eerst betrok eene uitdrukking van diep medelijden zijn gelaat; dan versomberde het door diepe droefheid, en eindelijk werd het doodsbleek, alsof een plotselijke schrik zijn hart hadde bevangen. Met stommen angst hield hij de oogen op het noodlottig schrift gevestigd, terwijl de beide vrouwen sidderend op zijn antwoord wachtten..... De brief was eene bittere weeklacht, een grievende hulpkreet, door Van den Broeck aan zijne vrouw en dochter en bovenal aan hem, Walter Pietersen, gestuurd. In dit schrift, dat zichtbaar met tranen was besprengd geworden, schetste de Hopman in korte woorden al het lijden, al den smaad, al de folteringen af, die men sedert zijne gevangenneming hem had doen doorstaan, om hem het bevel tot overgaaf af te dwingen. Men had hem in eenen diepen kuil als begraven; hem weken lang in de ondoordringbare duisternis op den natten grond en tusschen afschuwelijk ongedierte laten liggen; hem honger en dorst laten lijden; hem uitgeput door allerlei smarten en hem nu, ziek en schier stervend, weder naar Jakatra gesleurd, om de bezetting de overgaaf der Factorij aan te raden. Bleef deze laatste poging vruchteloos, dan zou men des anderen daags hem in de ijselijkste pijnen ter dood brengen. De Hopman toonde aan, dat de vesting toch niet te behouden was, en noemde het eene schuldige vermetelheid, aldus, uit een ijdel gevoel van eer en zonder nut voor het vaderland, het leven van zoovele ongelukkige vrouwen en kinderen en ook zijn leven en het leven zijner arme gezellen te willen opofferen. Hij smeekte zijne vrouw om hulp; hij bezwoer zijne dochter in grievende bewoordingen, dat zij toch al de krachten der liefde en des medelijdens inspannen zou, om | |
[pagina 244]
| |
het gemoed van Walter Pietersen te vermurwen en dus haren vader van eenen schrikkelijken dood te verlossen; - want hij wist wel, zeide hij, dat Walter almachtig was op oversten en soldaten, en dat een enkel woord van hem toereikend zou zijn, om de bezetting tot de overgaaf te doen besluiten. De brief was lang. Terwijl de luitenant immer stilzwijgend het oog er op gevestigd hield, meenden de vrouwen, dat hij nog lezend was, en zij schouwden met jagenden boezem op zijn gelaat in de afwachting van het antwoord, dat over het leven des ongelukkigen vaders moest beslissen. Eensklaps schokte eene geweldige zenuwrilling des jongelings leden, en de brief viel hem uit de hand, terwijl hij met heesch keelgeluid morde: ‘Ik? ik, Walter Pietersen, ik zou Batavia den vijand overleveren? Al het vergoten bloed nutteloos maken? Nederland verraden? o, nooit!’ Een schreeuw der wanhoop vloog op uit de borsten der vrouwen. Aleidis wierp zich geknield ten gronde, kroop tot voor Walters voeten, omarmde zijne knieën en riep op hartverscheurenden toon om genade voor haren ongelukkigen vader. Vrouw Van den Broeck had eene van des jongelings handen gegrepen, besproeide ze met heete tranen en bad en smeekte zoo vurig, dat hare woorden Walters boezem als zoovele degens doorboorden. Verschrikt bij het gevoel der macht, welke het gebed der vrouwen op hem uitoefende, deinsde de luitenant achteruit; maar Aleidis kroop door hare tranen voort en volgde hem, met de handen opgeheven en huilend om erbarming. De jongeling, als bezwijkend onder zijne ontroering, liet zich in eenen zetel vallen en mompelde met diepe vertwijfeling in de stemme: ‘Erbarming? Medelijden? Ach, waarom hebt gij geen medelijden met mij? Waarom wilt gij mij dwingen tot eene lafheid? IJselijk! Het noodlot werpt mij weerloos ter | |
[pagina 245]
| |
neder tusschen verraad, liefde en hoop, tusschen wreedheid, schande en misdaad. Wat zal ik besluiten? Batavia overleveren en voor eeuwig besmet blijven met oneer en met den vloek des vaderlands? Uwe bede verwerpen, als een gevoellooze beul onbewogen uwe tranen aanschouwen en uwen armen vader veroordeelen tot den dood?..... God, o, God, waarom beproeft Gij uwen dienaar boven zijne krachten?’ Tranen van wanhoop ontsprongen zijnen oogen, en hij verborg zich het aangezicht met de handen. De koopman Abraham Van Uffelen, die in de zaal tegenwoordig was, trad nu tot den jongen overste en richtte eene lange aanspraak tot hem. om hem te overtuigen, dat de overgaaf der Factorij, wel verre van te moeten aangezien worden als eene lafheid, veeleer eene daad van vaderlandsliefde en van ware voorzichtigheid zou zijn. Dat was, zeide hij, het gevoelen van al de gevangenen en van al de Nederlandsche kooplieden, die zich te Bantam bevonden. Men kon toch de Factorij niet behouden: door gewisse tijdingen wist men, dat er nog vele weken, ja maanden misschien zouden verloopen, vooraleer de algemeene Stedevoogd met de beloofde hulp te Jakatra kon verschijnen. Niet alleen zou de Sultan van Bantam zijn leger met nieuwe benden vermeerderen, maar Soesoehoenan of Keizer van Mataram zou met eene macht van eenige duizend man zich bij de belegeraars komen voegen. Het was dus niet te betwijfelen, of de bezetting der Factorij zou, door ziekte uitgeput, bij den eersten stormloop bezwijken et tot den laatsten man toe met vrouwen en kinderen worden vermoord. Nu kon men nog het leven van zoovele dappere krijgslieden voor Nederland behouden; en het was waarlijk wreed, onvoorzichtig en dwaas, in eene ijdele en noodlottige hardnekkigheid te blijven volharden. Walter antwoordde niet op de lange rede des koopmans; slechts een heesch geratel rolde hem door de keel, en zijne borst hijgde met pijnlijke zwoeging. | |
[pagina 246]
| |
Vrouw Van den Broeck, die zich eerst had verblijd in de vaste hoop, dat de luitenant haar geheel ging verhooren, zag nu, hoe hij ontkennend het hoofd schudde. Deze teleurstelling ontrukte haar eenen nieuwen schreeuw. Om eenen laatsten strijd tegen des jongelings onverbiddelijkheid te beproeven, wierp zij zich insgelijks geknield voor hem en riep: ‘O, Walter, God zelf heeft u bestemd om mijn zoon te worden. Hij, wiens leven ik van uwen edelmoed afsmeek, is uw vader, de vader uwer bruid. Gij wilt hem dooden! Zal, dan zijn onschuldig bloed als een eeuwige scheipaal tusschen u en zijn kind worden gestort?’ ‘Walter, o Walter lief,’ kreet Aleidis, ‘wees gevoelig voor onze tranen! Weiger mij het leven van mijnen armen vader niet! Schande, zegt gij? Maar ik, Aleidis, ik zal u eeren en beminnen, u dankbaar zijn als den weldoener, den redder van hem, die mij het leven schonk. Niet slechts uwe bruid zal ik zijn: uwe dienares, uwe slavinne zal ik blijven tot den dood..... O, genade! genade!’ Eensklaps stond de luitenant uit den zetel op en zeide met eene verrassende kalmte: ‘De vreeselijke strijd is over: ik bezwijk onder het medelijden, onder de liefde..... Ach, en toch, ik bemin mijn vaderland! Maar ik moet bukken onder het wreede lot. Laat mij van hier weggaan, Aleidis; ik zal de slachtoffering volvoeren, roem, eer en grootheid verzaken..... om alleen in uwe liefde nog te leven. Blijf, wees gerust: Walter gaat uwen vader redden. - Eilaas, eilaas, tot welken prijs!’ Dit zeggende, sprong hij naar de deur en liep wel snel, doch met wankelende stappen over het plein, totdat hij de woning des Bevelhebbers bereikte en er binnentrad, om zich in de zitting des krijgsraads te begeven..... Eenigen tijd daarna verscheen hij met de leden van den krijgsraad op het plein. Aller gelaat was door verdriet en diepe spijt versomberd: het hoofd hing hun op de borst, | |
[pagina 247]
| |
en de blik hunner oogen was glansloos en traag. Walter droeg een opgevouwen witten doek onder den arm: waarschijnlijk de vlag, waardoor men den vijand ging te kennen geven dat men den aangeboden vrede aanvaardde en bereid was tot het verlaten der Factorij. Op bevel van Pieter Van Ray begon een trommelaar vergadering te slaan; en dewijl de soldaten en zieken op het plein stonden te wachten, om te weten wat de krijgsraad zou beslissen, was al de manschap in min dan eenige oogenblikken op de gewone verzamelplaats in gelederen geschaard. De Bevelhebber deed de twee vleugels der bezetting tot het vormen van eenen kring te zamen zwenken, en zeide dan tot de nieuwsgierige en verwonderde soldaten, dat de luitenant Pietersen in naam des krijgsraads hun eene droevige, maar onvermijdelijke beslissing ging mededeelen. Het gezicht van het witte vaandel, dat Walter onder den arm droeg, had den zieken eenigszins doen vermoeden, wat er ging geschieden. De hoop, dat het uur hunner redding ging slaan, schonk hun eenige krachten weder; zij richtten zich achter de soldaten op de teenen, of staken hunne hoofden tusschen de gelederen, om te hooren wat men de manschap zeggen ging. Het was bevend en verbleekend, dat de luitenant tot de manschap sprak. Deed hij geweld om zijnen woorden den kalmen toon der gelatenheid in te drukken, zijne stemme toch beloog die gemoedsrust; want zij sidderde akelig en scheen op te klimmen uit eene borst, die door eene doodelijke wanhoop werd verscheurd. ‘Vrienden, dappere lotgezellen,’ zeide hij, ‘de krijgsraad gelast mij, u kennis van eene gewichtige beslissing te geven. Wel kon onze Bevelhebber onder zijne eigene verantwoordelijkheid gebieden, wat hij goed en raadzaam oordeelt; ons allen bleef slechts over, als trouwe soldaten te gehoorzamen; maar hij en ook de overige | |
[pagina 248]
| |
leden des krijgsraads hebben nu gemeend, dat uw moedig en verheven gedrag u het recht heeft gegeven, om mede te beslissen over het lot dezer zoo lang en zoo duur verdedigde vesting. De krijgsraad heeft overwogen, dat reeds zooveel Nederlandsch bloed op dit kleine plekje gronds heeft gestroomd, dat het reeds zoovele lijken onzer broeders heeft verslonden, en dat ziekte, derving en moedeloosheid welhaast een aantal nieuwe slachtoffers zullen treffen. Daarenboven heeft hij erkend, dat wij geene redenen hebben, om nog op de tijdige verschijning der beloofde hulp te hopen, en dat diensvolgens een langere tegenstand ons allen eenen onfeilbaren dood toewijdt..... Op mijn voorstel, op mijn voorstel alleen heeft hij besloten, heden nog het witte vaandel op te hijschen en de Factorij over te geven. O, ik smeek u, verheft uw hart tot een pijnlijken heldenmoed! Hebt medelijden met uwe arme vrouwen en kinderen, met uwe zieke gezellen, met onze gevangene broeders, met ons ongelukkig Opperhoofd, dat te Jakatra onder het zwaard der beulen zieltoogt en biddend de handen tot u uitsteekt.....’ ‘Ja, vrede, vrede! verlossing!’ kreten de zieken achter de gelederen. De meeste soldaten hielden het hoofd met treurigen mismoed gebogen en bleven stilzwijgend ten gronde zien; anderen, - en dit waren voornamelijk de mannen van Walters vendel zelven, - getuigden door een grammoedig gemómpel, dat zij niet geneigd waren om in de overgaaf der Factorij toe te stemmen, en stuurden hunnen jongen overste verwijtende blikken toe, als scheen zijn onverwachte omkeer hun een verraad. Deze beschuldiging deed den luitenant in al zijne leden sidderen; met meer kracht in de stemme zeide hij: ‘O, broederen, ik lees in uwe oogen wat gij niet zeggen durft. Wist gij nochtans, hoe het gevoel der schaamte mij den boezem verscheurt! Kondt gij zien, hoe mij het hart daarbinnen verkrampt bij het vervullen mijner pijnlijke | |
[pagina 249]
| |
zending! Gelooft mij, het grootste geluk, dat God mij gunnen kon op aarde, was met u op dezen grond voor Nederlands eer te sterven; maar de twijfel woelt in mijn ontsteld gemoed; mij verschrikt eene akelige verantwoordelijkheid. Zijn wij meester om ons eigen bloed tot den laatsten druppel te vergieten, de Heer heeft ons toch het recht niet gegeven, om het leven onzer arme broederen onmenschelijk - en nutteloos misschien - op te offeren, ter voldoening van onzen onplooibaren moed.’ Tot zijne mannen gaande, greep hij de handen der dappersten en zeide met tranen in de oogen: ‘Ach, gij kent mij: ik heb u het voorbeeld der lafheid niet gegeven; mij ook bloedt het hart van schaamte; mij verbijsteren de zinnen van wanhoop..... maar ik bezwijk onder een onverbiddelijk noodlot. Komt, vrienden, doet het uit medelijden voor mij. Geeft uwe toestemming; ik zal er u dankbaar voor zijn als voor de hoogste weldaad. Is er schande, laat ze op mij nederkomen; ik zelf zal de vredesvlag ophijschen en voor Nederland verantwoordelijk blijven. Neen, neen, men zal ons niet beschuldigen. Wat wij reeds hebben geleden, wat wij reeds hebben gedaan, zal getuigen, dat wij slechts plooiden onder het gewicht van den pletterenden nood..... God, hoe pijnlijk! Oh, waarom ben ik geenen dag vroeger gestorven!’ Bij deze grievende klacht rukte hij zich de haren uit en weende met overvloedige tranen als een kind; hij scheen zinneloos. Zijn toestand sloeg de hardvochtigste soldaten met medelijden; allen betuigden, dat zij, aangezien het toch anders niet zijn kon, met gelatenheid zich onderwierpen aan het lot. En, nu insgelijks de handen van hunnen beminden overste grijpende, poogden zij hem te troosten en verzekerden hem, dat hij niets van hunne hoogachting en van hunnen eerbied had verloren. Walter antwoordde niet, maar hij ontplooide met bevende handen het witte vaandel en richtte zich naar de | |
[pagina 250]
| |
wallen. Vele soldaten en zieken volgden hem, meer nog omdat zijne schrikkelijke ontroering hen voor eenig ongeluk deed vreezen, dan om bij de ophijsching der vlag tegenwoordig te zijn. De luitenant waggelde op zijne beenen als een dronken mensch; bij het beklimmen der wallen viel hij zelfs eens ter zijde tegen de borstweer. Men kon wel zien, dat hij zich wilde spoeden, om het noodlottig werk te volbrengen; maar hem ontbrak de kracht, en hij sukkelde slechts langzaam voort, totdat hij den mast bereikte, waarboven Nederlands driekleurige vlag zoo lang en zoo roemrijk had gewapperd. Daar gekomen, wilde hij het snoer van het vredesvaandel aan de vlaggelijn knoopen; maar alsof hij eensklaps in verstrooidheid ware weggedwaald, bleef hij beweegloos staan en stuurde de oogen over de zee..... Dien dag was de gezichteinder zeer beneveld en op een half uur verre door eenen ondoordringbaren mist begrensd. In die eindelooze nevel wolk hield de lijdende jongeling nu onbewust den blik gevestigd..... Daar boorde eensklaps een roode bliksem door het mistgordijn! Daar rolde een donderende kanonsknal in lange galmen over den onmeetbaren plas!..... Een tweede bliksem lichtte, een derde, een vierde..... en zoo sidderde de lucht tot tienmaal toe onder het sein der kanonnen..... Eene vloot! Maar welke? Een schreeuw van angstige hoop, van uitzinnige blijdschap brak los uit aller borsten. Walter viel geknield aan den voet van den vlaggemast en hief de handen ten hemel; al de aanwezigen volgden zijn voorbeeld, en er steeg uit den schoot dier ongelukkigen een vurig gebed tot den Heer des Hemels, die misschien zich hunner toch had ontfermd!..... Niet lang bleven zij echter in twijfel. Er scheen eensklaps van achter een der taalrijke eilanden, die in de baai van Jakatra verstrooid liggen, eene sloep, door een groot | |
[pagina 251]
| |
getal riemen gedreven. Op den voorsteven van het vaartuig stond een man, die de Hollandsche vlag in de hoogte hief; de bootsgezellen zwaaiden hunne hoeden ten teeken van broederlijken groet. Dan kende de blijdschap der soldaten en der zieken geene palen meer: men vergoot tranen, men huilde van vreugde, men omhelsde elkander, en de schreeuw: ‘De vloot! de vloot! Hoezee! Batavia! Batavia!’ werd den hemel als een dankgebed in machtige galmen toegezonden.....Ga naar voetnoot(1) Walter scheurde met de vervoering der zinneloosheid het witte vaandel aan stukken en zonk dan, door de blijdschap overmand, machteloos ten gronde. ‘De vloot, de vloot! Batavia! Batavia!’ was de schreeuw, die opsteeg uit al de hoeken der Factorij. |
|