Volledige werken 1. Batavia
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 205]
| |
IXEenige uren later zat de Sultan van Jakatra weder onder de opene lucht, ter plaatse waar hij den dag te voren het Nederlandsch Opperhoofd met eenen valschen schijn van vriendschap had onthaald. Nu ook was het plein omringd met dichte gelederen van gewapende Javanen, en stonden nevens hem de voornaamste Orang-kay's en eenige Panghoeloe's. De Gamelang-spelers hielden zich recht over hunnen Sultan, aan de andere zijde des vierkants; maar de Bedojo's of danseressen waren ditmaal niet tegenwoordig. Voor den Sultan stond de Dommagon, benevens een Portugeesch koopman. Deze laatste, die door een lang verblijf op Amboina de Hollandsche taal min of meer had aangeleerd, was op last van den Dommagon tot de gevangene soldaten gegaan met de hoop, dat hij hen zou kunnen overhalen om hun Opperhoofd den afstand der Factorij aan te raden; maar zijne moeite was vruchteloos gebleven, dewijl hij al de Hollanders even hardnekkig had gevonden. Nu was de Portugees bezig met verslag zijner zending te doen. Men kon zien op het gelaat der Orang-kay's, doch meer nog op het gelaat der Panghoeloe's, dat dit verslag hen allen in hevigen toorn deed ontvlammen. De onplooibaarheid der Nederlanders ontrukte hun kreten van woede en wraakzucht. Alleen des Pangerangs wezenstrekken bleven onbewogen. | |
[pagina 206]
| |
Op dit oogenhlik verschenen aan het ander einde des vierkants eenige Orang-kay's met de gevangenen. ‘Daar is het hoogmoedig gebroed!’ mompelde de Sultan. ‘Ik wil zelf nog eene poging beproeven: en misprijzen zij langer mijnen wil, dat dan hun bloed voor mijne voeten stroome!’ Van den Broeck en zijne gezellen, door eene sterke wacht geleid, stapten langzaam over het plein. Nu had men hun elk rondom den hals een houten blok geklonken, dat tevens hunne schouders en hunne bovenarmen omsloot, op zulke wijze dat zij evenals dieren met een juk waren belast en hoofd noch armen konden roeren. Hun gelaat behield nochtans eene stille, doch fiere uitdrukking, en op de spottende gebaren en woorden der Javanen antwoordden zij slechts door eenen kalmen grimlach, die meer dan één' hunner vijanden met verbaasdheid, zoo niet met verwondering sloeg. Zij waren voorafgegaan door vijf sterke mannen met kromme zwaarden of klewangs. Bij de woeste wreedheid, die op de wezenstrekken dezer krijgslieden stond ingedrukt, en bij den bloeddorst, die in hunne blikken fonkelde, zou men hebben kunnen raden, dat zij uitgekozen waren om de beulen der Hollanders te zijn. Achter de gevangenen volgden eenige ongewapende dienaars, welke vijf zeer lange bamboesstammen droegen. Het was gewoonte der Javanen, de hoofden hunner gedoode vijanden op zulke verhevene masten ten toon te stellen. Men bracht de Nederlanders tot op het midden des pleins, tusschen de Gamelangspelers en den Sultan, en dwong hen daar ter aarde neder te zitten. Van den Broeck schouwde met koelen trots den Dommagon en de Panghoeloe's in de oogen. Hij bemerkte, dat men, vooraleer hem en zijne gezellen te vermoorden, nog eene laatste maal zijne standvastigheid wilde beproeven; want de Sultan hield een schrift in de hand, waarschijnlijk | |
[pagina 207]
| |
het verdrag tot de overgaaf der Factorij, dat men den gevangen Bevelhebber reeds ter onderteekening had aangeboden. Alzoo de Hopman het hoofd een weinig afwendde, zag hij achter eenige Orang-kay's den Sjahbandar staan, die hem bij zijne komst in de legerplaats tot leidsman had gediend en hem zoo zonderling over de Javanen had gesproken. De Sjahbandar scheen droef en staarde met eene uitdrukking van medelijden op de gevangene Hollanders; en toen zijn oog den verwijtenden blik des Bevelhebbers ontmoette, kruiste hij de twee handen zich voor de borst en boog het hoofd, als iemand die schaamte gevoelt of die zijne onschuld wil betuigen. Op een bevel des Dommagons bracht men Van den Broeck tot aan den voet der verhevenheid, waarop de Sultan was gezeten. Deze stond recht, toonde den Hopman het schrift, dat hij in de hand hield, en zeide met eene verrassende koelheid in de stem: ‘Hoogmoedige! gij zijt onwaardig, dat ik, Pangerang en Sultan van Jakatra, u het woord toesture; maar ik wil de bron mijner goedheid uitputten, om u in het graf zelfs over uwe hardnekkige dwaasheid te doen schamen. Ziehier een verdrag, waarbij de Factorij met het krijgstuig en al de goederen, die zij bevat, mij wordt afgestaan. Door dit verdrag neem ik de verbintenis aan, u en al uwe gezellen, ook uwe vrouwen, kinderen en dienaars, vrij en zonder boeien naar Bantam te voeren, en u de middelen te bezorgen om Java te verlaten. Waarom zoudt gij weigeren dit verdrag te teekenen, dat ik u aanbied als een bewijs mijner grootmoedigheid? Want, zeker, hoe trotsch en vermetel de Orang-Wollanda ook zijn, onmogelijk is het hun, de Factorij tegen mijnen wil te behouden. Morgen, - heden reeds misschien, - zullen nog tweeduizend mannen van Bantam mijn leger komen versterken; mijne bondgenooten, de Engelschen, zullen meer en grootere vuur- | |
[pagina 208]
| |
monden aan land brengen en nieuwe stormkatten opwerpen. In weinige dagen zal uwe Factorij tot zooverre verdelgd zijn, dat de landwind haar stof over de zee zal verspreiden. Het doet echter mijn harte wee, zoovelen mijner moedige onderdanen tot het bereiken van zulk gering doel op te offeren, en ik wensch, dat het bloed moge worden gespaard. Wees gij ook beter beraden; wijd uwe makkers niet uit ijdele stijfhoofdigheid aan een zekeren en nutteloozen dood. Dáár! teeken dit verdrag met uwen naam, en ik breek uwe banden oogenblikkelijk.’ Van den Broeck antwoordde op des Pangerangs aanspraak met kalme waardigheid in de stemme: ‘Heer Sultan, den grond der Factorij hebt gij den Hollanders voor geld afgestaan; hij behoort ons in vollen eigendom toe; wees verzekerd, dat wij hem zullen behouden. Vermoord mij en mijne gezellen; neem onze vesting stormenderhand in, zoo gij kunt, verstrooi haar stof over de zee..... Nutteloos! Holland zal het bloed zijner zonen honderdvoudig wreken, en wie weet, heer Sultan, of het uwen vorstelijken zetel niet zal verbrijzelen, tot straffe van het snoodst verraad!’ De Pangerang sidderde van beklemde woede bij het hooren dezer bedreiging; een Panghoeloe sloeg den Hopman met de vuist op het hoofd; de Orang-kay's zwaaiden bulderend hunne krissen. Een woord des Sultans riep hen echter tot stilte. ‘Teekent gij dit verdrag met uwen naam?’ vroeg de vorst. ‘Laat af met die nuttelooze pogingen, heer Sultan. Gij hebt besloten ons te doen vermoorden; volvoer uw besluit. Hoop niet, dat wij uit liefde tot het leven ons vaderland zullen verraden; mijne gezellen en ik, wij zijn bereid tot den dood.’ De Sultan schudde het hoofd met bittere gramschap; maar, alsof hij nog immer eenige hoop hadde doen | |
[pagina 209]
| |
behouden om den Hopman te overtuigen, bedaarde hij weder en zeide: ‘Gij zijt zinneloos en dwaas; uw hart is als eene steenrots, waarop de pijlen der rede en des gevoels vruchteloos zich verstompen. Gij hebt in de Factorij eene vrouw en een kind. Men gaat u met krissen doorboren; uw bloedend hoofd zal, op een bamboes gestoken, in het veld voor uwe makkers worden ten toon gesteld. Uw kind en uwe vrouw zullen dagelijks kunnen zien, hoe de vogelen der lucht het vleesch van uwen schedel scheuren..... Een pijnlijke schreeuw ontsprong des Hopmans borst. ‘Dit is het akelig tooneel, dat gij den uwen voorbereidt,’ hernam de Sultan. ‘En wanneer zij dus eenige dagen die afschuwelijke martelie zullen doorgestaan hebben, dan zal de Factorij in onze macht vallen. Op uwe vrouw en op uw kind zullen mijne mannen het vergoten bloed wreken..... Ik zie reeds voor de oogen van mijnen geest hare lijken met duizend wonden doorboord en hare hoofden op bamboezen nevens het uwe! O, gij zijt vader, overweeg wat gij gaat doen.’ Over des Hopmans wangen rolden glinsterende tranen, en zijne borst hijgde zwoegend. Het ijselijk vertoog, door den Sultan hem voorgeschetst, had hem den boezem met angst en benauwdheid vervuld. Hij ook zag in den geest, hoe zijne ongelukkige vrouw en zijn arm kind van op de wallen der Factorij, verkrampend van pijn en huilend van schrik, zijn hoofd op het bamboes zagen verheffen..... De lijdende vader huiverde, en hem bloedde het vermorzeld hart in den boezem. De Sultan liet hem een oogenblik onder den indruk dezer smartelijke ontroering en zeide dan op zegevierenden toon: ‘Nu, herinner u, dat gij vader zijt, en doe uit liefde tot uw kind, wat gij als krijgsman hebt geweigerd. Teeken het verdrag, dan schenk ik u mijne vriendschap en den uwen mijne bescherming.’ | |
[pagina 210]
| |
Van den Broeck hield den blik ten gronde en antwoordde niet. Hij scheen gansch in vergetelheid weggedwaald en had misschien de laatste woorden des Pangerangs niet gehoord; maar een Orang-kay greep hem bij het haar, rukte zijn hoofd achterover en bulderde: ‘Mijn Sultan spreekt! Onbeschaamde, hoort gij niet?’ ‘Welnu, teekent gij het verdrag?’ herhaalde de vorst. ‘Nooit! nooit!’ antwoordde de Hopman, het hoofd schuddend. ‘IJdel mensch!’ riep de verbitterde Pangerang. ‘Het zij dan zoo: worde uw onwil versmacht in uw bloed..... Men leide hem bij zijne gezellen; zij gaan sterven!’ Hij keerde zich tot de Panghoeloe's en sprak nog eenige woorden met hen; de beulen hielden hunne klewangs gereed en schouwden naar den vorst, om op het teeken tot het vermoorden der gevangenen te letten. Op dit oogenblik deed zich aan het verre einde van het vierkant eene zekere onstuimige beweging onder de Javaansche krijgslieden bemerken, en er steeg boven de scharen des legers een suizend gerucht in de hoogte, alsof iets hunne bewondering hadde opgewekt. De Sultan en zijne Orang-kay's vergaten eene wijl de gevangenen en blikten met nieuwsgierigheid in de verte, om de oorzaak van het gerucht te vernemen. Even ras verklaarde zich het raadsel. Eene Europeesche vrouw, vergezeld van eenen zwarten slaaf, kwam met gebaren van smart en wanhoop het plein opgetreden. Toen haar oog op den geboeiden Hopman en op de beulen met de opgeheven klewangs viel, ontvloog haar een snijdende schreeuw; zij deed eenen stap naar de gevangenen en stak de handen kermend vooruit, als wilde zij eenen hunner om den hals vliegen; maar dan herinnerde zij zich, waarom zij hier gekomen was, keerde zich om, liep tot bij des Pangerangs zitplaats, viel geknield voor zijne voeten, en riep met de armen biddend opgeheven: ‘O, heer Sultan, genade, genade voor eene ongelukkige | |
[pagina 211]
| |
vrouw! Bij de borst uwer moeder, ik smeek u, vergun mij het leven van mijnen armen echtgenoot! Zie mijnen doodelijken angst, zie mijne tranen, hoor mijn kermen aan! O, grootmoedige Sultan, genade, genade!’ De Pangerang scheen in het eerst zeer verrast, aldus eene witte vrouw voor zijne voeten te zien knielen, en er glom eene sprank van medelijden in zijne oogen. Op zijne vraag tot verklaring antwoordde de Portugeesche taalman: ‘Heer Sultan, het is de echtgenoote van het Hollandsche Opperhoofd; zij bidt om genade voor haren man.’ Terwijl de vorst in twijfel den blik hield gericht op de vrouw, die hare armen biddend tot hem opstak, trad de groote Panghoeloe nader en sprak eene wijl in stilte tot hem. De Sultan wenkte den Portugees 'en zeide hem, welk antwoord hij van zijnentwege de vrouw te geven had. Zich tot vrouw Van den Broeck keerende, sprak de Portugees in verstaanbaar Hollandsch: ‘Richt u op, vrouwe. De Sultan van Jakatra zal uwen echtgenoot genade schenken, indien hij een verdrag tot afstand der Factorij wil teekenen. Beproef, of gij hem tot dien afstand kunt overhalen. De Sultan gunt u eenige oogenblikken. Weigert gij dit eenig middel tot zijne redding, of gelukt gij niet in uwe poging, dan zal men den Hopman onder uw oog vermoorden en zijn hoofd op een bamboes den vogelen ten roof geven. Ga; geve God uwen woorden kracht, want uw toestand is inderdaad gruwelijk!’ De arme vrouw slaakte eenen gil van blijdschap, al ware de eenige hoop, die haar werd gelaten, een onverwacht geluk voor haar. Zij sprong op en ging tot haren man. Nevens hem nederzinkend, legde zij haren arm over het blok, waarmede hij was geboeid; en zoo zijn hoofd nader trekkend, omhelsde zij hem teederlijk, terwijl de tranen nog overvloediger haren oogen ontstroomden. ‘Eilaas, ongelukkige vrouw, wat hebt gij gedaan!’ zuchtte Van den Broeck. ‘Uit liefde tot mij komt gij u | |
[pagina 212]
| |
overleveren in de handen dezer moordenaars; gij komt tegenwoordig zijn bij mijnen dood! Ik zal aldus tweemaal sterven! O, Heer, waarom spaardet Gij mij die martelie niet?’ Maar zij legde hem de hand op den mond en verstikte zijne bittere klacht. Met eenen dwazen lach op de lippen zeide zij: ‘Van den Broeck, gij moogt niet sterven; ik zal u redden: ik heb het aan Aleidis beloofd; zij wacht mijne wederkomst. Ach, indien ik haar uwen dood melden moest, hare ziel ontsnapte met eenen laatsten angstkreet uit haar lichaam..... Teeken den afstand der Factorij!’ De Hopman hield den blik ten gronde en schudde ontkennend het hoofd. ‘Oh, gij zoudt weigeren!’ kreet de vrouw, van wanhoop verkrampend. ‘Het is niet mogelijk! Dat gij, onverschrokken en vesteend in uwen heldenmoed, sterven kunt, dat begrijp ik: gij zijt man..... maar dat gij terzelfder tijd uwe vrouw en uw kind zoo koelbloedig den doodslag wilt geven, neen, neen, dat zult gij niet doen! Niet waar, Van den Broeck, gij zult u herinneren, dat gij vader zijt? Gij zult medelijden hebben met mij en met uw arm kind? Blijf niet onverbiddelijk. Wij kunnen de Factorij niet behouden, en onze dood zou toch nutteloos zijn voor het vaderland. O, teeken dit verdrag!’ ‘Arme vrouw, de smart doet u dwalen,’ zeide de Hopman. ‘Eilaas, hoe moeten schrik en lijden uwen geest verbijsteren, dat gij, zoo moedig, thans mij eene lafheid aanraadt!’ ‘Lafheid? O, spreek zoo niet, Van den Broeck!’ klaagde zij met saamgevoegde handen. ‘Beschuldig mijn moederharte niet. Ik zit geknield voor u neder; wat ik van u afsmeek is niet mijn leven, niet uw leven, maar 't is het leven van mijn kind!’ ‘Ach, vrouwe, doe mij niet wankelen tusschen eer en schande!’ zuchtte de Hopman met eindelooze smart in de | |
[pagina 213]
| |
stemme. ‘Hoor mij met bedaardheid aan. Indien ik mijnen plicht als Nederlandsch krijgsman blijf betrachten, zal eens het vaderland mijnen naam met dankbaarheid noemen, en het zal u en mijn kind ook na mijnen dood beschermen en omringen met eerbied. Zwicht mijn moed integendeel onder de bedreiging van Hollands vijanden, lever ik het nieuwe Batavia en zijne dappere bezetting in handen der Javanen, dan zal mijn naam ten eeuwigen dage worden gevloekt als een zinnebeeld des verraads en der lafheid. Waar zou ik mij verbergen voor zulke schande? Waar zou ik vluchten? Oh, gij zelf zoudt hem niet meer eerbiedigen, den gevallen krijgsman, die Hollands eere tegen eene onzekere hoop op het leven zou hebben verkocht. Welke ijselijkheid! Gevloekt door mijne gezellen, die ik zou geleverd hebben; verfoeid door mijn vaderland, dat ik zou verraden hebben; mij schamend voor mijne vrouw en mijn kind, wier naam ik zou onteerd hebben..... En zulk leven zou ik pogen te behouden door trouweloosheid; zulk leven zou ik u en mijn kind schenken door eene laffe daad? Uw hart is grootmoedig; o, vrouw lief, oordeel gij zelve!’ De ongelukkige moeder sloeg zich huilend de handen voor de oogen en bleef zwijgend. ‘Ik wist het wel!’ murmelde de Hopman met eene soort van fiere voldoening in den blik. ‘Er klopt een Nederlandsch hart in uwen boezem, vrouw.....’ ‘Mijn kind, mijn arm kind!’ kreet zij op grievenden toon. ‘De Heer van hierboven zal ons kind beschermen,’ zeide de Hopman. ‘Walter Pietersen zal haar troosten; en in de geheugenis van haars vaders trouw zal zij krachten vinden, om dien slag te dragen. Wij moeten allen eens sterven, vrouw; niet elkeen heeft als ik de keus eens roemrijken doods!’ Zij sloeg opnieuw hare armen om den hals haars echtgenoots, zoende hem en sprak met het vuur der begeestering in den blik: | |
[pagina 214]
| |
‘Hoe bewonder ik u, Van den Broeck! Hoe grootsch, hoe verheven zijt gij in mijne oogen! Neen, neen, besmet u niet door lafheid; blijf zóó het Neerlandsch bloed getrouw, dat u door de aderen vloeit. Ach, dat de goede God en het dankbaar vaderland ons kind bescherme! Ik verlaat u niet meer; ik zal uwen moed steunen en uwe trouwe gezellinne zijn tot in den dood!’ De onderwerping zijner dierbare echtgenoote trof den Hopman verschrikkelijk; nu borst ook uit zijne oogen een bittere tranenvloed, en, als brake hem het hart in den boezem, liet hij het hoofd voorover vallen en zuchtte met scheurend keelgeluid: ‘Oh, gruwelijk! gruwelijk!’ De Portugeesche taalman kwam bij hen en vroeg: ‘Welnu, vrouwe, zal de Hopman tot de overgaaf der Factorij besluiten? De Sultan zendt mij om u te verwittigen, dat hij binnen een oogenblik het noodlottig teeken gaat geven. - Wat zal ik hem zeggen?’ Hij wachtte eene wijl op een antwoord; doch de verschrikte vrouw durfde niet spreken, in de overtuiging dat haar woord den dood haars echtgenoots zou verhaasten. ‘Wat zal ik den Sultan zeggen?’ herhaalde de Portugees. ‘Zeg hem, dat een Hollandsch krijgsman zijn vaderland niet verkoopt,’ antwoordde Van den Broeck. De Portugees scheen bedroefd en schudde het hoofd met medelijden. ‘Ik bewonder uwen grootschen heldenmoed,’ zeide hij, ‘en ik betreur, dat ik als werktuig tot de volvoering van een wreed vonnis mij moet laten gebruiken. Beschuldig mij toch niet; ik ben slechts bij geval als koopman op Jakatra en heb geen deel in het verraad, waarvan gij het slachtoffer zijt. Het hadde mij verblijd, den Sultan te mogen melden dat gij u aan zijnen wil onderwerpt; maar, vermits gij zijne voorstellen verstoot, moet ik hem het woord overbrengen, dat het teeken uws doods zal zijn. God zij uwe ziel hierboven genadig!’ | |
[pagina 215]
| |
Voor den Sultan gekomen, zeide de Portugees hem, dat de vrouw tot alsdan in hare poging niet had kunnen gelukken, en dat het Hollandsch Opperhoofd weigerig bleef. Dit bericht scheen den Pangerang zeer te verdrieten, en men kon bemerken' dat hij niet gaarne het beslissend bevel tot het vermoorden der Hollanders gaf. Inderdaad, het doel der Javanen, toen zij het Nederlandsch Opperhoofd door valsche voorstellen van vrede binnen hunne legerplaats lokten en hem bij verraad gevangen name, was niet hem te dooden, maar wel, door bedreigingen van moord hem tot de overgaaf der vesting te dwingen. Nu zagen zij zich door des Hopmans standvastigheid in hunne hoop teleurgesteld en zouden hem uit enkel verbittering dooden. De Pangerang, vooraleer het teeken te geven, wenkte den Dommagon en den grooten Panghoeloe tot zich en zeide spijtig: ‘Al die welberekende listen en al die moeite zullen ons dus tot niets hebben gediend? De gevangene is onplooibaarder dan een Djatiboom. Alle bedreigingen zijn uitgeput: er blijft ons dus niets over, dan het bevel te geven tot zijnen dood?’ ‘Nog één middel kunnen wij beproeven, een krachtig en schier onfeilbaar middel, heer Sultan,’ antwoordde de Panghoeloe. ‘Zeggen wij den Hopman, dat wij eerst zijne vrouw onder zijne oogen zullen doen vermoorden. Zulke bedreiging zal hem het hart verbrijzelen, en hij zal het verdrag teekenen; wees er zeker van.’ ‘Gij meent het, Panghoeloe?’ morde de Sultan met ongeloof. ‘Wat hij om zijn eigen leven te redden niet heeft willen doen, zal hij het doen uit liefde voor eene vrouw?’ ‘De witte menschen hebben nooit meer dan ééne vrouw, heer Sultan,’ antwoordde de Panghoeloe, ‘en zij beminnen haar al zoozeer als hunne kinderen. Doe de vrouw ter aarde rukken, doe de klewangs boven haar hoofd glinsteren, en de Christenhond zal bezwijken, geloof mij.’ | |
[pagina 216]
| |
‘Uw raad kan goed zijn,’ zeide de Pangerang. ‘Wij zullen ten alle gevalle dit middel nog beproeven; en, blijft het nutteloos, men make dan een spoedig einde met hun leven.....’ Op dit oogenblik verhieven allen het hoofd met verbazing en schouwden in de verte, als luisterden zij op eenig onverwacht gerucht. Inderdaad, men hoorde eensklaps op weinig afstand een groot geklingel en gerommel van gongons en tifa's. ‘Daar is de Dommagon van Bantam met zijne tweeduizend man!’ zeide de Sultan. ‘Wij zullen zijne komst afwachten. Het voegt niet, dat hij, om tot ons te komen, door vergoten bloed zou moeten stappen..... Het verwondert mij, dat hij zoo onverwachts ons nadert; waarom hoorden wij niet eerder zijne gongons? Het is, als wilde hij ons verrassen!’ Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of dichte scharen Orang-kay's, met uitgetogen krissen en klewangs, drongen langs eene zijde op het plein. Hun getal was zoo groot, en zoolang duurde hun toevloed, dat zij allengs de gansche vlakte overdekten en welhaast den Sultan aan het gezicht van zijn eigen leger onttrokken. De broeder des Konings van Bantam ging als bevelhebber aan hun hoofd; in de eene hand hield hij eene glinsterende kris en in de andere een kistje, dat onder eenen doek van gele zijde was verborgen. De Sultan herkende aan dezen gelen doek, dat hij hem eenen brief van den Bantamschen vorst ging overhandigen; doch de beweging der nieuwe benden scheen hem te verwonderen en eenigszins met vrees te slaan. De Bantammers, dicht ineengesloten als een muur, kwamen vooruit tot bij den Sultan en schenen hem van alle zijden binnen hunne gelederen te willen sluiten. Eindelijk toch bleef hunne slagorde voor des vorsten zitplaats staan. De Bantamsche Dommagon klom op tot voor den Pange- | |
[pagina 217]
| |
rang, die zich had opgericht, nam den brief van onder den gelen doek en reikte hem dien over. Maar niet zoohaast had de Jakatrasche vorst de oogen er over laten gaan, of de bleekheid des doods spreidde zich over zijn gelaat, en hij begon zichtbaar te beven. Hem geenen tijd latende tot een antwoord, zeide de Bantamsche veldheer met dreigende stemme: ‘Gij hebt gemeend, mijnen broeder en Sultan te kunnen bedriegen en verraden; maar hij heeft uwe snoodheid ontdekt en mij gezonden, om u te straffen. Ons deedt gij gelooven, dat men de Hollandsche vesting afbreken zou; en gij hebt ze reeds geheimelijk aan de Engelschen verkocht! Gij beloofdet ons de helft der Hollandsche goederen, en gij waart er maar op uit om alles voor u alleen te behouden. Nu is uw Pangerangschap verbeurd verklaard; gij zijt geen Sultan meer; ik moet u heden nog naar Bantam doen voeren.....’ De Sultan wilde eenige verontschuldigingen stamelen; maar de Bantammer stelde hem zijne kris op de borst en riep: ‘Geef u gevangen, of dit gaat er door, zoo waar als mijn broeder, de Sultan van Bantam, leeft!Ga naar voetnoot(1) Het hoofd buigend, sprak de Pangerang van Jakatra met tranen in de oogen: ‘Mohamed heeft mij verlaten! Doe met mij naar uwen wil.’ Zich tot de verstomde Orang-kay's en Panghoeloe's keerende, bulderde de Bantammer: ‘Wie uwer zich den Sultan van Bantam onderwerpt, zal genade vinden in zijne oogen! Wie uwer het hoofd niet | |
[pagina 218]
| |
bukt voor zijnen wil, zal heden nog het staal onzer krissen in zijnen boezem voelen!’ Al de omstaande Orang-kay's, Panghoeloe's en dienaars bogen diep ten gronde en murmelden op den toon der volledige onderwerping: ‘Cahoela sampejan, slaaf onder uwe voeten, heer Dommagon!’ ‘Het is wel,’ antwoordde de Veldheer. ‘De Sultan, mijn broeder, zal uwen goeden wil beloonen..... Ik zie hier de Engelschen niet? Oogenblikkelijk wil ik de Opperhoofden der Engelschen voor mij gebracht hebben. Men ga ze halen!’ De Jakatrasche Orang-kay's, om den nieuwen meester te believen, toonden zich bereid om naar de Engelsche stormkat te gaan, ten einde zijne begeerte te volbrengen. Op een teeken van toestemming liepen zij om ter snelste over het plein en verdwenen tusschen het geboomte. Reeds had de Bantamsche Dommagon den afgezetten vorst als krijgsgevangene aan eenige trouwe Orang-kay's overgeleverd. Met de armen op de borst gekruist, de oogen vol tranen en het hoofd gebogen, stond de bedroefde Pangerang op het plein, tusschen de glinsterende krissen zijner bewakers. In tusschentijd was de Bantammer in samenspraak met Panghoeloe's en deed zich waarschijnlijk verslag geven over den toestand der zaken te Jakatra; men sprak hem ontgetwijfeld van de gevangen Hollanders; want hij stuurde meer dan eens zijnen blik naar den kant, waar zij geboeid zaten. Dewijl de dichte gelederen zijner mannen hen verborgen, kon hij hen echter niet zien. Na eene wijl kwamen de Orang-kay's met vier Engelsche kooplieden op het plein en brachten ze voor den Veldheer. Deze zag hen met bitteren trots aan en sprak: ‘Mijn broeder, de Sultan van Bantam, had u toegelaten, de Hollandsche schepen op zee te bevechten en te vernielen; maar hij had u verboden, de wapens op Javaanschen | |
[pagina 219]
| |
grond te voeren. Gij hebt zijnen wil miskend, vermits gij hier, op hope van de Factorij der Hollanders in handen te krijgen, stormkatten hebt opgericht en er geschut uit uwe schepen hebt opgesteld. Nu ben ik te Jatakra met eene genoegzame macht om u tot gehoorzaamheid te dwingen. Gij zult heden nog uw geschut op uwe schepen terugbrengen en den Jakatraschen bodem geheel verlaten. Indien gij slechts door één woord u tegen den wil mijns broeders verzet, zal hij uwe Factorij en al uwe goederen te Bantam verbeurd maken en desnoods al de Engelschen in de gevangenis doen werpen. Gaat, en dat ik niet meer van u hoore!’ De Engelschen spraken eenige stille woorden tot elkander, om te overwegen, wat hun te doen stond. Aan het behoud hunner Factorij te Bantam was voor hen zoo aanzienlijk veel gelegen, dat zij slechts door het toestemmend Ingge of het zij zoo! antwoordden, buigend zich omkeerden en het plein verlieten. De Veldheer zag de Engelschen eene wijl achterna en deelde dan aan verschilligen zijner Orang-kay's bevelen uit, om het spoedig wegnemen van het Engelsch geschut te verzekerenGa naar voetnoot(1). Terwijl dit gebeurde, zaten de Hollanders nog immer met het dwangblok op de schouders, achter de Bantamsche benden ten gronde. De beulen hadden hunne klewangs laten nedergaan; want reeds wisten zij, dat een nieuwe Sultan hun meester was geworden. Vrouw Van den Broeck zat geknield nevens haren echtgenoot en schouwde biddend ten hemel; op haar gelaat glansde een heldere glimlach der hoop. Elk voorval in hun lot, elke verandering kon eene redding zijn! | |
[pagina 220]
| |
De Sjahbandar naderde alsdan langzaam tot Van den Broeck en zeide hem: ‘Sta op; gij hebt voor het oogenblik den dood niet meer te vreezen. Misschien, heer Opperhoofd, hebt gij mij in uw hart beschuldigd van medeplichtigheid aan verraad? Gij bedriegt u. Wat ik sedert gisteren zie, verontwaardigt en bedroeft mij. Ik heb ten uwen voordeele gesproken; maar wat kan ik doen? Men verwerpt mijnen raad. Ik ben hier onder mijne landgenooten als een vreemdeling.’ ‘Ach, ik beschuldig u niet, heer Sjahbandar,’ antwoordde Van den Broeck. ‘Maar zeg mij toch, ik bid u, wat geschiedt er ter dezer plaatse?’ Het hoofd ter zijde neigend, suisde de Sjahbandar: ‘Wat er geschied? Bedrog, verraad, verrassing. Onze Sultan wilde den Bantamschen vorst en tevens de Engelschen bedriegen; de Engelschen wilden den Sultan van Bantam en tevens mijnen Sultan bedriegen, - en het einde is, dat de Sultan van Bantam al de anderen bedriegt. Zóó gaat het op Java. Waar den moed verdwijnt, treden list en valschheid in zijne plaats.’ ‘En wat staat ons nu te wachten, meent gij?’ ‘Ik weet het niet. Wat mijn Sultan Wydurk Rama wenschte, dat wenscht ook de Sultan van Bantam: uwe Factorij en de goederen en gelden, die zij bevat; maar of hij tot dezelfde middelen zijne toevlucht nemen zal, dit is iets, dat niemand dan hij alleen kan weten. Men zou eerder het spoor der slang op den rotssteen ontdekken, dan de geheime inzichten onzer Pangerang's.’ De gelederen der Bantammers voor de Hollanders openden zich, en bij de gevangenen kwam een Orang-kay, die hun beval, voor den Veldheer te verschijnen, en hen tot bij de verhevene zitplaats leidde. Vrouw Van den Broeck knielde neder, stak de armen vooruit en smeekte om genade. De Veldheer daalde tot haar af, hief haar van den grond op en zeide eenige troostende woorden, welke de vrouw | |
[pagina 221]
| |
wel niet verstond, maar die toch haar hart vervulden met blijdschap en met hoop. ‘Men doe den gevangenen het dwangblok af!’ gebood de Veldheer. Wanneer zijn bevel was uitgevoerd, en de Hollanders ongeboeid voor hem stonden, zeide hij in de Maleische taal tot Van den Broeck: ‘Gij zijt het Opperhoofd der Orang-Wollanda, en gij weigert uwen mannen het bevel te geven om de Factorij te verlaten? Ik ben gekomen nochtans om uwe sterkte met geweld in te nemen, en niets kan mij dit beletten. Ik heb het verdrag gezien, dat men u aangeboden heeft; mij dunkt het is redelijk genoeg. Ik vraag u nog eens, of gij met goeden wil het wilt teekenen of niet?’ ‘Heer, het zou mij voorwaar verblijden, indien ik u mijnen goeden wil in iets anders kon betuigen,’ zeide Van den Broeck, ‘maar op zulke vraag ontkennend antwoordende, doe ik niets anders dan den onverbiddelijken plicht vervullen, die mij als Nederlandsch krijgsman is opgelegd. Den afstand der Factorij teeken ik niet.’ ‘Is dit uw laatste woord?’ ‘Het is mijn laatst en onveranderlijk woord.’ Vrouw Van den Broeck vouwde weder de handen en scheen den Bantamschen veldheer om goedertierenheid te smeeken. ‘Die vrouw is uwe echtgenoote?’ vroeg hij den Hopman. ‘Zeg haar, dat gij niet meer voor uw leven hebt te vreezen. Het vertrooste haar, te weten, dat geen sterveling met mijn oorlof u nog aan lijf of leden zal hinderen.’ De Hopman haastte zich, de blijde verzekering aan zijne echtgenoote te vertalen. Zij, van geluk schier dwalend, begon te weenen en riep in geestdrift uit: ‘Gezegend moet Gij zijn in der eeuwigheid, o God, die mijn gebed hebt verhoord!’ En de hand des Veldheers aangrijpend, besprengde zij ze mettranen, terwijl dankbare woorden van hare lippen rolden. | |
[pagina 222]
| |
‘Neen, men zal u niet meer mishandelen en het dwangblok aandoen,’ zeide de Veldheer tot den Hopman, ‘maar gij zult nog heden met uwe gezellen als krijgsgevangenen naar Bantam worden gevoerd. Wat deze vrouw betreft, mijn wil is, dat zij terugkeere naar de vesting, van waar zij gekomen is. Zeg haar dit. Ik heb andere zaken te bezorgen en kan mij niet langer met u ophouden. Verwittig de vrouw; ik zal mijnen Orang-kay's bevelen, haar buiten de legerplaats te leiden.’ Toen vrouw Van den Broeck verstond, dat zij zich van haren echtgenoot moest scheiden, begon zij groot misbaar te maken en smeekte den Veldheer in woorden, die hij niet verstond, haar toch mede naar Bantam te laten reizen. Maar de Veldheer overtuigde den Hopman, dat eene vrouw als gevangene niet zeker was, dat men haar immer zou eerbiedigen. Van den Broeck sprak haar van Aleidis en bracht haar voor oogen, hoe gelukkig nu alles nog was afgeloopen, aangezien de Heer hem had verlost van eenen schier zekeren dood. Eindelijk scheen de vrouw, half getroost, zich in het denkbeeld dezer scheiding eenigszins te schikken. Zij omhelsde nog weenend herhaalde malen haren echtgenoot en volgde dan, vergezeld van haren dienaar Congo, de Orang-kay's, die haar ter Factorij moesten leiden. Van den Broeck en zijne makkers werden door eene sterke wacht over het plein naar den Dhalm gevoerd. |
|